3

Emilie was wel eens eerder verdwenen. Nooit heel lang, slechts één keer, het moet vlak na Gretes overlijden zijn geweest, had hij haar drie uur lang niet kunnen vinden. Hij had overal gezocht. Eerst een geïrriteerde belronde, naar vriendinnetjes, naar Gretes zus die tien minuten verderop woonde en die Emilies lievelingstante was, naar de grootouders die het kind al dagenlang niet hadden gezien. Hij koos steeds andere nummers, terwijl de bezorgdheid omsloeg in angst en zijn vingers de juiste toetsen misten. Daarna was hij door de buurt gerend, in steeds grotere cirkels. De angst was tot paniek gegroeid en hij was begonnen te huilen.

Ze had in een boom een brief aan mama zitten schrijven, een getekende brief die als een papieren vliegtuigje naar de hemel gestuurd zou worden. Hij had haar voorzichtig van de tak gehaald en het vliegtuigje in een boog een steile afgrond in gezonden. Het zweefde heen en weer en was vervolgens verdwenen boven twee grote berkenbomen die ze sindsdien De Weg naar het Paradijs noemden. Hij had haar twee weken lang niet uit het oog verloren. Dat was pas weer veranderd toen de vakantie was afgelopen en de school hem dwong haar te laten gaan.

Nu was het anders.

Hij had nooit eerder de politie gebeld, haar korte en soms iets langere verdwijningen waren iets waar je als ouder rekening mee moest houden. Maar dit was anders. De paniek spoelde als een golf over hem heen. Hij begreep niet waarom, maar toen Emilie niet gewoon thuiskwam, was hij naar de school gerend, zonder te merken dat hij onderweg een pantoffel verloor. Haar rugzak en een groot boeket klein hoefblad lagen op het paadje tussen twee hoofdstraten, een sluiproute die ze eigenlijk nooit alleen durfde te nemen.

Grete had de rugzak een maand voor haar dood voor Emilie gekocht. Emilie zou hem nooit zomaar ergens laten liggen. Haar vader pakte de tas op, aarzelend, hij kon zich vergissen, het kon de rugzak van een ander kind zijn, een nonchalanter kind misschien; het leek op haar rugzak, maar hij wist het pas zeker toen hij met ingehouden adem de klep opensloeg en aan de binnenkant haar initialen zag. E.S. Emilies grote, hoekige letters. Het was Emilies rugzak, en ze zou hem nooit zomaar ergens laten liggen.

4

De man die in Alvhild Sofienbergs papieren werd beschreven, heette Aksel Seier, geboren in 1935. Op zijn vijftiende was hij bij een timmerman in de leer gegaan. De papieren vertelden weinig over Aksels jeugd, behalve dat hij op zijn tiende van Trondheim naar Oslo was verhuisd. Na de oorlog had zijn vader werk gevonden bij de Akerwerf. Voordat de jongen echt volwassen was, was hij al drie keer veroordeeld. Geen ernstige dingen.

‘Niet naar de huidige maatstaven in elk geval.’ Inger Johanne Vik mompelde voor zich uit en bladerde verder. De bladen waren broos en vergeeld. Het dossier vermeldde twee inbraken in een kiosk en een autodiefstal die op de Mossevei was geëindigd toen de oude Ford zonder benzine kwam te staan. Op zijn eenentwintigste werd Aksel Seier gearresteerd wegens verkrachting en moord.

Het meisje heette Hedvig en ze was nog maar acht jaar oud toen ze stierf. Een douanebeambte had haar gevonden, naakt en verminkt, in een jutezak bij een van de havenpakhuizen in Oslo. Na een grootscheeps politieonderzoek, dat iets meer dan twee weken duurde, werd Aksel Seier opgepakt. Technische bewijzen waren er niet, geen bloedsporen, geen vingerafdrukken. Ook geen voetafdrukken of andersoortige sporen die de dader met het slachtoffer in verband konden brengen. Maar twee betrouwbare getuigen, die laat op de avond in het havengebied waren geweest, hadden hem daar gezien.

Eerst had de jongeman alles ontkend. Maar na verloop van tijd moest hij toegeven dat hij in de nacht van de moord in het gebied tussen Pipervika en Vippetangen was geweest. Hij had alleen wat clandestien gestookte drank willen afzetten. Hij weigerde de naam van de klant te noemen.

Enkele uren na zijn arrestatie kon de politie een oude dagvaarding wegens exhibitionisme ophoesten. Aksel was destijds achttien jaar geweest en had volgens eigen zeggen slechts ‘met zijn zatte kop staan pissen’, op een zomeravond op Ingierstrand. Er waren drie meisjes langsgelopen. Hij had alleen maar een beetje lol met ze willen maken, zei hij. Gewoon een beetje grappenmakerij in een dronken bui. Hij was toch niet zó. Hij was geen exhibitionist, hij had alleen maar drie hysterische meiden op stang gejaagd.

De aanklacht was destijds terzijde gelegd, maar nooit vernietigd. Als een beschuldigende wijsvinger steeg de kwestie uit de vergetelheid op, een stigma dat naar hij dacht was uitgewist.

Toen zijn naam openbaar werd gemaakt, in grote krantenartikelen die tot gevolg hadden dat Aksels moeder twee dagen voor kerst zelfmoord pleegde, kwamen er drie nieuwe aanklachten bij de politie binnen. Eén daarvan werd zonder meer terzijde gelegd toen het om erachter kwam dat de oudere vrouw de gewoonte had om ieder halfjaar een verkrachting aan te geven. De andere twee werden uitgebreid nagetrokken.

Margrete Solli, negentien jaar, had drie maanden verkering met Aksel gehad. Ze had uitgesproken principes. Dat kwam Aksel slecht uit, zei ze blozend en met neergeslagen blik. Meer dan eens had hij zich toegeëigend wat bij het huwelijk hoorde.

Aksel had een andere versie van het verhaal. Hij herinnerde zich zwoele nachten aan het Sognsvann, met giechelende tegenwerpingen en tikjes op zijn handen als hij ze langzaam over haar naakte huid liet glijden. Hij herinnerde zich hartstochtelijke afscheidskussen en zijn eigen halfhartige beloftes dat ze zouden trouwen zodra hij gediplomeerd was. Hij vertelde de politie en de rechtbank over een jong meisje dat weliswaar moest worden overgehaald, maar niet anders was dan anderen, zo zijn vrouwen toch, zolang ze nog geen trouwring dragen?

De derde aanklacht kwam van een vrouw die Aksel Seier, volgens zijn zeggen, nog nooit had ontmoet. De verkrachting zou jaren geleden hebben plaatsgevonden, toen het meisje nog maar veertien was. Aksel protesteerde heftig. Hij had haar nog nooit gezien. Dat hield hij tijdens de negen weken voorarrest en tijdens een lange, vernietigende rechtszaak hardnekkig vol. Hij had de vrouw nog nooit gezien. Nog nooit van haar gehoord.

Maar hij diste immers zoveel leugens op.

Tijdens de tenlastelegging noemde Aksel eindelijk de naam van de klant die hem een alibi kon verschaffen. De man heette Arne Frigaard, hij had twintig flessen goede, clandestien gestookte brandewijn gekocht voor vijfentwintig kronen per fles. Toen de politie de zaak natrok, troffen ze een verbaasde kolonel Frigaard aan in zijn huis in Frogner. Hij sloeg zijn ogen ten hemel toen hij de grove beschuldigingen hoorde en toonde de twee agenten zijn drankkast. Duur spul allemaal. Zijn vrouw zei weliswaar erg weinig, maar knikte toen haar luidruchtige echtgenoot verzekerde dat hij de desbetreffende avond met migraine thuis was geweest, hij was vroeg naar bed gegaan.

Inger Johanne wreef over haar neusrug en nipte van haar koude thee.

Niets wees erop dat het verhaal van de kolonel nader was onderzocht. Toch bespeurde ze een ironie, of misschien eerder een sarcastische afstandelijkheid in de droge wijze waarop de rechter de getuigenis van de politieman had weergegeven. De kolonel zelf was niet door de rechtbank gehoord. Hij had migraine, beweerde een arts, waarmee hij de man, die al heel lang zijn patiënt was, het onbehagen bespaarde om voor de rechtbank te worden afgeschilderd als iemand die goedkope alcohol kocht.

Inger Johanne schrok op toen ze geluiden in de slaapkamer hoorde. Zelfs na al die jaren, deze vijf jaar waarin alles zoveel beter was gegaan – het kind sliep gewoonlijk de hele nacht diep en gezond en was waarschijnlijk alleen maar een beetje verkouden – liep er bij het minste kuchje, bij het zwakste, slaperige hoestje een koude rilling langs haar rug. Het werd weer stil.

Eén getuige viel haar in het bijzonder op. Evander Jakobsen was zeventien jaar en zat zelf in de gevangenis. Op het moment van de moord op de kleine Hedvig was hij echter op vrije voeten geweest en zou hij tegen betaling voor Aksel Seier een zak van een huis in Gamlebyen naar de haven hebben gedragen. In zijn eerste verklaringen meldde hij dat Seier met hem was meegelopen, door de nachtelijke straten, en dat hij de zak niet zelf had willen dragen ‘omdat dat zou opvallen’. Later was het verhaal veranderd. Niet Seier had hem gevraagd de zak te dragen, maar iemand anders, een niet met naam genoemde man. Volgens deze nieuwe verklaring had Seier hem bij de haven opgewacht en had hij de zak zonder veel te zeggen van hem overgenomen. Er was hem gezegd dat de zak bedorven varkenskoppen en varkenspoten bevatte. Meer wist Evander Jakobsen niet, hij had het niet gecheckt, zei hij. Maar het had wel gestonken, dat was zeker, en het gewicht kon overeenkomen met dat van een kind van acht.

Dit onmiskenbaar verzonnen verhaal had de misdaadverslaggever van Dagbladet aan het twijfelen gebracht. Hij beschreef Evander Jakobsens verklaring als ‘zeer onwaarschijnlijk’ en werd daarin gesteund door de journalist van Morgenbladet, die openlijk de spot dreef met de tegenstrijdige verklaringen die de jonge bajesklant voor de rechtbank had afgelegd.

De bedenkingen van de journalisten hadden weinig geholpen.

Aksel Seier werd veroordeeld voor de verkrachting van de kleine Hedvig Gåsøy, acht jaar oud. Verder werd vastgesteld dat hij haar had vermoord, met de intentie een ander misdrijf te verdoezelen.

Hij werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.

Inger Johanne Vik legde de papieren voorzichtig op elkaar. Het stapeltje bestond uit het vonnis zelf en een heleboel krantenknipsels. Geen politiedocumenten. Geen verhoren. Geen rapporten van deskundigen, al bleek uit de stukken dat die er wel waren geweest.

Na het vonnis hadden de kranten niet meer over de zaak geschreven.

Voor Inger Johanne Vik was Aksel Seiers veroordeling een zaak als vele andere. Wat deze zaak bijzonder maakte en haar van haar slaap beroofde, was het einde van het verhaal. Het was inmiddels halfeen, maar ze voelde zich allerminst slaperig.

Ze las alles nog eens door. Tussen de documenten had de oude vrouw haar verontrustende verhaal met een paperclip aan de krantenknipsels vastgehecht.

Uiteindelijk stond Inger Johanne op. Buiten begon het al licht te worden. Over een paar uur moest ze opstaan. Het kind kreunde even toen ze haar naar de andere kant van het bed schoof. Ze liet het meisje daar maar liggen. Ze kon nu toch niet slapen.

5

‘Het is een ongelooflijk verhaal.’

‘Bedoel je dat letterlijk? Dat je me niet gelooft?’

De kamer was kortgeleden gelucht. De zieke vrouw leek iets kwieker. Ze zat rechtop in bed en in een hoek van de kamer stond een televisietoestel aan, het geluid was uitgeschakeld. Inger Johanne Vik glimlachte en liet haar vingers lichtjes over de sprei glijden die over de stoelleuning hing.

‘Natuurlijk geloof ik u. Waarom zou ik u niet geloven?’

Alvhild Sofienberg gaf geen antwoord. Ze verplaatste haar blik van de jonge vrouw naar het televisietoestel. De beelden flikkerden onrustig en geluidloos over het scherm. De oude vrouw had blauwe ogen. Haar gezicht was ovaal en haar lippen leken door de steeds terugkerende hevige pijn te zijn verteerd. Haar haar was op haar smalle schedel tot wat losse plukjes verwelkt.

Vroeger was ze misschien mooi geweest. Dat was moeilijk te zeggen. Inger Johanne bekeek haar verweerde gezicht en probeerde zich voor te stellen hoe ze er in 1965 moest hebben uitgezien. Alvhild Sofienberg was toen vijfendertig geweest.

‘Ik ben in 1965 geboren’, zei Inger Johanne plotseling, terwijl ze de map neerlegde. ‘Op 22 november. Precies twee jaar na de aanslag op Kennedy.’

‘Mijn kinderen waren toen al wat groter. Ik was net afgestudeerd.’

De oude vrouw glimlachte, een echte glimlach, haar tanden glommen grauw in de strakke opening tussen neus en kin. Haar consonanten waren hard, de vocalen verdwenen. Ze strekte haar hand uit naar een glas water en nam een slok.

De eerste baan die Alvhild Sofienberg kreeg, was als bevoegd ambtenaar bij de strafgevangenis. Ze moest de aan de koning gerichte gratieverzoeken voorbereiden. Dat wist Inger Johanne al. Het stond in de papieren, in het verhaal van de oude vrouw dat was vastgehecht aan een vonnis en een paar vergeelde krantenknipsels over een man die Aksel Seier heette en die voor kindermoord was veroordeeld.

‘Een saaie baan. Eigenlijk. Maar vooral als ik eraan terugdenk. Ik kan me niet herinneren dat ik het niet naar mijn zin had. Integendeel. Ik had een opleiding gevolgd, een wetenschappelijke opleiding, een… ik had doctoraal examen gedaan, en dat was destijds iets geweldigs. In mijn familie tenminste.’

