58

Inger Johanne zag meteen dat deze man altijd het vijfde wiel aan de wagen was geweest.

Na de eerste, inleidende zinnen viel het haar nog meer op. Geir Kongsbakken had geen uitstraling, geen charme. Hoewel ze zijn broer en zijn vader nooit had ontmoet, had Inger Johanne er een duidelijke voorstelling van dat het allebei mannen waren bij wie je niet in de buurt kon komen zonder gefascineerd te raken, in de goede en in de slechte zin van het woord. Asbjørn Revheim was een arrogante opruier geweest, een groot kunstenaar, een opvallend en ontaard mens, tot aan zijn zelfmoord. Rond Astor Kongsbakken hing nog altijd een aura van anekdotes omtrent zijn betrokkenheid en vindingrijkheid. Geir, de oudste zoon, had een klein advocatenkantoor aan de Øvre Slottsgate, een eenmansfirma waar Inger Johanne nog nooit van had gehoord. De wanden waren met imitatiehouten panelen bekleed. De boekenkasten waren zwaar en bruin. De man achter het reusachtige bureau was ook zwaar, maar niet echt dik. Hij was contourloos en oninteressant. Dun haar. Wit overhemd. Saaie bril. Monotone stem. De man leek samengesteld uit onderdelen die verder niemand in zijn familie had willen hebben.

‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vroeg hij met een glimlach.

‘Ik…’ Inger Johanne schraapte haar keel en begon opnieuw: ‘Herinnert u zich de zaak-Hedvig, meneer Kongsbakken?’

Hij dacht na. Met zijn ogen halfdicht. ‘Nee…’ Hij aarzelde. ‘Zou ik dat moeten? Kunt u iets meer vertellen?’

‘De zaak-Hedvig’, herhaalde ze. ‘1956.’

Hij leek een beetje in de war. Dat was opmerkelijk. Toen ze de zaak terloops tegenover haar moeder had genoemd, zonder te vertellen waar ze mee bezig was, was Inger Johanne verrast geweest over alle details die ze zich over de moord op de kleine Hedvig kon herinneren.

‘O ja!’ Zijn kin ging ietsje omhoog. ‘Gruwelijke zaak. Dat was toch dat kleine meisje dat verkracht en vermoord werd en later… in een zak werd gevonden? Kan dat kloppen?’

‘Precies.’

‘Ja. Dat weet ik nog. Ik was toen nog erg jong… 1956 zei u? Toen was ik achttien. Op die leeftijd lees je de kranten nog niet zo goed.’ Hij glimlachte, alsof hij zich wilde verontschuldigen voor dit gebrek aan interesse.

‘Misschien niet’, zei Inger Johanne. ‘Dat ligt er maar aan. Aangezien uw vader het om vertegenwoordigde tegen de veronderstelde dader, zou ik me kunnen voorstellen dat u zich deze zaak vrij goed herinnert.’

‘Luister,’ zei Geir Kongsbakken, terwijl hij een hand over zijn hoofd haalde, ‘in 1956 was ik achttien, zoals ik al zei. Ik zat in het laatste jaar van het gymnasium. Ik was met heel andere dingen bezig dan met het werk van mijn vader. En om eerlijk te zijn was onze verstandhouding niet precies hartelijk te noemen. Hoewel ik eigenlijk niet snap wat u dit aangaat. Wat wilt u eigenlijk?’

Hij wierp een blik op zijn horloge.

‘Laat ik maar meteen ter zake komen’, zei Inger Johanne snel. ‘Ik heb reden om aan te nemen dat uw broer…’ Meteen ter zake komen was niet zo gemakkelijk als ze had gedacht. Ze sloeg haar benen over elkaar en deed nog een poging. ‘Ik denk dat Asbjørn Revheim iets met Hedvigs dood te maken had.’

Er verschenen drie diepe fronsen op Geir Kongsbakkens voorhoofd. Inger Johanne bekeek zijn gezicht. Zelfs met die verbaasde uitdrukking was dat opvallend neutraal, ze twijfelde of ze hem zou herkennen als ze hem ooit op straat tegenkwam.

