Het plafond werd blauw. De man in de winkel had gezegd dat de kamer door de donkere kleur kleiner zou lijken. Hij had het mis. Het plafond leek zich te verheffen, het verdween bijna. Zo had ik het zelf graag willen hebben toen ik klein was: een nacht-donker gewelf, met sterren en een smalle maansikkel vlak boven het raam. Toentertijd maakte oma voor mij de keuze. Oma en mama, een geel met witte jongenskamer.
Ik heb het gevoel dat er hier iemand is.
Iemand houdt mijn hand vast. Niet mama. Zij deed dat wel eens als ze ’s avonds bij me kwam, als oma al in bed lag. Mama zei zo weinig. Andere kinderen worden meteen verhaaltje in slaap gewiegd. Ik sliep in bij de klank van mijn eigen stem, altijd. Mama zei zo weinig.
Geluk is iets wat ik me slechts vaag kan herinneren, als een lichte aanraking te midden van vreemden, alweer weg voordat je je kunt omdraaien. Toen de kamer klaar was, twee dagen voordat Preben eindelijk zou komen, was ik tevreden. Geluk is iets kinderlijks, en ik ben tenslotte haast vierendertig. Maar ik was natuurlijk blij. Ik verheugde me.
De kamer was klaar. Op de maan zat schrijlings een klein jongetje Blond, met een vishengel in zijn hand, een bamboestok met snoer en dobber, en aan het haakje, een ster. Een druppel gele verf droop smal omlaag naar de vensterbank, alsof de hemel bijna smolt.
Mijn zoon zou eindelijk komen.
Ik heb pijn.
Alles doet zeer, een grote pijn zonder begin en einde.
Ik geloof dat ik doodga.
Ik kan niet doodgaan, 1919 juni moet ik mijn project voltooien. Op Prebens verjaardag. Ik ben Preben kwijtgeraakt, maar ik heb hem teruggepakt door de anderen hun verdiende loon te geven. Zij die mij in de steek lieten. Iedereen heeft mij in de steek gelaten, altijd.
We waren het erover eens dat hij Joakim zou heten. Hij zou mijn achternaam krijgen. Hij zou Joakim Åsli heten en ik kocht een trein voor hem. Ellen werd chagrijnig toen ik die meenam naar het ziekenhuis. Ik denk dat ze een sieraad had verwacht, alsof zij een medaille had verdiend. Ik liet de Marklin-locomotief boven zijn gezicht tuffen en hij opende daadwerkelijk zijn ogen. Hij glimlachte. Ellen draaide haar hoofd af en zei dat het maar een spiertrekking was.
Ik zou een geweldige vader zijn geweest. Ik heb het in me.
Ik ben klein en ik sta op de keukentafel, in een skipak dat iemand mij heeft gestuurd. Later heb ik mama gevraagd: heeft papa mij een cadeau gegeven? Ze gaf geen antwoord. Ik was destijds nog maar vier jaar, maar ik kan me de postzegels nog herinneren, grote, vreemde postzegels, het pakpapier was bezaaid met stempels en buitenlandse postzegels. Het skipak was blauw en heel licht, en ik wilde naar buiten, in de sneeuw spelen. Oma trok het mij uit. Een ander kind kreeg het pak.
Ellen en het kind verdwenen. Ze had niet eens opgegeven dat ik de vader was. Het duurde vier maanden voor ik hoorde dat het jongetje Preben heette.
Ik moet mijn project voltooien. Ik moet leven.
Iemand houdt mijn hand vast. Niet mama. Het is een man.
Ik heb nooit een vader gehad. Oma ’s ogen versmalden als ik naar hem vroeg. Mama keek een andere kant op. In een klein dorp krijgt een vaderloos kind duizend vaders. Steeds werden er stiekem nieuwe namen gefluisterd, op school, in het buurthuis, tijdens het spelen. Het was ondraaglijk. Ik wilde het alleen maar weten. Ik had geen vader nodig, maar ik wilde het weten. Ik wilde alleen maar een naam hebben.
Emilie. Ze zal in de kelder doodgaan. Ze is mijn kind, net als Preben. Grete huilde en ontkende en wilde terug naar haar man. Ik was toen nog erg jong en ik liet haar gaan. Het kind interesseerde me niet. Ze interesseert me nog steeds niet. Ik wilde alleen Preben hebben.
Voor mijn part gaat Emilie dood.
De andere kinderen hadden ook van mij kunnen zijn.
Ik bezat hun moeders. Maar ze begrepen het niet.
Iemand houdt mijn hand vast, en in het licht voor het raam staat een engel.