Haar tanden werden weer zichtbaar, ze probeerde haar dunne lippen met het puntje van haar tong te bevochtigen.

‘Hoe kwam u aan alle documenten?’ vroeg Inger Johanne, terwijl ze het glas bijvulde met vers water uit een karaf. De ijsklontjes waren gesmolten en het water rook vaag naar uien.

‘Ik bedoel, het is toch nooit zo geweest dat alle documenten van een zaak bij de gratieverzoeken werden gevoegd? Politieverhoren en dergelijke? Ik begrijp niet goed hoe u…’

Alvhild probeerde zich op te richten. Toen Inger Johanne zich over haar heen boog om haar te helpen, rook ze weer de geur van oude uien. De stank werd erger, het werd een geur van verrotting, die haar neusholte vulde en haar deed kokhalzen. Ze camoufleerde de kramp in haar maag met een hoestje.

‘Ik ruik naar uien’, zei de oude vrouw kort. ‘Niemand weet hoe dat komt.’

‘Misschien is het…’ Inger Johanne wees naar de karaf. ‘Ik had de indruk…’

‘Omgekeerd’, hoestte de oude vrouw. ‘Het water neemt mijn geur aan. Je moet het nog maar even volhouden. Ik heb de documenten gewoon opgevraagd.’ Ze wees naar de map die op de grond was gevallen. ‘Zoals ik daarin schrijf, kan ik niet goed verklaren wat mijn interesse heeft gewekt. Misschien was het de eenvoud van het verzoek. De man had acht jaar in de gevangenis gezeten en altijd volgehouden dat hij onschuldig was. Hij had drie keer eerder een verzoek om gratie ingediend, maar die waren allemaal afgewezen. Toch klaagde hij niet. Hij wendde geen ziekte voor, zoals de meesten. Hij schreef niet bladzijde na bladzijde vol over een slechter wordende gezondheid, over kinderen die naar hun vader verlangden en dergelijke. Het verzoek bestond slechts uit één regel. Twee zinnen. “Ik ben onschuldig veroordeeld. Daarom vraag ik om gratie.” Dat fascineerde me. Daarom vroeg ik de documenten op. Er was sprake van…’ Alvhild probeerde haar handen op te tillen. ‘…bijna één meter aan documenten. Ik las alles door en raakte steeds meer overtuigd.’

Haar vingers trilden van de inspanning en ze liet haar armen zakken.

Inger Johanne boog zich naar de map op de grond en pakte hem op. Ze kreeg kippenvel op haar armen. Het tochtte van het raam dat op een kier stond. Opeens bewoog het gordijn en ze schrok. Op de televisie flakkerden de blauwe beelden van het nieuws en het ergerde haar ineens dat het apparaat zinloos aanstond.

‘Ben je het met me eens? Was hij onschuldig? Hij was onschuldig veroordeeld. En iemand heeft geprobeerd dat te maskeren.’ Alvhild Sofienbergs stem had een scherpe ondertoon gekregen, een agressieve klank. Inger Johanne bladerde zwijgend in de broze papieren.

‘Daar ziet het wel naar uit’, zei ze, nauwelijks hoorbaar.

‘Wat zei je?’

‘Ja. Ik ben het met u eens.’

Het was alsof de zieke plotseling al haar kracht verloor. Ze zakte terug in het kussen en sloot haar ogen. Haar gezicht werd rustiger, alsof de pijn haar eindelijk losliet. Alleen haar neusvleugels trilden lichtjes.

‘Het meest beangstigend is misschien niet eens het feit dat hij onschuldig werd veroordeeld’, zei Inger Johanne langzaam. ‘Het ergste is wel dat hij nooit… Wat er later gebeurde, na zijn vrijlating, dat hij helemaal… Ik vraag me af of hij nog leeft.’

‘Nog een’, zei Alvhild vermoeid, met haar gezicht naar het televisietoestel gewend. Met de afstandsbediening, die aan het bed was vastgebonden, zette ze het geluid aan. ‘Er is nog een kind ontvoerd.’

Een klein jongetje glimlachte verlegen op een amateurfoto. Hij had bruine krullen en drukte een rode plastic brandweerauto tegen zijn borst. Achter hem was vaag een vrolijk lachende vrouw te zien.

‘Zijn moeder misschien. De arme ziel. Ik vraag me af of er een verband is. Met dat meisje, bedoel ik. Het meisje dat…’

Kim Sande Oksøy was afgelopen nacht uit zijn huis in Bӕrum verdwenen, vertelde de metalige stem. De tv was oud, het beeld te blauw en het geluid iel. Terwijl het gezin lag te slapen, was de dader het rijtjeshuis binnengedrongen; een camera toonde een panoramashot van een woonwijk en stopte bij een huis, bij een kamer op de begane grond. De gordijnen wapperden zachtjes en de camera zoomde in op een opengebroken raamkozijn en een groene beer op een plank in de kamer. De politiebeambte, een jonge man met een wazige blik en een slecht zittend uniform, riep iedereen die inlichtingen kon geven op om een 0800-nummer te bellen, of om contact op te nemen met het dichtstbijzijnde politiebureau.

Het jongetje was nog maar vijf jaar oud. Zes dagen geleden was de negen jaar oude Emilie Selbu verdwenen, op weg van school naar huis.

Alvhild Sofienberg sliep. Bij haar smalle mond had ze een klein litteken, een snee van haar mondhoek naar haar oor. Daardoor leek ze te glimlachen. Inger Johanne sloop de kamer uit. Op de trap kwam ze een verpleegster tegen. Ze zei niets, maar bleef op de trap staan en drukte zich tegen de leuning. De verpleegster rook ook vaag naar uien, naar uien en wasmiddel. Inger Johanne was misselijk. Ze schoof langs de andere vrouw en wist niet of ze ooit nog terug zou komen in dit huis waar alles en iedereen de geur van verrotting van de stervende vrouw op de eerste verdieping aannam.

6

Emilie voelde zich groter nadat het nieuwe jongetje was gekomen. Hij was nog banger dan zij. Toen de man hem een tijdje geleden naar binnen had geduwd, had hij in zijn broek gepoept. Terwijl hij toch al bijna groot genoeg was om naar school te gaan. In een hoek van de kamer was een wastafel, naast de wc. De man had haar een handdoek en een stuk zeep toegegooid toen het jongetje kwam, en Emilie had hem redelijk schoon gekregen. Maar er waren geen schone kleren. Ze stopte de vieze onderbroek weg onder de wastafel, tussen de muur en de waterleiding. Hij huilde onbedaarlijk omdat hij het zonder onderbroek moest stellen.

Tot nu. Nu was hij eindelijk in slaap gevallen. Er stond maar één bed in de kamer. Dat was vrij smal en zag er oud uit. Het hout was bruin en versleten en iemand had er met viltstift op getekend, wat bijna niet meer te zien was. Toen Emilie het laken een keer had opgetild, had ze gezien dat de matras vol zat met lange haren, vrouwenharen die aan het schuimplastic kleefden, en ze had de punt van het laken weer snel op zijn plaats gestoken. De jongen lag onder het dekbed, met zijn hoofd op haar schoot. Hij had bruine krullen en Emilie vroeg zich af of hij überhaupt kon praten. Toen ze ernaar vroeg had hij zijn naam gemompeld. Kim of Tim. Ze had het niet goed verstaan. Hij had ook om zijn mama geroepen, dus hij was in ieder geval niet helemaal stom.

‘Slaapt hij?’

Emilie schrok. De deur stond op een kier. De schaduwen maakten het moeilijk om het gezicht van de man te zien, maar zijn stem was duidelijk. Ze knikte zwak.

‘Slaapt hij?’

De man leek niet boos of geïrriteerd. Hij schreeuwde niet zoals papa soms deed als hij een vraag moest herhalen.

‘Ja.’

‘Mooi zo. Heb je honger?’

De deur was van ijzer. Er zat geen kruk aan de binnenkant. Emilie wist niet hoelang ze al in deze kamer was, met de wc en de wastafel in de ene hoek, het bed in de andere en verder alleen maar muren en de glimmende deur. In ieder geval al heel lang. Ze had al zeker honderd keer aan de deur gevoeld. Die was glad en ijskoud. De man was bang dat hij achter hem dicht zou vallen. De weinige keren dat hij de kamer helemaal was binnengekomen, had hij de deur met een haak aan de muur vastgemaakt. Gewoonlijk zette hij gewoon een blad bij de deur neer als hij haar eten en drinken bracht.

‘Nee.’

‘Mooi. Jij zou ook moeten slapen. Het is nacht.’

Nacht.

Door de dreun van de zware stalen deur die in het slot viel, moest ze weer huilen. De man zei dan wel dat het nacht was, maar zo voelde het niet. Omdat de kelder geen ramen had en het licht aldoor aan was, had ze geen idee wanneer het dag of nacht was. In het begin had ze er niet bij nagedacht dat de boterhammen en de melk ontbijttijd betekenden, terwijl de prutjes en de pannenkoeken die de man op een geel blad neerzette bedoeld waren als avondeten. Toen dat eindelijk tot haar was doorgedrongen, begon de man haar voor de gek te houden. Soms kreeg ze drie keer achter elkaar brood. Vandaag, nadat Kim of Tim naar binnen was gestrompeld, had de man twee keer tomatensoep gebracht. Lauwe soep zonder vermicelli.

Emilie probeerde op te houden met huilen. Ze wilde het jongetje niet wakker maken. Ze hield haar adem in om niet zo te beven, maar het hielp niet.

‘Mama’, snikte ze zonder het te willen. ‘Mijn mama.’

Papa was naar haar op zoek. Hij zocht vast al een hele tijd. Papa en tante Beate holden vast nog door het bos, ook al was het nu dus nacht. Misschien was opa er ook bij. Oma had zere voeten, dus zij zat waarschijnlijk thuis boeken te lezen of ze bakte wafels die de anderen konden opeten als ze bij De Weg naar het Paradijs en de Hemelboom waren geweest, maar haar nergens hadden gevonden.

‘Mama’, jammerde Kim of Tim.

‘Ssst.’

‘Mama! Papa!’

Het jongetje richtte zich ineens brullend op. Zijn mond werd één groot gat. Zijn hele gezicht werd één grote schreeuw en ze drukte zich tegen de muur aan, met haar ogen stijf dicht.

‘Je moet niet zo schreeuwen’, zei ze zacht. ‘Dan wordt de man misschien boos op ons.’

‘Mama! Ik wil naar mijn papa toe!’

De jongen kreeg bijna geen adem. Hij hapte naar lucht en toen Emilie haar ogen opendeed, zag ze dat zijn gezicht donkerrood was aangelopen. Aan zijn neus hing een grote snottebel. Ze pakte de punt van het dekbed en veegde voorzichtig zijn neus af. Hij sloeg naar haar.

‘Wil niet’, zei hij en hij snikte weer. ‘Wil niet.’

‘Zal ik je een verhaaltje vertellen?’ vroeg Emilie.

‘Wil niet.’

Hij haalde zijn mouw onder zijn neus langs.

‘Mijn moeder is dood’, zei Emilie, ze glimlachte even. ‘Ze is in de hemel en daar past ze op mij. Ze wil vast ook wel op jou passen.’

‘Wil niet.’ Hij huilde gelukkig niet meer zo erg.

‘Mijn mama heet Grete. Ze heeft een bmw.’

‘Audi’, zei de jongen.

‘Mama heeft een bmw in de hemel.’

‘Audi’, zei de jongen weer, hij glimlachte voorzichtig, waardoor hij er veel leuker uitzag.

‘En een eenhoorn. Een wit paard met een hoorn op zijn kop dat kan vliegen. Mama kan op de eenhoorn overal naartoe vliegen als ze geen zin heeft om de bmw te nemen. Misschien komt ze hierheen. Heel snel al, denk ik.’

‘Met veel lawaai’, zei de jongen.

Emilie wist best dat mama geen bmw had. Ze was helemaal niet in de hemel en eenhoorns bestonden niet. Er bestond ook geen hemel, ook al zei papa van wel. Hij praatte graag over wat mama daarboven allemaal had, alles wat ze altijd had willen hebben, maar waar ze nooit geld voor hadden gehad. In het paradijs was alles gratis. Ze hadden daar niet eens geld, zei papa met een glimlach. Mama kon alles krijgen wat ze wilde hebben en papa dacht dat het fijn was voor Emilie om daarover te kunnen praten. Ze had hem een hele tijd geloofd en het was een prettige gedachte dat mama diamanten zo groot als pruimen in haar oren droeg en in een rode jurk op een eenhoorn rondvloog.

Tante Beate had papa op zijn donder gegeven. Emilie was niet thuisgekomen, omdat ze mama een brief wilde schrijven en toen papa haar eindelijk had gevonden, schreeuwde tante Beate zo hard dat de wanden ervan trilden. De volwassenen hadden gedacht dat Emilie allang sliep. Het was diep in de nacht.

‘Het wordt tijd dat het kind de waarheid hoort, Tønnes. Grete is dood. Punt uit. Haar as zit in een urn en Emilie is groot genoeg om dat te begrijpen. Nu moet je eens ophouden. Je maakt haar kapot met die sprookjes van je. Je houdt Grete kunstmatig in leven en ik weet niet wie je nu eigenlijk voor de gek probeert te houden, jezelf of Emilie. Grete is dood. dood, snap je dat?’

Tante Beate was tegelijkertijd boos en verdrietig. Ze was de slimste van de hele wereld. Dat zei iedereen. Ze was directeur van een ziekenhuis en ze wist echt alles over hartziektes. Ze kon doodzieke mensen beter maken, gewoon omdat ze zoveel wist. Als tante Beate papa’s verhalen sprookjes noemde, had ze vast en zeker gelijk. Een paar dagen later had papa Emilie meegenomen naar buiten, naar de tuin, om naar de sterren te kijken. Er waren weer vier nieuwe gaten in de hemel, omdat mama haar graag beter wilde zien, had hij gezegd terwijl hij naar boven wees. Toen Emilie geen antwoord gaf, was hij teleurgesteld. Dat zag ze aan zijn ogen toen hij een boek pakte om haar voor het slapengaan voor te lezen. Ze wilde de rest van het verhaal over mama’s reis naar Hemel-Japan niet horen, het verhaal dat al drie avonden duurde en eigenlijk heel grappig was. Papa was vertaler van boeken en hield waarschijnlijk een beetje te veel van fabeltjes.