‘Asbjørn’, zei hij en hij trok zijn stropdas recht. ‘Hoe komt u in godsnaam op dat idee? In 1956? Mijn god, hij was… hij was destijds zestien jaar! Zestien! En bovendien had Asbjørn nooit…’

‘Herinnert u zich Anders Mohaug nog?’ onderbrak ze hem.

‘Natuurlijk herinner ik me Anders nog’, antwoordde hij, duidelijk geïrriteerd. ‘De malloot. Het is vast niet helemaal politiek correct om vandaag de dag nog een dergelijke benaming te gebruiken, maar zo werd hij nu eenmaal genoemd. Toen. Natuurlijk herinner ik me Anders nog. Hij ging een tijdlang veel met mijn broer om. Waarom vraagt u dat?’

‘De moeder van Anders, Agnes Mohaug, is in 1965 naar de politie gegaan. Vlak na Anders’ dood. Ik weet alleen dat zij dacht dat haar zoon Hedvig in 1956 had vermoord. Ze had hem al die jaren beschermd, maar toen hij niet meer gestraft kon worden wilde ze haar geweten sussen.’

Geir Kongsbakken zag er oprecht ontredderd uit. Hij maakte het bovenste knoopje van zijn overhemd los en leunde over het bureau.

‘Goed’, zei hij langzaam. ‘Maar wat heeft dat allemaal met mijn broer te maken? Heeft mevrouw Mohaug gezegd dat Asbjørn er ook bij betrokken was?’

‘Nee. Dat niet. Niet dat ik weet. Ik weet sowieso vrij weinig over wat ze precies heeft gezegd…’

Hij snoof. Hoofdschuddend onderbrak hij haar: ‘Weet u wel wat u doet? De beschuldigingen die u uit zijn zeer beledigend en…’

‘Ik beschuldig niemand’, zei Inger Johanne rustig. ‘Ik ben hier om u een paar vragen te stellen en u om uw hulp te vragen. En aangezien ik gewoon een afspraak heb gemaakt, zal ik natuurlijk ook gewoon voor uw tijd betalen.’

‘Betalen? U wilt mij betalen om hier beschuldigingen te uiten tegen iemand uit mijn naaste familie die bovendien dood is en dus niet in staat zich te verdedigen? Betalen!’

‘Zou het niet beter zijn als u gewoon luisterde naar wat ik te zeggen heb?’ vroeg Inger Johanne.

‘Ik heb meer dan genoeg gehoord, dank u!’

Rond zijn neusvleugels tekenden zich witte ringen af. Hij snoof nog steeds verontwaardigd. Toch had ze een zekere nieuwsgierigheid bij de man opgewekt. Ze zag het aan zijn ogen, die nu waakzaam waren, scherper dan toen ze binnenkwam en hij haar, zonder haar eigenlijk op te merken, had gevraagd plaats te nemen.

‘Anders Mohaug was nauwelijks in staat om uit zichzelf te handelen’, zei ze beslist. ‘Naar wat ik over de jongen heb gehoord, kon hij niet eens in zijn eentje naar Oslo reizen. U weet heel goed dat hij in allerlei… vervelende situaties werd gelokt. Door uw broer.’

‘Vervelende situaties? Weet u wel wat u zegt?’ Een fijne regen van speeksel daalde neer op het bureau. ‘Asbjørn was aardig tegen Anders. Aardig! Alle anderen meden die gorilla als de pest! Asbjørn was de enige die zich over hem ontfermde!’

‘Om bijvoorbeeld een kat te onthoofden, als protest tegen het koningshuis?’

Geir Kongsbakken sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Een kat. Een kat! Natuurlijk was het niet juist om dat arme dier te mishandelen, maar daarvoor is hij dan ook opgepakt en heeft hij een boete moeten betalen. Hij kreeg zijn straf dus. Na die episode heeft Asbjørn nooit meer iemand iets aangedaan. Nog niet eens een kat. Asbjørn was…’

Alle lucht scheen uit de grijze advocaat te lopen. Hij zakte in en Inger Johanne meende te zien dat zijn ogen vochtig werden.