‘Ik heet Kim’, zei het jongetje en hij stak zijn duim in zijn mond.

‘Ik heet Emilie’, zei Emilie.

Toen ze in slaap vielen, hadden ze er geen benul van dat het buiten al licht begon te worden.

Anderhalve etage boven hen, op de woonverdieping van een huis aan de rand van een klein bos, zat een man naar buiten te staren. Hij voelde zich merkwaardig opgetogen, in een roes bijna, als voor een uitdagende opdracht waar hij zich absoluut tegen opgewassen voelde. Het was onmogelijk om echt te slapen. De hele nacht had hij af en toe het gevoel gehad dat hij even was weggezakt, om vervolgens weer wakker te schrikken van een heldere gedachte.

Het raam keek uit op het westen. Hij zag hoe de nachtelijke duisternis boven de horizon wegtrok. De heuvels aan de overkant van het dal baadden in een streep ochtendlicht. Hij stond op en legde het boek op de tafel.

Niemand wist het. Over minder dan twee dagen zou een van de twee kinderen in de kelder dood zijn. Hij voelde geen vreugde bij dit besef, maar een opgetogen besluitvaardigheid, waardoor hij zichzelf trakteerde op suiker en een scheut melk in de bittere koffie van de vorige avond.

7

‘Welkom in de studio, Inger Johanne Vik. U bent jurist en psycholoog en u hebt een proefschrift geschreven over waarom mensen seksuele misdrijven begaan. Na de gebeurtenissen van…’

Inger Johanne sloot een moment haar ogen. Het licht was fel. Toch was het koud in de enorme ruimte, ze had kippenvel op haar armen.

Ze had het verzoek moeten afslaan. Nee moeten zeggen. Maar nu zei ze: ‘Ik wil graag eerst even duidelijk maken dat ik geen proefschrift heb geschreven over waarom iemand een zedendelinquent wordt. Dat kan – voorzover ik weet – niemand met zekerheid zeggen. Ik heb een willekeurige groep veroordeelde zedendelinquenten vergeleken met een even willekeurige groep andere delinquenten, om de verschillen en overeenkomsten in hun achtergrond, jeugd en vroege volwassenheid te onderzoeken. Mijn proefschrift heet Sexually Motivated Crime, a Comp…

‘Dat zijn een heleboel moeilijke woorden, mevrouw Vik. U hebt dus een uitgebreid proefschrift geschreven over zedendelinquenten. Binnen een week zijn twee kinderen wreed van hun ouders weggerukt. Kan er naar uw mening ook maar enige twijfel over bestaan dat het hier om seksuele misdrijven gaat?’

‘Twijfel?’

Ze durfde het plastic glas met water niet op te pakken. Om te verhinderen dat ze ongecontroleerd trilden, vouwde ze haar handen. Ze wilde antwoorden. Maar haar stem liet haar in de steek. Ze slikte.

‘Van twijfel is geen sprake. Ik snap niet waarom iemand überhaupt zoiets zou beweren.’

De presentator hief zijn hand op en fronste geïrriteerd zijn voorhoofd, alsof ze zich niet aan de afspraak hield.

‘Natuurlijk is het mogelijk’, corrigeerde ze zichzelf. ‘Alles is mogelijk. De kinderen kúnnen het slachtoffer zijn van een misdrijf, maar het kan ook om iets heel anders gaan. Ik ben niet van de politie en ik ken deze zaken uitsluitend uit de media, maar ik neem aan dat de recherche nog niet eens heeft kunnen vaststellen of deze twee… ontvoeringen, moeten we eigenlijk zeggen… überhaupt iets met elkaar te maken hebben. Toen ik de uitnodiging voor dit gesprek aannam, dacht ik dat…’

Ze moest weer slikken. Haar keel snoerde zich dicht. Haar rechterhand trilde zo hevig dat ze haar vingers stiekem onder haar dij schoof. Ze had niet moeten komen.

‘Maar u,’ zei de presentator monter, terwijl hij zijn blik richtte op een dame met een zwart colbertje en lang, zilvergrijs haar, Solveig Grimsrud, voorzitter van het onlangs opgerichte Bescherm Onze Kinderen, u bent duidelijk van mening dat het hier om een kinderverkrachter gaat.’

‘Na alles wat we uit het buitenland over dit soort gevallen hebben gehoord, zou iedere andere opvatting ongelooflijk naïef zijn. Als we de kranten moeten geloven is het bijna onmogelijk om je je een ander motief voor te stellen voor een ontvoering van kinderen die elkaar helemaal niet kennen. We kennen voorbeelden uit de vs, uit Zwitserland, om het maar niet eens over de afschuwelijke gevallen in België te hebben, die nog maar een paar jaar achter ons liggen… We kennen die gevallen en we kennen de afloop ervan.’

Grimsrud tikte even tegen haar borst. Dat leidde tot een afschuwelijk gekraak in de microfoon, die aan haar revers was bevestigd. Inger Johanne kon zien dat de technicus, buiten beeld van de camera, naar zijn hoofd greep.

‘Wat bedoel je met… “de afloop”?’

‘Ik bedoel precies wat ik het zeg. Bij kidnappingen zijn er drie mogelijkheden.’ Haar lange haren vielen voor haar ogen en Solveig Grimsrud streek ze achter haar oor voordat ze op haar vingers begon af te tellen. ‘Er is sprake van simpele afpersing. Dat kunnen we hier uitsluiten. Beide gezinnen hebben een doorsnee inkomen, ze zijn niet vermogend. Daarnaast is er een behoorlijk aantal kinderen dat na een scheiding door een van de ouders, meestal de vader, wordt ontvoerd. Daarvan kan hier ook geen sprake zijn. De moeder van het meisje is dood en de ouders van het jongetje zijn gewoon bij elkaar. Dan blijft dus alleen de laatste mogelijkheid over. De kinderen zijn door een of meer pedofiele daders gekidnapt.’

De presentator aarzelde.

Inger Johanne voelde een blote kinderbuik die zich half in slaap tegen haar rug drukte, ze voelde slaperige vingers in haar nek kriebelen.

Een man van eind vijftig met een pilotenbril en een neergeslagen blik begon al te praten terwijl hij nog diep ademhaalde: ‘Volgens mij is mevrouw Grimsruds theorie slechts een van vele. Ik denk dat we…’

‘Fredrik Skolten’, viel de presentator hem in de rede. ‘U bent privé-detective en u hebt twintig jaar bij de politie gewerkt. We maken onze kijkers erop attent dat we de recherche ook hadden uitgenodigd om hier vanavond aanwezig te zijn, maar dat zij hebben bedankt. Maar meneer Skolten, met uw grote politie-ervaring, van welke theorieën gaat de politie volgens u nu uit?’

‘Zoals ik daarnet al wilde zeggen…’ De man bestudeerde een punt op het tafelblad en wreef ritmisch met zijn rechterwijsvinger over de rug van zijn linkerhand. ‘Momenteel houdt men waarschijnlijk nog alle mogelijkheden open. Maar er zit veel waars in wat mevrouw Grimsrud zegt. Bij kinderontvoeringen onderscheiden we gewoonlijk drie categorieën, de drie die zij zojuist… en de eerste twee lijken tamelijk…’

‘Onwaarschijnlijk?’ De presentator leunde naar voren, alsof ze een vertrouwelijk gesprek voerden.

‘Eh, ja. Maar er is natuurlijk geen reden om te… zo zonder meer…’

‘Het wordt tijd dat de mensen wakker worden’, onderbrak Solveig Grimsrud hem. ‘Een paar jaar geleden nog maar was seksueel misbruik van kinderen iets wat ons niet aanging. Iets wat alleen in de vs gebeurde, ver van ons bed. Wij hebben onze kinderen alleen naar school laten gaan, we laten ze zonder begeleiding van volwassenen kamperen, ze zijn vaak urenlang van huis zonder dat we weten of er iemand op hen let. Dat kan zo niet doorgaan. Het wordt tijd dat we…’

‘Het wordt tijd dat ik me terugtrek.’ Inger Johanne was zich er niet van bewust dat ze was opgestaan. Ze staarde recht in de camera, die elektronische cycloop, die met een leeg, grijs oog terug staarde en haar verlamde. De microfoon zat nog aan de revers van haar jasje.

‘Dit slaat nergens op. Ergens daarbuiten…’ Ze richtte een wijsvinger naar de camera. ‘…zit een weduwnaar wiens dochter een week geleden is verdwenen. Er zit daar een echtpaar. Hun zoontje is ontvoerd, ’s nachts weggehaald. En hier zit u…’ Haar vinger wees nu trillend naar Solveig Grimsrud. ‘…en u vertelt hun dat het ergst denkbare is gebeurd. U hebt geen énkele, ik herhaal, geen énkele reden om dat te beweren. Het is onnadenkend, wreed… onverantwoord. Zoals ik al zei, ken ik deze zaken uitsluitend uit de media. Maar ik hoop… ik weet eigenlijk wel zéker dat de politie zich niet zoals u in één theorie vastbijt. Ik kan zo zes of zeven alternatieve verklaringen voor de ontvoeringen bedenken, de ene nog beter dan de andere. Maar allemaal in ieder geval beter onderbouwd dan uw speculatieve scenario. De kleine Kim is een dag geleden verdwenen. Eén dag! Ik heb hier geen woorden voor…’

En dat was letterlijk bedoeld. Ze verstomde. Toen rukte ze de microfoon van haar revers en vertrok. De camera volgde haar naar de deur van de studio, met moeizame, houterige bewegingen.

‘Tja’, zei de presentator, het zweet stond op zijn bovenlip en hij ademde met open mond. ‘Dat hebben we dan ook weer meegemaakt.’

Ergens anders in Oslo zaten twee mannen naar de televisie te kijken. De oudste van de twee glimlachte zwak, de jongste sloeg met zijn vuist tegen de muur.

‘Verdorie. Kijk nou dan! Ken je die vrouw? Heb je wel eens van haar gehoord?’

De oudste, inspecteur Yngvar Stubø van de landelijke recherche, knikte afwezig.

‘Ik heb het proefschrift gelezen waar ze het over had. Interessant, moet ik zeggen. Momenteel werkt ze aan een onderzoek naar de verslaggeving van ernstige criminaliteit. Uit een artikel dat ik heb gelezen, heb ik begrepen dat ze het lot van een aantal veroordeelden die aandacht van de pers kregen vergelijkt met dat van anderen die dat niet kregen. Ze hebben gemeen dat ze allemaal beweerden dat ze onschuldig veroordeeld waren. Ze is ver in de tijd teruggegaan. Tot de jaren vijftig, geloof ik. Ik weet niet waarom.’

Sigmund Berli grinnikte. ‘Ze heeft in ieder geval karakter. Ik geloof niet dat ik ooit iemand zomaar heb zien opstaan en vertrekken. Gaaf! Vooral omdat ze gelijk heeft!’

Yngvar Stubø stak een grote sigaar op, als teken dat hij de werkdag als beëindigd beschouwde.

‘Ze heeft zozeer gelijk dat het wel eens heel interessant zou kunnen zijn om met haar te praten’, zei hij, terwijl hij zijn jasje pakte. ‘Tot morgen.’

8

Een kind dat gaat sterven, weet dat niet. Het heeft geen voorstelling van de dood. Zuiver instinctief vecht het voor zijn leven, zoals een salamander bereid is zijn staart op te geven als hij zich bedreigd voelt. Ieder schepsel is genetisch geprogrammeerd om te overleven. Ook kinderen. Maar ze hebben geen voorstelling van de dood. Een kind is bang voor het concrete. Voor het donker. Voor vreemden ook misschien, om van zijn familie te worden gescheiden, voor pijn, enge geluiden en voor verlies van voorwerpen. De dood daarentegen is niet te vatten voor iemand die nog niet volwassen is.

Een kind dat gaat sterven, weet het niet.

Dat dacht de man, terwijl hij zijn voorbereidingen trof.

Hij schonk cola in een waterglas en vroeg zich af waarom hij überhaupt dergelijke overpeinzingen had. Hoewel het jongetje niet toevallig was uitgekozen, was er geen sprake van gevoelens tussen hen. Emotioneel gezien was het jongetje een volkomen vreemde, een pion in een belangrijk spel. Hij zou er niets van voelen. Wat dat betreft was het jongetje ermee gediend te sterven. Het gemis van zijn ouders, een pijn die een jongetje van nog maar vijf jaar zowel kon beseffen als begrijpen, moest erger zijn dan een snelle, pijnloze dood.

De man stampte een valiumpilletje fijn en liet het poeder in het glas vallen. Een kleine dosis, het jongetje hoefde alleen maar in te slapen. Het was belangrijk dat hij de dood in sliep. En ook gemakkelijk. Praktisch. Een kind een injectie geven was al moeilijk genoeg, laat staan als het ook nog krijste en wild om zich heen schopte.

Hij kreeg dorst van het afnemende bruisen in het colaglas. Langzaam likte hij zijn lippen af. Er kroop een rilling door de spieren in zijn rug, in zekere zin verheugde hij zich erop. Op de uitvoering van een zorgvuldig uitgedacht plan.

Het zou zes weken en vier dagen duren, als alles volgens dat plan verliep.

9

Slechts weinig wees erop dat het al over een maand midzomer zou zijn. De mist hing grijs boven het Sognsvann en de bomen waren nog kaal. Een enkele vroege wilg begon al uit te lopen en op de zuidelijke hellingen stond het klein hoefblad op lange stelen. Voor de rest kon het net zo goed 14 oktober als 14 mei zijn. Een zesjarig meisje in een rood regenpak en gele laarsjes rukte haar muts af.

‘Niet doen, Kristiane. Niet in het water.’

‘Laat haar toch. Ze heeft laarzen aan.’

‘Godsamme, Isak, het is hier te diep! Kristiane! Niet doen!’

Het meisje wilde niet luisteren. Ze neuriede een eentonig melodietje en stond al bijna tot over haar knieën in het water. Haar laarzen liepen met een gorgelend geluid vol. Het meisje staarde leeg voor zich uit en bleef de vier tonen herhalen.

‘Je bent helemaal nat geworden’, klaagde Inger Johanne Vik, terwijl ze het meisje op de oever trok.

Het kind glimlachte vrolijk naar haar eigen voeten en stopte met zingen. Haar moeder nam haar onder de arm en ging een paar meter verderop op een bank zitten. Uit een rugzakje trok ze een droge maillot, een paar dikke sokken en stoere sportschoenen. Kristiane wilde niet. Ze hield zich stijf en drukte haar benen tegen elkaar, haar blik stond weer op oneindig. Diep in haar keel zoemden dezelfde vier tonen als altijd: ‘Dam-di-rum-ram. Dam-di-rum-ram.’

‘Je wordt ziek’, zei Inger Johanne. ‘Je wordt verkouden.’

‘Verkouden’, glimlachte Kristiane, en haar ogen gleden met een plotselinge helderheid langs die van haar moeder.

‘Ja. Ziek.’

Inger Johanne probeerde haar blik vast te houden.

‘Dam-di-rum-ram’, neuriede Kristiane en ze verstijfde weer.

‘Hier. Laat mij maar.’

Isak greep zijn dochter onder haar armen en wierp haar hoog in de lucht.

‘Papa’, schreeuwde Kristiane hikkend. ‘Meer!’

‘Nog meer’, brulde Isak en hij liet het kind met haar kleddernatte laarzen over de grond slepen voordat hij haar weer in de mist omhoog gooide. ‘Kristiane is een vliegtuig!’

‘Vliegtuig! Papavliegtuig! Meeuwman!’

Inger Johanne snapte niet waar ze het vandaan haalde. Het kind vormde woorden die Isak of zijzelf nooit gebruikten, iemand anders trouwens ook niet. Maar er zat altijd een soort logica in, een relevantie die op het moment zelf misschien moeilijk te zien was, maar die toch het idee van een taalbegrip gaf dat in sterk contrast stond met de korte, eenvoudige woorden die het kind gewoonlijk gebruikte, en dan nog alleen als ze het zelf wilde.

‘Dam-di-rum-ram.’

De vliegreis was voorbij. Het liedje was terug. Maar Kristiane zat keurig op haar vaders schoot en liet zich aankleden.

‘IJskoude kont’, zei Isak en hij tikte haar lichtjes op haar billen voordat hij de droge maillot over haar voeten trok. Haar tenen krulden zich abnormaal tegen de bal van haar voet. ‘Kristiane is helemaal koud geworden.’

‘Kristianekoud. Honger.’

‘Zo. Zullen we gaan?’

Hij zette het meisje voor zich neer. Daarna propte hij de natte kieren in de rugzak. Uit het zijvakje haalde hij een banaan, die hij pelde en aan Kristiane gaf.

‘Waar waren we?’

Hij haalde zijn hand door zijn haar. Door de vochtige lucht was het plakkerig geworden. Hij hief zijn gezicht op. Hij was altijd zo jong geweest, hoewel hij maar een maand jonger was dan zij. Onverantwoordelijk en eeuwig jong. Zijn haren altijd een tikje te lang, zijn kleren te ruim, te los voor zijn leeftijd. Inger Johanne probeerde het eeuwige gevoel van nederlaag weg te slikken, het eeuwige gevoel dat zij minder goed met Kristiane omging dan hij.

‘Nou, vertel me de rest van het verhaal!’

Hij glimlachte opbeurend en knikte even. Kristiane was al tien meter voor hen uit gelopen, met haar karakteristieke, houterige wankele pasjes die ze allang ontgroeid zou moeten zijn. Isak legde zijn hand een ogenblik op Inger Johannes schouder en begon toen ook te lopen, langzaam, alsof hij twijfelde of Inger Johanne in staat was hem te volgen.

‘Toen Alvhild Sofienberg besloot om de zaak nader te onderzoeken,’ begon Inger Johanne, haar ogen volgden nauwlettend het kleine figuurtje dat weer dichter bij de waterkant was, ‘toen stuitte ze op een onverwachte weerstand. Aksel Seier wilde niet met haar praten.’

‘O? Waarom niet? Hij had een gratieverzoek ingediend, het had toch een opsteker voor hem moeten zijn dat iemand van het departement de zaak nader wilde onderzoeken?’

‘Dat zou je denken. Ik heb geen idee. Kristiane!’

Het meisje draaide zich om en lachte luid. Langzaam keerde ze het water de rug toe en stapte op de bosrand af, waar ze blijkbaar iets in het oog had gekregen.

‘Ze gaf het in ieder geval niet op. Alvhild Sofienberg dus. Uiteindelijk kwam ze in contact met de gevangenispredikant. Een betrouwbare man die al van alles had meegemaakt. Hij was ervan overtuigd dat Seier… onschuldig was. Hij ook. Dat was natuurlijk koren op Alvhilds molen. Ze gaf het niet op en ging opnieuw naar haar superieuren.’

‘Wacht even.’

Isak bleef staan. Hij wees naar Kristiane, die gezelschap had gekregen van een enorme Berner sennen. Het kind sloeg haar armen om de hals van het beest en gierde het uit. De hond kwispelde log.

‘Je zou een hond moeten nemen’, zei hij stilletjes. ‘Kristiane is fantastisch met honden. Het gezelschap van dieren doet haar goed.’

‘Of jij’, antwoordde Inger Johanne scherp. ‘Waarom moet ik zo nodig alle lasten op me nemen? Altijd!’

Hij haalde diep adem en liet de lucht tussen zijn voortanden door naar buiten sijpelen. De hond stak zijn oren omhoog toen hij een zacht, langgerekt fluitgeluid hoorde. Kristiane lachte luid.

‘Laat maar’, zei hij en hij schudde lichtjes zijn hoofd. ‘En wat gebeurde er toen?’

‘Het interesseert je geen bal.’

Isak Aanonsen haalde een magere hand over zijn gezicht.

‘Jawel. Hoe kun je dat nu zeggen? Ik heb je hele verhaal aangehoord en wil graag de rest horen. Wat is er met je?’

Kristiane had het voor elkaar gekregen dat de hond ging liggen. Ze zat nu schrijlings op zijn rug en begroef haar handen in zijn vacht. De eigenaar stond er verbaasd naast en staarde openlijk angstig naar Isak en Inger Johanne.

‘Het is in orde’, zei Isak luid, terwijl hij naar de hond en het kind toe rende. ‘Ze heeft zo haar eigen manier om met dieren om te gaan.’

‘Dat kun je wel zeggen’, zei de man.

Isak tilde zijn dochter op en de hond kwam weer overeind. De eigenaar lijnde het dier aan en liep met snelle passen weg. Hij keek zo nu en dan over zijn schouder, alsof hij bang was dat dat enge kind hen zou volgen.

‘Vertel verder’, vroeg Isak.

‘Dam-di-rum-ram’, zong Kristiane.

‘Haar chef wilde er niet van horen’, zei Inger Johanne kort. ‘Hij zei dat ze de zaak moest laten rusten. Ze moest gewoon haar werk doen. Toen ze hem vertelde dat ze alle documenten toegestuurd had gekregen en dat ze ze daarna grondig had gelezen, werd hij zichtbaar geïrriteerd. Toen ze eraan toevoegde dat ze overtuigd was van Seiers onschuld, werd hij woedend. En dan komt het… het engste aan het hele verhaal.’

Kristiane pakte plotseling haar hand. ‘Mama’, zei ze vrolijk. ‘Mijn mama en ik.’

‘Toen Alvhild Sofienberg op een dag op kantoor kwam, waren alle documenten weg.’

‘Weg? Verdwenen?’

‘Ja. Meer dan een meter documenten. Spoorloos verdwenen.’

‘Wandelen’, zei Kristiane. ‘Mijn mama en ik.’

‘En papa’, zei Inger Johanne.

‘En toen?’

Isak had een frons op zijn voorhoofd gekregen, waardoor de gelijkenis tussen hem en zijn dochter nog duidelijker werd: de smalle gezichtsvorm, de samengegroeide wenkbrauwen.

‘Alvhild Sofienberg werd bijna… bang? Ze durfde in ieder geval niet meer te zeuren nadat haar chef haar had laten weten dat de ordners “door de politie” waren opgehaald.’ Ze tekende grote aanhalingstekens in de lucht. ‘En toen hoorde ze terloops dat Aksel Seier was vrijgelaten.’

‘Hè?’

‘Jaren later. Vrijgelaten. Gewoon. Zonder enige ophef.’

Ze waren op het grote parkeerterrein bij de sportacademie aangekomen. Er stonden bijna geen auto’s. Plassen en diepe wielsporen liepen dwars door elkaar en onder drie grote hangberken stond Inger Johannes oude Opel Kadett naast Isaks Audi tt.

‘Even resumerend’, zei Isak en hij hief zijn hand op alsof hij een eed ging afleggen. ‘We hebben het dus over 1965. Niet de negentiende eeuw. Geen oorlog. We hebben het over 1965, het jaar waarin jij en ik werden geboren, toen Noorwegen na de oorlog weer goed en wel was opgebouwd, met een gevestigde bureaucratie en waar rechtszekerheid al een aardig ingeburgerd begrip was. Ja? Was hij gewoon vrijgelaten, zo zonder meer? Ik bedoel, het klinkt natuurlijk prima om iemand vrij te laten die duidelijk onschuldig is, maar…’

‘Precies. Er ligt daar een groot maar.’

‘Papa-auto’, zei Kristiane en ze streelde over de zilvergrijze sportwagen. ‘Keverauto. Kevermobiel.’

De volwassenen lachten.

‘Je bent me ook een mooie’, zei Inger Johanne en ze knoopte de muts beter onder Kristianes kin vast.

‘Waar haalt ze het verdomme vandaan?’

‘Niet vloeken’, waarschuwde Inger Johanne. ‘Ze pikt alles op. In ieder geval…’

Ze strekte haar rug. Kristiane ging neuriënd in een plas zitten.

‘Via haar zegsman, de gevangenispredikant, hoorde ze dat een oude vrouw uit Lillestrøm naar het politiebureau van Romerike was gekomen. Ze had heel lang een akelig geheim met zich mee gedragen. Haar volwassen zoon, een licht verstandelijk gehandicapte man die bij haar woonde, was ’s ochtends, na de avond van Hedvigs verdwijning, thuisgekomen. Zijn kleren zaten onder het bloed en haar zoon was helemaal van de kaart. De vrouw had hem onmiddellijk gewantrouwd, toen vlak daarna bekend werd dat Hedvig was vermoord. Maar ze had niets willen zeggen. Het is misschien niet zo moeilijk om…’ Ze wierp een blik op haar dochtertje. ‘In ieder geval… haar zoon was overleden. De zaak werd door de politie en het om in de doofpot gestopt. De vrouw werd als bijna hysterisch afgeschreven. Maar hoe het ook zij, een paar weken later werd onze vriend Aksel Seier vrijgelaten. In het geheim. Er was niet één krant die er iets over schreef. Alvhild heeft er nooit meer iets over gehoord.’

De mist was opgetrokken, in het oosten trok een laag wolkendek langzaam boven de boomtoppen weg. In plaats daarvan begon het nu echt flink te regenen. Een doornatte Engelse setter drentelde om Kristiane heen, hij blafte een beetje en rende achter de stenen aan die ze met een opgetogen gejoel weggooide.

‘Waar waarom vertelt die eh… Alvhild Sofienberg?’

‘Mmm.’

‘Waarom vertelt ze dit nu aan jou? Vijfen… vijfendertig jaar na dato?’

‘Omdat ze vorig jaar iets wonderlijks heeft meegemaakt. De kwestie heeft haar al die jaren beziggehouden. Toen ze met pensioen ging, had ze besloten om de zaak nader te onderzoeken. Ze nam contact op met het Provinciaal Archief en het Rijksarchief om de documenten te pakken te krijgen. Ze zijn er niet meer.’

‘Wat?’

‘Ze zijn weg. Ze liggen niet in het Rijksarchief. Een ook niet in het Provinciaal Archief. De politie van Oslo kan ze niet vinden en die van Romerike ook niet. Meer dan een meter documenten is gewoon spoorloos verdwenen.’

Kristiane was opgestaan uit haar plas. Ze wankelde op hen af, van top tot teen nat en vies.

‘Ik ben blij dat je niet in mijn auto hoeft’, zei Isak, die voor haar op zijn hurken ging zitten. ‘Maar we zien elkaar op 17 mei, nietwaar?’

‘Kan papa een kusje krijgen voor we gaan?’ vroeg Inger Johanne.

Kristiane liet zich onwillig omhelzen, haar blik was ver weg.

‘Denk je dat je het voor elkaar krijgt, Isak?’

Zijn ogen lieten het kind niet los.

‘Natuurlijk. Ik ben een tovenaar, dat weet je toch. Als Aksel Seier nog leeft, heb ik binnen een week uitgevonden waar hij woont. Gegarandeerd.’

‘Er bestaan geen garanties in het leven’, zei Inger Johanne kort. ‘Maar bedankt dat je het wilt proberen. Als iemand het kan uitvinden, dan ben jij het wel.’

‘Sure thing’, zei Isak en hij stapte in de tt. ‘Tot woensdag.’

Ze staarde hem na tot de auto over de heuvelrug was verdwenen.