‘Het zal wel moeilijk te begrijpen zijn,’ zei hij, terwijl hij stram opstond, ‘maar ik hield zielsveel van mijn broer.’

Hij stond bij de boekenkast. Zijn vingers gingen langs zes in leer gebonden boeken.

‘Ik heb nooit gelezen wat hij geschreven heeft’, zei Geir Kongsbakken zacht. ‘Het was allemaal te pijnlijk. Zoals de mensen erover spraken. Toch heb ik deze eerste drukken laten inbinden. Ze zijn mooi geworden, nietwaar? Mooi vanbuiten, maar vanbinnen nogal lelijk, als ik het goed begrepen heb.’

‘Dat zou ik niet willen zeggen’, zei Inger Johanne. ‘Ze hebben veel voor mij betekend toen ik ze las. Vooral Koortskoude. Hoewel hij daarin alle grenzen overschrijdt en…’

‘Asbjørn was loyaal aan alles waar hij in geloofde’, viel Geir Kongsbakken haar in de rede.

Hij leek in zichzelf te praten. Hij nam een van de boeken in zijn hand. Dat was groot en zwaar, Inger Johanne gokte op Gezonken stad, de zee stijgt. Het verguldsel glansde in het schijnsel van de plafondlamp. De leren band was donker, bijna als gepolijst hout.

‘Het probleem was alleen dat hij uiteindelijk niets meer had om in te geloven’, zei hij. ‘Hij had niets meer om loyaal aan te zijn. En toen zag hij het niet meer zitten. Maar tot die tijd…’ Hij snikte bijna en rechtte zijn rug. ‘Asbjørn zou een ander mens nooit iets hebben kunnen aandoen. Niet lichamelijk. Nooit. Niet toen hij zestien was en ook niet daarna. Daar sta ik voor in.’

Hij had zich naar haar omgedraaid. Zijn kin stak vooruit. Hij staarde haar in de ogen en had zijn rechterhand plat op het boek gelegd, alsof het een bijbel was waarop hij zweerde.

Hoe goed kennen we onze naasten, dacht Inger Johanne. je spreekt de waarheid. Je weet dat Asbjørn niemand iets kon aandoen. Omdat je van hem hield. Omdat hij je enige broer was. Je denkt dat te weten. Je weet dat je het weet. Maar ik weet het niet. Ik heb hem niet gekend. Ik heb alleen zijn boeken gelezen. Wij zijn allemaal meerdere personen. Asbjørn kan een moordenaar zijn geweest, ook al zul jij dat nooit zien.

‘Ik zou graag met uw vader spreken’, zei ze.

Geir Kongsbakken zette het boek weer in de boekenkast.

‘U gaat uw gang maar’, zei hij ongeïnteresseerd. ‘Maar dan zult u naar Corsica moeten gaan. Ik geloof niet dat hij ooit nog naar huis komt. Het gaat momenteel niet goed met hem.’

‘Ik heb hem gisteren opgebeld.’

‘Hem opgebeld? Met deze onzin? Weet u wel hoe oud hij is?’ Weer verschenen er witte ringen rond zijn neusvleugels.

‘Ik heb niets over Asbjørn gezegd’, zei Inger Johanne snel. ‘Ik kreeg nauwelijks de kans iets te zeggen. Hij werd boos. Echt woedend, om eerlijk te zijn.’

‘Dat verwondert me niets’, mompelde Geir Kongsbakken, terwijl hij nogmaals op zijn horloge keek.

Het viel Inger Johanne op dat hij geen trouwring droeg. Er stonden geen foto’s in het bruine kantoor. Er waren überhaupt geen aanwijzingen van andere persoonlijke banden dan die met zijn dode broer, een schrijver die met zorg was opgeborgen in kostbaar ingebonden boeken die nooit waren gelezen.

‘Ik dacht dat u misschien met hem zou kunnen praten’, zei Inger Johanne. ‘Dat u hem duidelijk zou kunnen maken dat ik er niet op uit ben om iemand pijn te doen. Ik wil alleen maar weten wat er eigenlijk is gebeurd.’