Isak zou nooit volwassen worden. Dat had ze alleen niet op tijd doorgehad. Vroeger, voor ze Kristiane hadden gekregen, had ze zijn gevatheid bewonderd, zijn ijver en zijn optimisme, zijn kinderlijke overtuiging dat alles goed zou komen. Zijn hele toekomst was gebaseerd op een onvoorwaardelijk zelfvertrouwen. Voordat de meeste mensen wisten wat het was, was Isak een dotcombedrijf gestart, en hij was zo verstandig geweest om het op tijd te verkopen. Nu vermaakte hij zich een paar uur per dag in zijn datawerkelijkheid, zeilde hij het halve jaar regatta’s en hielp hij in zijn vrije tijd het Leger des Heils met het zoeken naar vermiste personen.

Inger Johanne was gevallen voor zijn lach waarmee hij de wereld tegemoet trad. De manier waarop hij zijn schouders ophaalde als de dingen eens iets te ingewikkeld werden, maakten hem zo aantrekkelijk anders dan haar.

Toen was Kristiane geboren. De eerste tijd ging op aan hartoperaties, slapeloze nachten en angst. Toen ze eindelijk, na de eerste hele nacht doorslapen, wakker werden, was het te laat. Ze sleepten zich nog een jaar verder in een soort huwelijk. Een verblijf van twee weken met het hele gezin in het Staatscentrum voor Kinder- en Jongerenpsychologie, in een vergeefse jacht op een diagnose voor Kristiane, had er uiteindelijk toe geleid dat ze uit elkaar gingen. Niet bepaald als vrienden, maar in elk geval met een soort wederzijds respect voor elkaar.

Een diagnose werd nooit gesteld. Kristiane leefde in haar eigen kleine wereldje en de artsen schudden hun hoofd. Autistisch misschien, zeiden ze, maar ze keken bedenkelijk bij het zien van haar nadrukkelijke vermogen zich aan mensen te hechten en haar grote behoefte aan lichamelijk contact. ‘Maakt het iets uit,’ vroeg Isak, ‘het kind is mooi en ze is van ons en ik heb schijt aan wat haar mankeert.’ Hij snapte niet hoe belangrijk het was. Om een diagnose te vinden. Om haar goed te kunnen begeleiden. Om Kristianes mogelijkheden volledig uit te buiten.

Hij was zo verrekte onverantwoordelijk.

Het probleem was dat hij nooit helemaal had geaccepteerd dat hij de vader was van een verstandelijk gehandicapt kind.

Isak keek in het spiegeltje. Inger Johanne zag er ouder uit. Vermoeid. Ze nam de dingen altijd zo zwaar op. Het liefst zou hij voorstellen dat Kristiane vast bij hem kwam wonen, niet zoals nu om de week. Altijd als hij Kristiane na een week afleverde, zag hij dat Inger Johanne opgewekt en enigszins uitgerust was. Als hij zijn dochter de daaropvolgende zondag terugkreeg, was Inger Johanne grauw, moe en prikkelbaar. Dat was niet goed voor Kristiane. Die eeuwige rondedans langs specialisten en zogenaamde deskundigen ook niet. Het kon toch onmogelijk zo belangrijk zijn om te weten te komen wat het kind mankeerde. Haar hart functioneerde nu prima, ze at goed en ze hadden het gezellig. Zijn dochter was gelukkig. Dat wist Isak zeker.

Inger Johanne was destijds allang volwassen geweest. Vroeger, voor Kristianes komst, vond hij dat aantrekkelijk. Sexy. Inger Johannes eerzucht. De ernst waarmee ze alles ondernam. Haar ambities. Haar effectiviteit. Hij was verliefd geworden op haar vroegrijpe doelgerichtheid, de bewonderenswaardige progressie in haar studies, haar werk op de universiteit.

Toen was Kristiane geboren.

Hij was dol op het kind. Ze was zíjn kind. Er was niets mis met Kristiane. Ze was niet als andere kinderen, maar ze was zichzelf. Dat was voldoende. De visie van alle specialisten ter wereld op wat het kind eigenlijk mankeerde, was totaal onbelangrijk. Maar niet voor Inger Johanne. Zij moest altijd alles tot op de bodem uitzoeken.

Ze was zo verrekte verantwoordelijk.

Het probleem was dat ze nooit helemaal had geaccepteerd dat ze de moeder was van een verstandelijk gehandicapt kind.

10

Inspecteur Yngvar Stubø zag eruit als een Amerikaanse footballspeler. Hij was fors, had behoorlijk wat overgewicht, maar zijn lengte was vrij normaal. De extra kilo’s waren gelijkmatig verdeeld over zijn schouders, zijn nek en zijn dijen. Zijn krijtwitte overhemd stond strak over zijn borstkas. Uit zijn borstzakje staken twee metalen buisjes. Voordat ze doorhad wat dat eigenlijk waren, dacht Inger Johanne Vik even dat de man met munitie op zijn lichaam rondliep.

Hij had een auto gestuurd om haar op te halen. Het was de eerste keer dat iemand een auto had gestuurd om Inger Johanne Vik op te halen. Ze voelde zich er ongemakkelijk bij en had gevraagd of het niet anders kon. Er ging een tram. Ze kon een taxi nemen. Geen sprake van, drong Stubø aan. Hij stuurde een Volvo, anoniem en donkerblauw, met een jongeman achter het stuur.

‘Je zou bijna denken dat dit de geheime dienst was’, glimlachte ze strak toen ze Stubø een hand gaf. ‘Een donkerblauwe Volvo en een zwijgzame chauffeur met een zonnebril.’

Zijn lach was net zo krachtig als de nek waar die uitkwam. Zijn tanden waren wit, regelmatig, met een glimpje goud in een kies aan de rechterkant.

‘Trek je van Oskar maar niets aan. Hij moet nog veel leren.’

Er hing een vage geur van sigaren in de lucht. Toch stonden er geen asbakken. Zijn bureau was abnormaal groot, met keurige dossiermappen aan de ene kant, een pc aan de andere. Aan de wand achter de stoel waar Stubø in plaatsnam, hingen een kaart van Noorwegen, een fbi-insigne en een grote foto van een bruin paard. De foto was ’s zomers genomen, in een weiland vol wilde bloemen. Op het moment dat de foto werd genomen, had het paard met zijn hoofd geschud, zijn manen stonden als een stralenkrans om zijn hoofd, zijn blik was recht op de lens gericht. ‘Mooi paard’, zei ze, naar de foto wijzend. ‘Van jou?’

‘Sabra’, zei hij en hij glimlachte weer, deze man glimlachte voortdurend. ‘Prachtig dier. Bedankt dat je wilde komen. Ik heb je op de televisie gezien.’

Inger Johanne Vik vroeg zich af hoeveel mensen dat de afgelopen dagen al tegen haar hadden gezegd. Typisch genoeg was Isak de enige die met geen woord over de pijnlijke episode had gerept. Maar hij keek dan ook nooit televisie. Inger Johannes moeder daarentegen had het eerste halfuur na de uitzending vijf keer gebeld; zodra ze binnenkwam, snerpte de schelle stem haar vanaf het antwoordapparaat tegemoet. Inger Johanne had niet teruggebeld. Wat vervolgens tot vier nieuwe boodschappen had geleid, de ene nog geagiteerder dan de andere. Op haar werk hadden ze haar de volgende dag op haar schouders geklopt. Iemand had gelachen, anderen waren plaatsvervangend heel erg boos geworden. De vrouw achter de kassa in de buurtsuper had zich vertrouwelijk naar haar toe gebogen en zo luid gefluisterd dat de hele buurt het gehoord moest hebben: ‘Ik heb u op tv gezien!’

De kijkdichtheid van Redactie 21 moest enorm zijn.

‘Je was goed’, zei Stubø.

‘Goed? Ik heb nauwelijks iets kunnen zeggen.’

‘Maar wat je zei, was belangrijk. Dat je vertrok, zei meer dan die andere… minder intelligente mensen er ook maar uit konden persen. Heb je m’n mailtje gelezen?’

Ze knikte. ‘Maar ik denk dat je je vergist. Ik zie niet in hoe ik jullie kan helpen. Ik ben niet bepaald…’

‘Ik heb je proefschrift gelezen’, onderbrak hij. ‘Zeer interessant. In mijn vak…’ Hij keek haar recht aan en zweeg toen. Zijn gezicht had een verontschuldigende uitdrukking, alsof hij zich schaamde voor waar hij zich eigenlijk mee bezighield.

‘Wij houden onze vakliteratuur niet zo goed bij. Behalve als het direct relevant lijkt voor het beroep van rechercheur. Zoals dit…’

Hij trok een la open en haalde er een boek uit. Inger Johanne herkende het omslag onmiddellijk, haar naam stond in kleine letters boven een kleurloos winterlandschap.

‘Ik denk dat ik hier de enige ben die het gelezen heeft. Jammer. Het is zeer relevant.’

‘Waarvoor?’

Zijn gezicht kreeg weer die mismoedige, enigszins verontschuldigende uitdrukking.

‘Voor het politievak. Voor iedereen die de ziel van de misdaad probeert te begrijpen.’

‘De ziel van de mísdaad? Weet je zeker dat je niet van de mísdadiger bedoelt?’

‘Goed opgemerkt, professor. Goed opgemerkt.’

‘Ik ben geen professor. Ik ben universitair hoofddocent.’

‘Is dat belangrijk?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Waarom…’

‘Ja. Maakt het iets uit hoe ik je noem? Als ik je professor noem, zegt dat alleen maar dat ik weet dat je wetenschappelijk onderzoeker bent en aan de universiteit doceert. Of klopt dat niet? Dat is toch precies wat je doet?’

‘Jawel, maar het is niet juist om je te beroepen op…’

‘Om je groter te maken dan je bent? De formaliteiten aan je laars te lappen? Bedoel je dat?’

Inger Johanne kneep haar ogen toe en deed haar bril af. Langzaam wreef ze het linkerglas met een punt van haar blouse schoon. Ze probeerde tijd te winnen. De man aan de andere kant van de tafel was nu gereduceerd tot een grijze mist, een onbestemd wezen zonder karakter.

‘Precisie is mijn vak’, hoorde ze het contourloze gezicht zeggen. ‘In groot en klein. Goed politiewerk is steen op steen leggen. Op de millimeter precies. Als ik er een zootje van maak… Als een van mijn mensen ook maar een haartje over het hoofd ziet, zich vergist in een minuut, kort door de bocht gaat omdat we iets menen te weten wat we strikt genomen nog niet met zekerheid kunnen zeggen, dan…’

Klap.

Zijn handen sloegen tegen elkaar en Inger Johanne zette haar bril weer op.

‘Dan zijn we verkeerd bezig’, ging hij rustig verder. ‘Ik begin het eerlijk gezegd een beetje zat te worden.’

Dit ging haar niet aan. Het interesseerde haar niet of een rechercheur van middelbare leeftijd zijn werk beu was. De man had blijkbaar moeite met iets existentieels en dat ging haar absoluut niet aan.

‘Niet het werk op zich’, voegde hij er plotseling aan toe en hij reikte haar een doosje keelpastilles aan. ‘Helemaal niet. Hier, neem er eentje. Heb je last van de rook? Zal ik het raam openzetten?’

Ze schudde haar hoofd en glimlachte zwak.

‘Nee. Het ruikt lekker.’

Hij glimlachte terug. Hij was knap. Knap op een haast extreme manier, zijn neus was te recht, te groot. Zijn ogen te diep, te blauw. Zijn mond te scherp, te welgevormd. Yngvar Stubø was te oud voor zijn krijtwitte glimlach.

‘Je zult je wel afvragen waarom ik je wil spreken’, zei hij opgewekt. ‘Toen je mij daarnet corrigeerde… de ziel van de mísdaad verbeterde in de mísdadiger, toen sloeg je de spijker op zijn kop. Dat is precies waar het om gaat.’

‘Ik snap niet goed…’

‘Wacht maar.’

Hij draaide zich om naar de foto van het paard.

‘Sabra hier’, begon hij en hij sloeg zijn handen achter zijn hoofd ineen, ‘is een goed, ouderwets rijpaard. Je kunt een kind van vijf op haar rug zetten en ze sjokt voorzichtig in stap weg. Maar als ik haar zelf berijd… Wauw! Ik heb jarenlang met haar gesprongen. Vooral voor de lol natuurlijk, ik ben nooit heel goed geweest. Het punt is…’

Plotseling boog hij zich naar haar toe, ze rook de vage geur van keelpastilles in zijn adem. Inger Johanne wist niet zeker of ze de plotselinge intimiteit prettig of afstotend vond. Ze trok zich een beetje terug.

‘Ik heb mensen horen beweren dat paarden geen kleuren kunnen onderscheiden’, ging hij verder. ‘Misschien hebben ze gelijk. Desalniettemin haat Sabra echt alles wat blauw is. Bovendien houdt ze niet van regen, ze is dol op hengstige merries, allergisch voor katten en ze laat zich veel te gemakkelijk afleiden door auto’s met een grotere motor dan drie liter.’

Hij aarzelde een moment, hield zijn hoofd ongemerkt scheef en ging toen verder: ‘Het punt is dat ik haar resultaten altijd kon verklaren. Uit hoe ze is. Als… als paard, zeg maar. Als ze een hindernis omgooide, was het niet nodig om dat nader te analyseren, zoals andere, serieuzere ruiters deden. Ik kon…’ Hij keek schuin omhoog naar de foto. ‘Ik zag het in haar ogen. In haar ziel, zo je wilt. In haar karakter. Omdat ik haar ken.’

Inger Johanne wilde iets zeggen. Ze zou een opmerking moeten maken.

‘Hier werken we niet zo’, zei hij voor ze iets kon bedenken. ‘Hier bewandelen we de andere weg.’

‘Ik heb nog steeds geen idee wat je van me wilt.’

Yngvar Stubø vouwde zijn handen weer, deze keer als in gebed, en hij legde ze voorzichtig voor zich op het bureaublad.

‘Twee ontvoerde kinderen en twee ontwrichte gezinnen. Mijn medewerkers hebben al meer dan veertig verschillende monsters voor onderzoek naar het laboratorium gestuurd. Er zijn enkele honderden foto’s genomen van de plaatsen waar de delicten zijn gepleegd. We hebben zoveel getuigen gehoord dat je er hoofdpijn van zou krijgen als je het precieze aantal wist. Er werken bijna zestig man aan deze zaak, of beter gezegd deze zaken. Over een paar dagen weet ik alles wat er te weten valt over de misdaad op zich. Maar ik kom geen stap verder, ben ik bang. Ik wil iets over de misdadiger weten. Daarom heb ik jou nodig.’

‘Je hebt een profiler nodig’, zei ze langzaam.

‘Precies. Ik heb jou nodig.’

‘Nee’, zei ze iets te hard. ‘Ik ben niet degene die je zoekt.’

In een rijtjeshuis in Bærum keek een vrouw op haar horloge. De tijd gedroeg zich volkomen onlogisch. De seconden volgden elkaar niet op. De ene minuut vlijde zich niet na de andere. De uren liepen door elkaar. Ze duurden een eeuwigheid en waren dan ineens weer heel kort. Ze kwamen terug als ze uiteindelijk om waren, ze herkende ze, het waren net oude vijanden die haar niet met rust wilden laten.

De angst die ze de allereerste ochtend had gevoeld, was tenminste tastbaar geweest, voor hen beiden. Iets wat ze in banen konden leiden door middel van een belrondje, naar de politie, naar haar eigen ouders. Naar haar werk. Naar de brandweer, die voor niets kwam en niet kon helpen een klein jongetje van vijf jaar met bruine krullen op te sporen dat ’s nachts was verdwenen. Lasse had iedereen opgebeld die hij maar kon bedenken: het ziekenhuis, dat een ambulance stuurde zonder dat ze iemand aantroffen die ze konden meenemen. Zelf draaide ze het nummer van de buren, die sceptisch bij het tuinhek bleven staan toen ze geüniformeerde politiemensen in de voortuin zagen.

Die angst kon ergens voor worden aangewend. Daarna was alles veel erger geworden.

Ze struikelde de keldertrap af.

De zijwieltjes waren van de muur gevallen. Lasse had ze kortgeleden van Kims fiets gehaald. Kim was zo trots geweest. Hij was weggeracet met zijn blauwe helm. Vallen, opstaan. Verder fietsen. Zonder zijwieltjes. Ze waren naast de keldertrap opgehangen, vlak achter de deur, een trofee.

‘Dan kan ik zien hoe groot ik al ben’, had hij tegen zijn vader gezegd, terwijl hij aan de losse tand in zijn bovenkaak wrikte. ‘Hij valt er al bijna uit. Hoeveel krijg ik dan?’

Ze moest jam hebben.

Jam voor de tweeling. De jam stond in de kelder. Hij was van vorig jaar. Kim was mee geweest om de bessen te plukken. Kim. Kim. Kim.

De tweeling was nog maar twee jaar en wilde jam hebben.

Er lag iets voor de voorraadkast. Ze snapte niet wat het was. Een langwerpig pak, een bundel?

Het pak. was niet groot. Iets langer dan een meter misschien. Het was in grijs plastic verpakt en er lag een briefje bovenop. Dat was vastgeplakt met plakband. Rode inkt op een groot, wit vel papier. Bruin plakband. Grijs plastic. Er stak een hoofd uit het pak, de bovenkant van een hoofd, een kinderhoofd met bruine krullen.

‘Een briefje’, zei ze mat. ‘Daar ligt een briefje.’

Kim glimlachte. Hij was dood en hij glimlachte. In zijn mond zag ze het roze gat van een tand die weg was. Ze ging op de grond zitten. De tijd ging in cirkels en ze wist dat dit het begin was van iets wat nooit meer over zou gaan. Toen Lasse beneden kwam om haar te zoeken, had ze geen idee waar ze was. Ze liet haar zoontje pas los toen ze naar het ziekenhuis was vervoerd en iemand haar een injectie had gegeven. Een politieman maakte de rechtervuist van het jongetje open.

Daar lag een tand, spierwit, met een kleine, bloederige wortel.

Hoewel het kantoor relatief groot was, was het binnen al benauwd. Haar proefschrift lag er nog, op een puntje van het bureau. Yngvar Stubø liet zijn wijsvinger over het bleke winterlandschap glijden voor hij het boek naar haar ophief.

‘Jij bent psycholoog én jurist’, drong hij aan.

‘Ook dat klopt niet. Niet helemaal. Ik heb een college degree in psychologie. Uit de vs. Geen volledig doctoraal. Jurist daarentegen… dat klopt.’

Ze transpireerde en vroeg om water. Ze besefte dat ze hier onder dwang was, hierheen gecommandeerd, tegen haar wil, door een politieman met wie ze niets te maken wilde hebben. Hij sprak over een zaak die haar niet aanging. Die ver buiten haar competentie lag.

‘Ik wil graag vertrekken’, zei ze beleefd. ‘Ik kan je helaas niet helpen. Je kent blijkbaar mensen bij de fbi. Vraag het hun. Zij gebruiken profilers. Voorzover ik weet.’

Ze keek op naar het insigne aan de wand, dat was blauw, smakeloos en opdringerig.

‘Ik ben wetenschapper, Stubø. Bovendien heb ik een dochtertje. Deze zaak staat mij tegen. Beangstigt me. In tegenstelling tot jou heb ik het recht om zo te denken. Laat me gaan.’

Hij schonk water in uit een fles zonder dop en zette het kartonnen bekertje voor haar neer.

‘Je had dorst’, bracht hij haar in herinnering. ‘Drink. Meen je dat echt?’

‘Wat meen ik echt?’

Ze morste en merkte dat ze beefde. Het koude water trok een spoor van haar mondhoek over haar kin naar haar hals. Ze plukte aan de kraag van haar trui.

‘Dat dit jou niet aangaat.’

De telefoon ging over. Het geluid was scherp en indringend. Yngvar Stubø pakte de hoorn op. Zijn adamsappel ging drie keer duidelijk zichtbaar op en neer, alsof de man bezig was over te geven. Hij zei niets. Er verstreek een minuut. Een zacht ja, niet veel meer dan een onduidelijke kreun, kwam over zijn lippen. Er verstreek nog een minuut. Toen hing hij op. Langzaam trok hij een van de sigarenhulzen uit zijn borstzakje. Zijn vingers liefkoosden het matte metaal. Hij zei nog steeds niets. Inger Johanne wist niet wat ze moest doen. Plotseling stopte hij de sigaar terug, hij trok aan de knoop van zijn das.

‘Het jongetje is gevonden’, zei hij hees. ‘Kim Sande Oksøy. Zijn moeder heeft hem in de kelder gevonden. Ingepakt in een vuilniszak. De moordenaar had een boodschap achtergelaten. “Dit is je verdiende loon”.’

Inger Johanne rukte haar bril af. Ze wilde niet zien. Ze wilde ook niet horen. In plaats daarvan stond ze blindelings op, ze strekte haar hand uit in de richting van de deur.

‘Dat stond er op het briefje’, zei Yngvar Stubø. ‘“Dit is je verdiende loon”. Vind je nog steeds dat het je niet aangaat?’

‘Laat me gaan. Laat me weggaan.’

Ze slofte naar de deur toe en tastte naar de kruk, ze hield haar bril nog steeds in haar linkerhand.

‘Natuurlijk’, hoorde ze in de verte. ‘Ik zal Oskar vragen of hij je naar huis kan brengen. Bedankt voor je komst.’

11

Emilie snapte niet waarom Kim weg mocht. Het was niet eerlijk. Zij was het eerst gekomen en dan zou ze ook het eerst weg mogen. Bovendien had Kim cola gekregen, terwijl zij lauwe melk moest drinken en water dat naar metaal smaakte. Alles smaakte naar metaal. Het eten. Haar mond. Ze smakte en zoog op haar tong. Het smaakte naar geld, munten die lang in je zak hebben gezeten. Lang, lang. Ze was hier al heel lang. Veel te lang. Papa was opgehouden met zoeken. Papa had het vast opgegeven. Mama was niet in de hemel, maar in een urn met as en verder niets en ze bestond niet meer. Het was zo licht. Emilie wreef in haar ogen en probeerde het felle licht van de plafondlamp buiten te sluiten. Ze kon gaan slapen. Ze sliep bijna de hele tijd. Dat was het beste. Dan droomde ze, en bovendien was ze bijna gestopt met eten. Haar maag was gekrompen en er was niet eens meer plaats voor tomatensoep. De man werd boos als hij de volle borden weer ophaalde. Niet heel erg boos, maar toch behoorlijk pissig.

Kim had naar huis mogen gaan.

Het was niet eerlijk en Emilie snapte er niets van.

12

Yngvar Stubø moest zich inhouden om het naakte lichaam niet aan te raken. Zijn hand was al op weg naar het onderbeen van het jongetje. Hij wilde de gladde huid strelen. Hij moest zich ervan vergewissen dat er geen leven meer in het kind zat. Zoals het jongetje daar lag, op zijn rug, met gesloten ogen en zijn hoofd een beetje scheef, zijn armen langs zijn zij, zijn ene hand gedeeltelijk dichtgeknepen, de andere open met zijn handpalm naar boven, alsof hij verwachtte iets te krijgen, een cadeautje, iets lekkers, kon het kind net zo goed nog in leven zijn. De insnijding over zijn borstbeen, in een T-vorm omlaag naar het kleine geslachtsorgaan, was zorgvuldig dichtgemaakt. De bleke kleur op zijn gezicht kon van het jaargetijde komen, de winter was net voorbij en de zomer liet nog op zich wachten. De mond van het jongetje stond halfopen. Stubø betrapte zich erop het kind te willen kussen. Hij wilde het jongetje leven inblazen. Hij wilde om vergiffenis vragen.

‘Godverdomme’, zei hij half gesmoord achter zijn hand. ‘Verdomme. Verdomme.’

De patholoog-anatoom keek hem over zijn bril aan.

‘We wennen er nooit aan, hè?’

Yngvar Stubø gaf geen antwoord. Zijn knokkels waren wit en hij haalde zijn neus op.

‘Ik ben klaar’, zei de patholoog, terwijl hij zijn latex handschoenen uittrok. ‘Een mooi, klein jongetje. Vijf jaar oud. Vloek maar gerust. Niet dat het veel helpt.’

Stubø wilde zich omdraaien, maar hij kon het niet. Voorzichtig liet hij zijn rechterhand naar het gezicht van het jongetje gaan. Het kind leek te glimlachen. Stubø raakte met zijn wijsvinger het gezichtje aan, heel licht, langzaam, van zijn ooghoek naar de punt van zijn kin. De huid voelde al wasachtig aan en was als een ijskoude klap tegen zijn vingertop.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Jullie hebben hem niet op tijd gevonden’, zei de patholoog droog. ‘Strikt genomen is dat wat er is gebeurd.’

Hij legde een witte doek over het lichaam. Toegedekt leek het kind nog kleiner. Het lichaam was zo klein, het leek bijna te krimpen onder het stijve doek. De stalen bank was lang. De stalen bank was berekend op volwassenen. De stalen bank was precies groot genoeg voor een volwassen mens, iemand die verantwoordelijk is voor zichzelf, overleden als gevolg van een hartaanval misschien, of van vet eten en te veel sigaretten, van het moderne leven en ongezonde genoegens. Het was geen kinderbank.

‘Zullen we maar een andere toon aanslaan?’ vroeg Stubø zacht. ‘We zijn hier allebei een beetje van aangeslagen. Van…’

Hij keek zwijgend toe hoe de patholoog zijn handen grondig waste. Het was net een soort ceremonie, alsof hij met het water en de zeep de dood zelf probeerde te laten verdwijnen.

‘Je hebt gelijk’, mompelde de arts. ‘Het spijt me. Laten we naar buiten gaan.’

Zijn kantoortje lag direct naast de sectiekamer.

Yngvar Stubø liet zich op een versleten tweezitsbank vallen. ‘Vertel,’ zei hij, ‘ik wil alle details horen.’

De patholoog-anatoom, een magere man van tegen de vijfenzestig, bleef met een afwezig, half verbaasd gezicht bij zijn bureaustoel staan. Een ogenblik leek het alsof hij niet helemaal meer wist wat hij zou doen. Toen haalde hij een hand over zijn hoofd en ging zitten.

‘Die zijn er niet.’

Het kantoor had geen ramen. Toch was het er fris, bijna koel, en verbazend geurloos. Het zachte ruisen van de airconditioning werd overstemd door een verre ambulancesirene. Stubø voelde zich opgesloten. Er was niets om zich op te oriënteren. Geen daglicht, geen schaduwen of overdrijvende wolken die hem konden vertellen waar hij was.

‘We hebben het hier over een vijf jaar oud, geïdentificeerd jongetje’, zei de patholoog vlak, alsof hij uit een onzichtbaar rapport voorlas. ‘Gezond. Normale lengte, normaal gewicht. Door de familie zijn geen ziektes opgegeven en ook tijdens de sectie zijn geen ziektes geconstateerd. De inwendige organen zijn intact en gezond. Er zijn geen beschadigingen van de beenderen of het bindweefsel. Er zijn ook geen sporen van uiterlijk geweld of andere toegebrachte verwondingen. De huid is gaaf, afgezien van een schaafwond op zijn rechterknie die hij duidelijk eerder heeft opgelopen. Zeker een week oud en dus van voor zijn verdwijning.’

Stubø wreef over zijn gezicht. De kamer tolde. Hij moest iets drinken.

‘Zijn gebit is gaaf en gezond. Een volledig melkgebit, met uitzondering van een voortand boven in zijn mond, die eruit moet zijn gevallen slechts enkele uren voordat de overledene…’ Hij aarzelde, maar hernam zich. ‘Voordat kleine Kim overleed’, eindigde hij stilletjes. ‘Met andere woorden… mors subita.’

‘Onbekende doodsoorzaak’, zei Yngvar Stubø.