‘Wat bedoelt u met “eigenlijk is gebeurd”? Als ik het me goed herinner, is er iemand veroordeeld voor de moord op Hedvig. Veroordeeld door een jury! Daarmee zou het toch vrij duidelijk moeten zijn wat er is gebeurd! De man was schuldig.’

‘Dat geloof ik niet’, zei Inger Johanne. ‘En als ik de tien minuten die ik nog heb, zou kunnen gebruiken om u te vertellen waarom ik…’

‘U hebt geen tien minuten meer’, zei hij beslist. ‘Ik beschouw dit gesprek als beëindigd. U kunt gaan.’

Hij pakte een dossiermap en begon te lezen, alsof Inger Johanne al was vertrokken.

‘De man die destijds werd veroordeeld, was vermoedelijk onschuldig’, zei ze. ‘Zijn naam is Aksel Seier en hij is daardoor alles verloren. Als advocaat, als jurist, zou u dat op zijn minst zorgwekkend moeten vinden.’

Zonder uit zijn papieren op te kijken zei hij: ‘U kunt met uw speculaties onherstelbare schade aanrichten. Gaat u alstublieft weg.’

‘Wie zou ik kunnen schaden? Asbjørn is dood! Al zeventien jaar!’

‘Gaat u weg.’

Er bleef Inger Johanne niets anders over dan te doen wat hij zei. Ze stond zonder een woord te zeggen op en liep naar de deur.

‘U hoeft niet te betalen’, zei Geir Kongsbakken hard. ‘En komt u alstublieft nooit meer terug.’

Er waaide een warme wind over Oslo. Inger Johanne bleef een ogenblik aarzelend voor Geir Kongsbakkens kantoor staan en besloot toen om naar haar werk te wandelen. Ze trok haar jasje uit en merkte dat haar oksels nat van het zweet waren.

Deze zaak had langgeleden al opgehelderd moeten zijn. Nu was het te laat. Ze werd er moedeloos van. Aksel Seier had gerehabiliteerd moeten worden toen het nog mogelijk was. Toen de betrokkenen nog leefden. Toen de mensen het zich nog herinnerden. Nu liep ze met haar hoofd tegen een muur, overal waar ze aanklopte.

Ze was de hele zaak zat. Als puntje bij paaltje kwam had zelfs Aksel Seier haar afgewezen. De gedachte aan Alvhild Sofienberg veroorzaakte een steek in haar borst, maar ze zette dit zweempje van slecht geweten snel van zich af. Inger Johanne had geen verplichtingen, niet tegenover Aksel, en ook niet tegenover Alvhild.

Ze had werkelijk meer dan genoeg gedaan, meer dan iemand van haar kon verlangen.

59

‘En dat is alles wat we hebben’, zei Yngvar Stubø mistroostig.

‘Ja.’ Sigmund Berli snufte en veegde met zijn mouw zijn neus af. ‘’t Is niet veel, ben ik bang. Blanco strafblad. Als iemand ooit een klacht tegen hem heeft ingediend, dan is dat langgeleden. Hij heeft noch hier in Oslo, noch aan een andere Noorse universiteit ooit examen gedaan, dus die opleiding waar hij over opschepte moet uit het buitenland zijn of…’

‘Hij heeft zijn studie niet afgemaakt. Ze heeft gelijk.’

‘Wie?’

‘Niks.’

Sigmund haalde weer zijn neus op en zocht in de zak van zijn nauwe spijkerbroek naar een papieren zakdoekje.

‘Verkouden’, mompelde hij. ‘Echt snipverkouden. Karsten Åsli is vaak verhuisd, dat kan ik je in ieder geval wel vertellen. Geen wonder dat hij het ondertussen niet zo nauw meer neemt met het bevolkingsregister. Een beetje een vagebond. Hij heeft trouwens een taxicertificaat. Voor Oslo. Als je dat tenminste een opleiding kunt noemen.’