‘Precies. Hij had weliswaar…’

De ogen van de patholoog waren rood. Zijn broodmagere gezicht deed Stubø denken aan dat van een oude geit, vooral omdat de man een puntbaardje had, dat zijn gezicht nog langer deed lijken.

‘Hij had een beetje diazepam in zijn urine. Niet veel, maar…’

‘Zoals in… valium? Was hij vergiftigd?’

Stubø rechtte zijn rug en legde zijn armen op de rugleuning van de bank. Hij moest iets hebben om zich aan vast te houden.

‘Nee, in geen geval.’ De patholoog krabde met een wijsvinger in zijn sikje. ‘Hij was niet vergiftigd. Nu ben ik natuurlijk van mening dat een gezond jongetje van vijf jaar überhaupt geen medicijnen met diazepam zou moeten innemen, maar toch is er geen sprake van vergiftiging. Het is onmogelijk te zeggen welke dosis hem oorspronkelijk is toegediend, maar op het tijdstip van overlijden was er sprake van een minimale hoeveelheid. In géén geval…’ Hij wreef over zijn kin en staarde Stubø aan. ‘…voldoende om hem ook maar enige schade toe te brengen. Zijn lichaam had het meeste al afgebroken, tenzij hij alleen maar deze belachelijk kleine hoeveelheid heeft gekregen. Ik begrijp niet waar dat goed voor zou zijn.’

‘Valium’, zei Yngvar Stubø langzaam, alsof het woord een geheim bevatte, een verklaring waarom een jongetje van vijf jaar zomaar doodging, zonder enige aantoonbare oorzaak.

‘Valium’, herhaalde de patholoog-anatoom, net zo langzaam. ‘Of iets anders met dezelfde werkzame stof.’

‘Waar zou dat op duiden?’

‘Op duiden? Je bedoelt waar we diazepam voor gebruiken?’

De patholoog-anatoom kreeg voor het eerst een geërgerde uitdrukking in zijn ogen en hij keek snel en openlijk op zijn horloge.

‘Dat weet je. Nervositeit. In ziekenhuizen wordt het in relatief veel gevallen preoperatief toegepast. Je wordt er moe van. Rustiger. Ontspannen. Het wordt bijvoorbeeld ook gebruikt bij epilepsiepatiënten. Tegen zware krampen. Bij zowel kinderen als volwassenen. Maar Kim leed niet aan iets in die richting.’

‘Dus waarom zou je een vijfjarige…’

‘Ik zet er voor vandaag een streep onder, Stubø. Ik heb er elf uur werken op zitten. Je krijgt morgen een voorlopig rapport. De definitieve versie is waarschijnlijk pas over een paar weken klaar. Ik wil eerst alle resultaten hebben voordat ik dat afgeef. Maar in grote trekken…’ Hij glimlachte. Als hij de uitdrukking in de kleine, dicht bijeen staande ogen niet had gezien, zou Stubø de patholoog ervan hebben verdacht plezier te hebben. ‘…heb je een verdomd groot probleem. Dit jongetje is overleden, dat is alles. Zonder enige aantoonbare oorzaak. Laten we gaan.’

Hij keek weer op zijn horloge, deed toen zijn witte jas uit en trok een parka aan die betere tijden had gekend. Toen ze goed en wel op de gang stonden, sloot hij met twee sleutels de deur af en legde hij een vriendelijke hand op Stubø’s schouder.

‘Sterkte’, zei hij droog. ‘Dat kun je wel gebruiken.’

Toen ze op weg naar buiten de sectiekamer passeerden, wendde Yngvar Stubø zijn hoofd af. Gelukkig plensregende het buiten. Hij wilde naar huis lopen, de hele weg, ook al zou hij daar meer dan een uur over doen. Het was 16 mei. Het was even na zessen. In de verte hoorde hij een muziekkorps het volkslied oefenen, Ja, vi elsker dette landet, hakkelend en met tegenzin.

13

Er was iets gebeurd. De kamer leek lichter. De bedrukte sfeer van een ouderwetse ziekenkamer was verdwenen. Het metalen bed was helemaal tegen de muur geschoven en er lag een bontgekleurde plaid op, en kussens in verschillende kleuren. Er was een oorfauteuil naar binnen gedragen. Daar zat Alvhild Sofienberg in, keurig aangekleed, met haar voeten op een poef. Haar pantoffels staken nog net onder een plaid uit. Iets had leven in haar grijze haarplukjes weten te blazen, een zachte krul viel over haar voorhoofd.

‘Je ziet er veel jonger uit’, zei Inger Johanne Vik verbaasd. ‘Alvhild! Wat zie je er goed uit!’

Het raam stond wijd open. Het voorjaar was eindelijk gekomen. De nationale feestdag had een zomerse stemming achtergelaten die voorlopig al twee dagen duurde. De geur van oude uien was verdwenen. In plaats daarvan rook Inger Johanne een geur van vochtige aarde uit de tuin. Een oudere man had even zijn hoed opgelicht toen ze het pleintje overstak. Een goede buurman, had Alvhild Sofienberg verklaard. Tuinieren is zijn hobby. Hij kon het niet aanzien dat de tuin tijdens haar ziekte verviel. Haar glimlach was nu zachter.

‘Ik had er eigenlijk niet meer op gerekend je nog te zien’, zei ze droog. ‘Je scheen je niet erg op je gemak te voelen, toen je hier de vorige keer was. Dat geeft niet hoor, ik begrijp het wel. Het ging echt niet goed met me. Erg slecht zelfs, al zeg ik het zelf.’

Ze trok even met haar nek, een beweging die ze ogenblikkelijk corrigeerde: ‘Ik ben nog steeds ernstig ziek. Vergis je niet. Dat is zo raar, ik voel gewoon dat de dood al weken daarginds bij de kast staat te wachten, om dan om onverklaarbare redenen ineens de benen te nemen. Misschien heeft hij momenteel anderen om zich mee bezig te houden. Hij komt heus snel weer terug. Koffie?’

‘Ja, graag. Zwart. Ik kan het zelf wel even doen, blijf maar…’

Inger Johanne stond half op. Alvhilds blik maakte echter dat ze weer ging zitten.

‘Ik ben nog niet dood’, zei ze streng. ‘Hier.’

Ze schonk koffie in uit een thermoskan die op een bijzettafeltje naast haar stond en reikte Inger Johanne een kopje aan. Het exclusieve porselein was bijna doorzichtig. De koffie was ook doorschijnend.

‘Sorry voor de koffie’, zei Alvhild. ‘Het is mijn maag. Ik verdraag bijna niets. Waaraan heb ik de eer te danken?’

Het was onbegrijpelijk. Toen Inger Johanne besloot om de oude dame weer een bezoekje te brengen, had ze zich afgevraagd of ze haar wel levend zou aantreffen.

‘Ik heb Aksel Seier gevonden’, zei ze.

‘O?’

Alvhild Sofienberg bracht haar kopje naar haar mond, alsof ze haar nieuwsgierigheid wilde verbergen. De beweging irriteerde Inger Johanne op een manier die ze niet kon uitleggen.

‘Nou ja, ik heb hem niet fysiek gevonden, maar ik weet waar hij is. Waar hij woont. Bovendien ben ik het niet die hem heeft gevonden, maar mijn… Nou ja. Aksel Seier woont in Amerika.’

‘In Amerika?’

Alvhild liet haar kopje weer zakken, zonder de inhoud te hebben aangeraakt.

‘Hoe… Wat doet hij daar?’

‘Dat weet ik echt niet!’

Alvhild hield haar hand voor haar mond, alsof ze bang was om haar tanden te tonen. Inger Johanne nipte aan het lichtbruine vocht in het blauwe porselein.

‘Toen ik het hoorde, verbaasde het me dat iemand die veroordeeld is überhaupt een visum voor de vs had gekregen’, ging ze verder. ‘Ze zijn daar ongelooflijk streng. Ik dacht dat de regels eind jaren zestig, toen hij erheen ging, misschien anders waren. Maar dat was niet zo. Aksel Seier is Amerikaans staatsburger.’

‘Dat is destijds nooit boven water gekomen…’

‘Vast niet. Maar dat is ook niet zo vreemd. Hij is geboren in de vs, toen zijn ouders een reis maakten in verband met een kortdurende en mislukte emigratiepoging. Hij heeft zijn Amerikaanse staatsburgerschap behouden, ofschoon hij natuurlijk ook de Noorse heeft. Daar hebben ze tijdens zijn proces, of later tijdens de behandeling van zijn gratieverzoek, vast geen aandacht aan geschonken. Ze hebben waarschijnlijk alleen maar aan hem gevraagd, zuiver procedureel, of hij Noors was. En dat was hij immers. Ís hij, trouwens.’

Alvhild Sofienberg was met stomheid geslagen. Er ging een engel door de kamer en Inger Johanne schrok toen de deur openging en de man met de hoed zijn hoofd om de hoek van de deur stak.

‘Het is weer welletjes voor vandaag’, bromde hij. ‘Het ziet er buiten niet uit. Ik geloof niet dat ik die rozen nog op orde krijg. En de rododendron heeft ook zijn beste dagen gehad, mevrouw Sofienberg. Goedenavond.’

Hij verdween zonder op antwoord te wachten. Het was koeler geworden in de kamer. Alvhild Sofienberg leek bijna in slaap te vallen en het raam begon te klepperen. Inger Johanne liep erheen om het dicht te doen.

‘Ik denk erover om hem op te zoeken’, zei ze terloops.

‘Wil hij dat? Ontvangt hij bezoek, denk je? Van een wildvreemde onderzoeker uit zijn vaderland?’

‘Moeilijk te zeggen. Maar dit ís een interessante zaak. Binnen mijn project is dit de zuiverste, de meest… het zou veel voor mijn onderzoek betekenen als ik Aksel Seier aan de praat kon krijgen.’

‘Tja’, zei de oude vrouw. ‘Ik ben niet helemaal… ik weet niet zo goed wat je precies doet. Met dat onderzoek van je.’

Toen Inger Johanne de eerste keer door Alvhild Sofienberg was benaderd – via een collega die Alvhilds dochter privé kende – had ze de indruk gekregen dat de zieke vrouw slechts oppervlakkig wist waar ze mee bezig was. Alvhild had het nooit gevraagd. Ze had nooit enige interesse voor het project getoond. Ze leefde in de haar toegemeten tijd en had haar afnemende krachten gebruikt om Inger Johannes belangstelling voor háár zaak te wekken: de geschiedenis van Aksel Seier. Al het andere was overbodig. Ze was bijna zeventig en wilde haar tijd niet verdoen met het tonen van voorgewende interesse in het werk van anderen.

Nu kreeg haar gezicht een nieuwe teint, alsof ze helemaal niet ziek was, en zeker niet moe. Inger Johanne trok de bezoekersstoel dichterbij.

‘Ik ga uit van tien moordzaken in de periode 1950-1960’, zei ze, terwijl ze doelloos in haar slappe koffie roerde. ‘Alle veroordeelden beweerden onschuldig te zijn. Tijdens hun verblijf in de gevangenis was er niemand die zijn standpunt veranderde. In hun eigen ogen waren en bleven ze onschuldig. Het is niet mijn opdracht om uit te zoeken of ze de waarheid spraken of niet. Ik bekijk of er verschillen bestaan in het verdere lot van deze mensen, dus tijdens hun detentie en eventuele gratieverlening, hun vrijlating en verdere leven. Het doel is, heel kort gezegd, om in kaart te brengen welke invloed het op de gerechtelijke behandeling heeft wanneer anderen, buitenstaanders, zich ermee bemoeien. Fredrik Fasting Torgersen bijvoorbeeld, hij werd zoals je weet…’ Inger Johanne glimlachte verlegen. Alvhild Sofienberg was volwassen toen de zaak-Torgersen speelde. Inger Johanne was toen nog niet eens geboren. ‘…veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor de moord op een jonge vrouw. Hij heeft zijn onschuld meer dan veertig jaar hardnekkig volgehouden. Tot op de dag van vandaag voeren anderen, voor hem in feite vreemde mensen, een onvermoeibare strijd voor de man. Jens Bjørneboe bijvoorbeeld, en…’ Ze bloosde weer lichtjes en zweeg even. ‘Dat weet je natuurlijk’, zei ze zacht.

Alvhild knikte en glimlachte. Ze zei niets.

‘In feite wil ik over twee dingen iets proberen te zeggen’, ging Inger Johanne verder. ‘In de eerste plaats: worden de zaken die veel aandacht krijgen gekenmerkt door iets speciaals? Is het zo dat deze zaken uitzonderlijk zwak zijn, zuiver qua bewijsvoering? Of zijn het de persoonlijke eigenschappen van de verdachte, later de veroordeelde, die maken dat anderen door de zaak geboeid raken? Speelt de aandacht die de media aan het onderzoek en de rechtsvervolging besteden een rol? Met andere woorden: hoe toevállig is het dat de belangstelling voor een zaak uitdooft op het moment dat het oordeel wordt geveld, of dat die belangstelling nog jarenlang verder leeft.’ Ze merkte dat ze harder was gaan praten. ‘Daarnaast’, ging ze verder, zachter nu. ‘Daarnaast probeer ik iets te zeggen over de consequenties van het feit dat een zaak in leven is gehouden. Torgersen bijvoorbeeld heeft in feite, cynisch genoeg, nauwelijks voordeel gehad van alle steun die hij heeft gekregen. Ik snap natuurlijk wel…’

Inger Johanne zag de intense belangstelling op Alvhilds gezicht. De oude dame leek alles wat ze aan krachten had te voorschijn te halen, haar rug was recht als van een hofdame, ze knipperde nauwelijks met haar ogen. Inger Johanne sprak verder: ‘Ik snap natuurlijk dat het menselijk gezien van enorm grote betekenis moet zijn dat er daarbuiten in de maatschappij mensen zijn die in je geloven.

‘Zeker als je inderdaad onschuldig bént’, onderbrak Alvhild haar. ‘In het geval Torgersen weten we dat immers niet.’

‘Dat is natuurlijk een wezenlijk punt. In het grote geheel, bedoel ik. Maar niet voor mijn onderzoek. Ik kijk naar de concrete resultaten van die betrokkenheid van buitenaf.’

‘Fantastisch’, sprak Alvhild voor zich uit. Inger Johanne wist niet helemaal waar ze op doelde.

‘Vind jij het ook niet opvallend?’ vroeg ze nadenkend, om de pauze te vullen. ‘Ik bedoel, is het niet uitermate opmerkelijk dat Aksel Seiers zaak na het vonnis gewoon doodbloedde, terwijl verscheidene kranten eigenlijk heel kritisch stonden tegenover zijn gehele rechtsvervolging? Waarom lieten ze de zaak los? Had het iets met de man zelf te maken, was hij een onaangename persoonlijkheid? Weigerde hij om met eventuele goedwillende journalisten samen te werken? Is Aksel Seier eigenlijk een… schoft? Die het verder zelf maar moest uitzoeken? Het zou me heel veel waard zijn om met deze man te kunnen praten.’

De deur ging open, stilletjes.

‘Hoe gaat het?’ vroeg de verpleegster, die zonder op antwoord te wachten verderging: ‘U zit al veel te lang in die stoel, mevrouw Sofienberg. We zullen u in bed helpen. Ik moet uw vriendin helaas vragen om te…’

‘Dat kan ik zelf wel, dank u.’

Alvhilds mond verstrakte weer en ze hief haar hand afwerend op naar de witgeklede vrouw.

‘Zou het geen goed idee zijn om hem eerst te schrijven?’

Inger Johanne Vik stond op en stopte een ongebruikt notitieblok terug in haar tas.

‘In sommige situaties schrijf ik liever geen brieven’, zei ze langzaam, terwijl ze haar tas over haar schouder hing.

‘En wanneer is dat?’

De verpleegster had de sprei van het bed gehaald en reed de monstrueuze metaalconstructie nu de kamer in.

‘Als ik bang ben dat ik geen antwoord zal krijgen’, zei Inger Johanne. ‘Geen antwoord is ook een antwoord. Geen antwoord betekent “nee”. Dat durf ik niet te riskeren. Niet in het geval van Aksel Seier. Ik ga er maandag heen. Ik…’

De verpleegster ving haar blik.

‘Ja, ja’, mompelde Inger Johanne. ‘Ik ben al weg. Misschien bel ik je, Alvhild. Uit Amerika. Als ik tenminste iets te melden heb. Het ga je goed… zo goed mogelijk, in de tussentijd.’

Zonder erbij na te denken boog ze zich over de oude vrouw heen en gaf ze haar een voorzichtige kus op haar wang. De huid voelde droog en koud aan. Toen ze goed en wel buiten stond, likte ze voorzichtig haar lippen af. Het smaakte naar niets, alleen maar droog.

14

Emilie had een cadeautje gekregen. Een barbiepop met haar dat binnen in haar hoofd zat en dat je eruit kon trekken en met een sleuteltje in haar nek weer naar binnen kon draaien. De pop had mooie kleren, een roze jurk met lovertjes die Barbie in de doos aan had gehad en een extra setje cowboykleren. Emilie zat met de cowboyhoed in haar handen. Barbie lag met gespreide benen naast haar op het bed. Thuis had ze geen barbies. Mama hield niet van dat soort speelgoed. Papa ook niet en bovendien was Emilie er nu te groot voor. Dat zei tante Beate tenminste.

Tante Beate was nu vast en zeker kwaad op papa. Ze vond vast dat het zíjn schuld was dat Emilie weg was. Ook al was ze alleen maar op weg geweest van school naar huis, zoals iedere dag, zonder dat iemand haar ooit eerder had gestolen. Papa kon haar toch niet de hele tijd in de gaten houden. Dat had zelfs tante Beate gezegd.

‘Papa…’

‘Ik kan je papa zijn.’

De man stond in de deuropening. Hij moest echt gestoord zijn. Emilie wist veel over gestoorde mensen. Torill beneden op nummer 14 was zo gek dat ze aldoor naar het ziekenhuis moest. Haar kinderen moesten bij hun opa en oma wonen, omdat hun mama zo nu en dan dacht dat ze een kannibaal was. Dan maakte ze een vuur in de tuin en wilde ze Guttorm en Gustav aan het spit braden. Op een keer had Torill midden in de nacht bij hen aangebeld. Emilie was wakker geworden, ze was de trap af geslopen om te zien wie er was. Daar had de moeder van Guttorm en Gustav gestaan, spiernaakt, met rode strepen op haar lichaam. Ze had gevraagd of ze de vrieskist kon lenen. Emilie was weer naar bed gestuurd en ze wist niet goed wat er later was gebeurd, maar het had in elk geval heel erg lang geduurd voor iemand Torill weer zag.

‘Jij bent mijn papa niet’, fluisterde Emilie. ‘Mijn papa heet Tønnes. Jij lijkt niet eens op hem.’

De man keek haar aan. Zijn ogen waren gevaarlijk, ook al had hij best een mooi gezicht. Hij moest gestoord zijn.

Pettersen in het groene huizenblok was ook gestoord, maar anders dan Torill. Mama zei altijd dat Torill geen vlieg kwaad deed, nee, dan Pettersen in het groene blok, die was veel erger. Emilie vond dat het niet helemaal klopte om te zeggen dat Torill geen vlieg kwaad deed, als ze haar eigen kinderen boven een vuur wilde braden. Maar Pettersen was toch erger. Hij had in de gevangenis gezeten omdat hij aan kleine kinderen had gefrunnikt. Emilie wist wat ‘frunniken’ betekende. Dat had tante Beate haar verteld.

‘We worden heus vriendjes’, zei de man, terwijl hij de barbiepop pakte. ‘Ben je hier blij mee?’

Emilie gaf geen antwoord. Het was moeilijk geworden om hier binnen te ademen. Misschien had ze alle lucht opgebruikt, ze voelde een druk op haar borst en ze was steeds zo duizelig. Mensen hadden zuurstof nodig. Als je ademde, maakte je de zuurstof op zodat de lucht als het ware leeg en onbruikbaar werd. Dat had tante Beate haar uitgelegd. Daarom was het ook zo akelig om je onder het dekbed te verstoppen. Na een tijdje moest je een opening maken om zuurstof te krijgen. De kamer was dan wel groot, maar ze was hier al zo verschrikkelijk lang. Al jaren, leek het wel. Ze hief haar gezicht op en hapte naar lucht.

De gestoorde man glimlachte. Hij had kennelijk geen moeite met ademen. Misschien lag het aan haar, misschien ging ze dood. Misschien had de man haar vergiftigd om straks aan haar te frunniken. Emilie hapte met diepe teugen naar lucht.

‘Heb je soms astma?’ vroeg de man.

‘Nee’, piepte Emilie.

‘Probeer te gaan liggen.’

‘Nee!’

Als ze maar ontspande en aan iets heel anders dacht dan aan de man met de gevaarlijke ogen, dan zou ze wel weer lucht krijgen.

Maar er was niets anders om aan te denken.

Ze sloot haar ogen en ging achterover liggen, het bovenste gedeelte van haar rug leunde tegen de muur. Er waren geen gedachten meer. Niets. Papa had het vast opgegeven naar haar te zoeken.

‘Ga maar slapen.’

De man ging weg. Emilie sloot haar vingers om de stijve barbiepop. Ze had liever een beer gehad. Ook al was ze daar ook te groot voor.

Toen ze weer alleen was, kreeg ze in ieder geval weer lucht.

De man had niet aan haar gefrunnikt. Emilie trok het dekbed over zich heen en viel uiteindelijk in slaap.

Tønnes Selbu was eindelijk alleen. Het was net alsof hij geen eigen bestaan meer had. Alsof niets meer van hemzelf was, zelfs de tijd niet. Het huis was altijd vol met mensen, buren, vrienden, Beate, zijn ouders. De politie. Ze dachten blijkbaar dat het gemakkelijker voor hem was om te praten als ze bij hem thuis kwamen. Eigenlijk zou een ritje naar het politiebureau een soort bevrijding betekenen, een uitje. Hij kon niet eens naar de winkel toe. Beate en Gretes oude vriendinnen deden alles. Tot overmaat van ramp had zijn schoonmoeder gisteren het bad voor hem laten vollopen. Hij was in het gloeiend hete water gekropen en had half en half verwacht dat er een vrouw uit het grote niets zou opduiken om zijn rug te wassen. Om hem te schrobben. Hij was blijven liggen tot het water lauw was. Toen had Beate hem geroepen. Uiteindelijk had ze bezorgd op de deur geklopt.

Hij had geen zeggenschap meer over zijn eigen tijd.

Nu was hij alleen. Ze hadden hem niet met rust willen laten, de anderen. Uiteindelijk was hij woedend geworden. Een enorme woede, die iedereen de deur had uitgejaagd. Dat gaf een goed gevoel, omdat het hem eraan herinnerde dat hij nog steeds bestond.

Hij legde zijn hand op de deurkruk.

Emilies kamer.

Hij was daar niet binnen geweest sinds de allereerste middag dat Emilie weg was en hij de kamer overhoop had gehaald om een aanwijzing te vinden, een sleutel, een code die hem kon vertellen dat Emilie maar een grapje uithaalde. Ze was te ver gegaan, natuurlijk, maar het was slechts een poging om hem voor de gek te houden, hem een beetje bang te maken, zodat ze het ’s avonds extra knus zouden hebben met de gedachte dat Emilie natuurlijk nooit zomaar zou verdwijnen. Hij had haar laden geleegd. De boeken waren op de vloer beland, haar kleren op een hoop in de gang. Uiteindelijk had hij de lakens van haar bed getrokken en een affiche van Disney World van de muur gerukt. Er was geen raadsel, geen rebus, geen antwoord en geen aanwijzing. Er viel niets op te lossen. Emilie was weg en ten slotte had hij de politie gebeld.

Het koude metaal brandde tegen zijn handpalm. Hij hoorde zijn hartslag tegen zijn trommelvliezen dreunen, alsof hij niet precies wist wat zich achter de deur bevond, de hem zo bekende deur met Emilies naam in houten letters erop. De m was er een halfjaar geleden afgevallen en hij las E-ilie, E-ilie. Morgen zou hij een nieuwe m kopen.

Beate had opgeruimd. Toen hij eindelijk naar binnen stapte, zag hij dat alles weer was zoals het hoorde. De boeken stonden keurig in de boekenkast, gesorteerd op kleur, zoals Emilie het wilde. Het bed was opgemaakt. De kleren waren in de kast gelegd. Zelfs haar rugzak, die de politie in beslag had genomen, was terug en stond op zijn plaats, op de vloer, vlak naast haar bureautje.

Hij ging voorzichtig op de rand van het bed zitten. Het bloed klopte nog steeds in zijn oren en hij probeerde geconcentreerd zich te ontspannen.

De politie dacht dat het zijn schuld was.

Niet dat ze hem ergens van beschuldigden. In het begin, de eerste dagen, voelde hij zich half een psychiatrische patiënt met wie iedereen voorzichtig om moest gaan, en half een misdadiger die onder sterke verdenking stond. Ze leken voortdurend bang te zijn dat hij zich van kant zou maken, daarom omringden ze hem met een bijna verstikkende omzichtigheid. Tegelijkertijd was er iets aan de manier waarop ze naar hem keken, een scherpe klank aan de vragen die ze stelden.

Tot het kleine jongetje verdween.

Toen veranderden de politiemensen, ze leken eindelijk te begrijpen dat zijn wanhoop echt was.

Daarna werd het jongetje gevonden.

Toen twee politiemensen hem kwamen vertellen dat het jongetje dood was, had hij het gevoel alsof hij examen moest doen. Dat het zijn fout was dat Kim Sande Oksøy was vermoord, tenzij hij precies antwoordde wat ze verwachtten, zijn gezicht precies in de plooi legde die bij een dergelijke gelegenheid paste. Een dergelijke gelegenheid?

Ze hadden hem gevraagd een lijst te maken. Van iedereen die hij ooit gekend of ontmoet had. Hij moest dichtbij beginnen, met de familie. Daarna goede vrienden. Dan de iets minder goede vrienden, en vervolgens kennissen, goede en minder goede, ex-geliefden en one-night stands, collega’s en vrouwen van collega’s. Het was ondoenlijk.

‘Dit is ondoenlijk’, had hij gezegd, met wanhopig opgeheven armen, hij was in de tijd teruggegaan tot aan de middelbare school, maar van slechts vier klasgenoten kon hij zich nog de naam herinneren. ‘Is dit echt nodig?’

De politieagente was geduldig.

‘We vragen de ouders van Kim hetzelfde te doen’, zei ze rustig. ‘Daarna vergelijken we de lijsten. We kijken of jullie gemeenschappelijke kennissen hebben. Of dat jullie die ooit hebben gehad. Het is niet alleen nodig, het is zeer belangrijk. We denken dat deze twee zaken iets met elkaar te maken hebben en dan is het belangrijk om eventuele overeenkomsten tussen de families te vinden.’

Tønnes Selbu liet zijn vingers over Emilies bed glijden, over de letters die ze met een stift op het lichte hout had geschreven toen ze het alfabet ontdekte. Hij had zin om haar pyjama tegen zijn gezicht te houden. Maar hij kon het niet. Hij zou haar geur niet kunnen verdragen.

Hij wilde op Emilies bed gaan liggen. Hij kon het niet. Maar hij kon ook niet opstaan. Hij had overal pijn. Misschien moest hij Beate toch maar opbellen. Het was misschien beter als er iemand kwam, iemand die de leegte rondom hem kon opvullen.

Tønnes Selbu bleef op de rand van zijn dochters bed zitten. Hij bad, intens en samenhangend. Niet tot God, die was voor hem een vreemde figuur die hij alleen gebruikte in de sprookjes die hij Emilie vertelde. Hij bad tot zijn overleden vrouw. Hij had niet goed genoeg op Emilie gepast, zoals hij Grete in het uur voordat ze stierf had beloofd.