‘Nauwelijks. Wat is dit?’ Yngvar wees op een geel plakbriefje.

‘Wat dan?’ Sigmund boog zich over het tafelblad. ‘O, dat. Hij heeft een paar jaar geleden een cursus voor ambulancechauffeur gevolgd. Je zei dat ik echt alles moest verzamelen.’

‘Hoe zit het met dat zoontje?’ Yngvar worstelde met het cellofaan van een nieuwe doos sigaren.

‘Daar werk ik nog aan. Maar waarom zouden we dat in twijfel trekken? Is er een reden te bedenken waarom hij een zoon zou verzinnen?’

Yngvar liet voorzichtig een sigaar in een zilverkleurige huls glijden en stak die in zijn borstzakje.

‘Ik geloof niet dat hij liegt’, zei hij. ‘Maar ik wil graag weten hoeveel contact hij met dat jongetje heeft. Zijn huis zag er niet bepaald uit alsof daar regelmatig een kind woont. En Tromsø? Is hij daar geweest?’

Sigmund Berli keek naar het lichte, balsahouten kistje.

‘Ga je gang’, zei Yngvar knikkend.

‘Dat zouden we het beste aan Karsten Åsli zelf kunnen vragen! Ik heb alle lijsten nagekeken en in het bewuste tijdsbestek is hij in ieder geval niet met het vliegtuig in Tromsø aangekomen. Niet onder zijn eigen naam, tenminste. Ik heb een kopie van zijn pasfoto gekregen. Die is naar Tromsø gestuurd. We zullen moeten afwachten wat die professor zegt. Waarschijnlijk niets. Hij houdt vol dat hij het gezicht van die man niet goed heeft gezien. Dit “onderzoek”…’ Voordat hij een sigaar pakte, tekende hij nijdige aanhalingstekens in de lucht. ‘…wordt er niet eenvoudiger op als Karsten Åsli niets mag merken. Kunnen we hem niet gewoon laten komen voor een verhoor? Godsamme, dat doen we met Jan en alleman, zonder dat…’

‘Karsten Åsli is niet Jan en alleman’, onderbrak Yngvar hem. ‘Als ik gelijk heb, dan houdt hij ergens een kind gevangen. Ik wil niet dat die man ook maar enige aanleiding krijgt om te denken dat we hem op het spoor zijn.’

Sigmund Berli hield de sigaar onder zijn neus. ‘Zeg Yngvar’, zei hij zonder de inspecteur aan te kijken.

‘Ja.’

‘Was er daar verder nog iets, iets anders dan dat… dat… Was er nog iets concreters, iets meer dan…’

‘Nee. Alleen een gevoel. Een heel sterk gevoel.’

Het werd doodstil in de kamer. Op de gang klonken snelle voetstappen en in de verte rinkelde een telefoon. Iemand nam hem op. Voor de deur lachte een vrouw. Yngvar staarde naar Sigmunds sigaar, die hij nog steeds tussen zijn neus en zijn bovenlip hield.

‘Intuïtie is niets anders dan de bewerking van bekende feiten door het onderbewustzijn’, zei hij, voordat hij zich realiseerde waar hij dat vandaan had.

Ineens boog hij zich over de tafel heen.

‘De man bestierf het van angst’, zei Yngvar verbeten. ‘Hij was volkomen van de wereld toen ik daar ineens opdook. Ik was zó…’ Met duim en wijsvinger wees hij ongeveer een centimeter aan. ‘…zó dicht bij zijn totale instorting. Maar toen gebeurde er iets, ik weet niet wat, maar hij…’ Langzaam liet hij zich op de stoel zakken. ‘Hij kreeg zichzelf weer onder controle. Ik weet niet hoe of waarom. Ik weet alleen dat hij zich gedroeg op een manier die… Verdomme, Sigmund! Jij… Van iedereen hier in het gebouw zou jíj degene moeten zijn die op mijn instinct vertrouwt! Dat kind is daar! Karsten Åsli houdt Emilie gevangen, maar wij vliegen rond met helikopters en ik weet niet hoeveel mensen en auto’s op zoek naar een zwakzinnige malloot die een boswandeling maakt!’

Sigmund glimlachte, bijna verlegen. ‘Maar je weet het niet zeker’, zei hij. ‘Dat moet je toegeven. Je weet het niet helemaal zeker. Dat kan niet.’

‘Nee’, zei Yngvar uiteindelijk. ‘Natuurlijk weet ik het niet heel zeker. Maar probeer meer over die zoon te weten te komen. Alsjeblieft.’

Sigmund knikte kort en vertrok. De sigaar liet hij liggen. Yngvar pakte hem op en bekeek hem lang. Toen hij hem in de prullenbak gooide, schoot hem te binnen dat hij de loodgieter uit Lillestrøm moest bellen. Er was geen reden om Cato Sylling voor niets naar Oslo te laten komen.

Turid Sande Oksøy had nog niets van zich laten horen. Hoewel hij al drie keer had opgebeld en haar antwoordapparaat had ingesproken.

60

Aksel Seier zat in het Theatercafé en bekeek de kunstzinnige sandwich die de kelner voor hem had neergezet. Hij was helemaal vergeten dat Noorse sandwiches nooit door een tweede boterham waren toegedekt en wist niet precies hoe hij hem moest opeten. Stiekem keek hij om zich heen. Een oudere vrouw aan het tafeltje naast hem at met mes en vork, hoewel haar sandwich bij lange na niet zo overvloedig belegd was als de zijne. Aarzelend pakte hij het bestek op. Het plakje tomaat viel op het bord. Voorzichtig trok hij het blaadje sla onder de paté vandaan. Aksel Seier hield niet van sla. Maar de sandwich smaakte goed. Het bier ook. Hij dronk gulzig en bestelde nog een glas.

‘Met genoegen’, zei de kelner.

Aksel Seier probeerde te ontspannen. Hij voelde aan zijn borstzakje. Tot nu toe had hij de creditcard twee keer gebruikt. Het ging goed. Hij had nog nooit een creditcard gehad. Cheryl van de bank had erop aangedrongen. Visa en American Express. Dan kon hem niets gebeuren, meende ze. En zij wist vast waar ze het over had. Het Visa-kaartje was zilverkleurig. Platina, had Cheryl gefluisterd. You’re rich, you know! Eigenlijk duurde het meer dan een week om zo’n kaart te regelen, maar haar was het in minder dan twee dagen gelukt.

Alles was zo snel gegaan.

Hij was een beetje duizelig. Maar hij had dan ook al anderhalve dag niet geslapen. De vliegreis was prima verlopen, maar door het lawaai van de motoren had hij onmogelijk kunnen slapen. Op Keflavik had hij een tijdje gedacht dat hij er al was. Toen hij op zoek ging naar zijn bagage, had een aardige dame in uniform hem naar zijn aansluitende vlucht gebracht. Hij keek op het horloge dat Mrs. Davis in Hyannis voor hem had uitgezocht. Langzaam telde hij zes uren terug. In Cape Cod was het nu negen uur ’s ochtends. De zon stond hoog boven de baai voor Nantucket Island en het was eb. Bij goed weer was in het zuidwesten Monomoy te zien. Een goede dag om te gaan vissen. Misschien was Matt Delaware al met de boot uitgevaren.

‘Wilt u nog iets gebruiken?’

Aksel schudde zijn hoofd. Hij tastte naar zijn creditcard, maar toen hij uiteindelijk zijn portefeuille uit zijn binnenzak had getrokken, was de kelner verdwenen. Hij zou wel weer terugkomen.

Hij moest proberen te ontspannen.

Niemand staarde hem aan. Niemand herkende hem.

Daar had hij de meeste angst voor gehad. Dat iemand zou doorhebben wie hij was. Toen hij op Gardermoen was geland, had hij spijt gehad. Het allerliefst was hij met het eerste het beste vliegtuig teruggevlogen. Om de koop ongedaan te maken. Om weer naar huis te gaan, om de boot, de kat en de glazen soldaatjes terug te halen. Alles kon weer als vroeger worden. Eigenlijk had hij het toch heel goed gehad. Hij had zich in ieder geval veilig gevoeld, vooral nadat op een nacht in maart 1993 de nachtmerries waren verdwenen.

Noorwegen was veranderd.

De mensen praatten ook anders. In de bus naar Oslo hadden een paar jongeren op de bank voor hem een taaltje gesproken waarvan hij nauwelijks een woord had verstaan. Het werd beter toen hij hier in Hotel Continental aankwam. Aksel Seier had zich slechts de namen van twee voorname hotels kunnen herinneren, Grand en Continental. Het laatste klonk mooier. Het kostte vast een vermogen, maar hij had geld en een platina kaartje. Toen hij zijn Amerikaanse pas op de balie had gelegd, had de receptioniste Engels tegen hem gesproken. Toen hij in het Noors antwoordde, glimlachte ze. Ze was vriendelijk. Iedereen was vriendelijk, en hier in het Theatercafé sprak de kelner het Noors dat Aksel Seier kende en verstond.

‘Bent u op doorreis?’ vroeg de magere man toen hij de rekening op zijn tafeltje legde.

‘Ja. Nee. Doorreis.’

‘U logeert misschien hier in het hotel’, zei de kelner terwijl hij de creditcard aannam. ‘Dan wens ik u nog een prettig verblijf. Het begint nu echt zomer te worden. Heerlijk, nietwaar?’

Aksel Seier wilde naar zijn kamer gaan om een paar uurtjes te slapen. Hij moest eraan wennen dat hij nu hier was. Later zou hij een wandeling door de stad maken. Tegen de avond. Hij wilde zien hoeveel hij zich nog herinnerde. Hij wilde Noorwegen voelen. Vaststellen of Noorwegen hem herkende. Aksel dacht van niet. Het was allemaal zo lang geleden. Zo ontzettend lang geleden. Morgen zou hij Eva opzoeken. Vandaag nog niet. Hij wilde uitgerust zijn als hij haar ontmoette. Hij wist dat ze ziek was en hield overal rekening mee.

Voor hij ging slapen zou hij Inger Johanne Vik bellen. Het was tenslotte nog maar drie uur in de middag. Ze was waarschijnlijk nog op haar werk. Misschien was ze nog boos omdat hij ervandoor was gegaan. Maar ja, zij was helemaal naar de vs gereisd om hem te ontmoeten. Ze had haar visitekaartje in zijn brievenbus gedaan en er ook nog eentje tussen de voordeur gestopt.

Ze moest toch op zijn minst nog steeds geïnteresseerd zijn in een gesprek met hem.

61

Inger Johanne had het vreemde gevoel dat het al vrijdag was. Toen ze om twee uur haar kantoor verliet, onder het voorwendsel dat ze naar de boekhandel moest, moest ze verschillende malen tegen zichzelf zeggen dat het nog maar woensdag 7 juni was. Bij Norli had ze een paperbackuitgave van Zondeval, veertien november gevonden, de laatste van Asbjørn Revheims zes romans. Inger Johanne dacht dat ze die vroeger al eens had gelezen, maar na dertig bladzijden kwam ze tot de conclusie dat ze zich daarin had vergist. Het boek was een soort toekomstroman en ze wist eigenlijk niet of het boek haar wel beviel.

Het was bijna tijd voor het journaal. Ze zette de televisie aan.

Laffen Sørnes was op een rijksweg ten noordoosten van Oslo gesignaleerd. Te voet. De beschrijvingen van drie onafhankelijke getuigen klopten tot in detail, van de camouflagekleren tot aan zijn gegipste arm. Voordat iemand de voortvluchtige man had kunnen tegenhouden, was hij alweer in het bos verdwenen. De politie had assistentie gekregen van twee Finse berenjagers. tv2 had een helikopter ingezet, terwijl de rnk tot nog toe gehoor gaf aan het nadrukkelijke verzoek van de politie om op de grond te blijven. Maar daar waren ze dan meteen ook met vijf teams vertegenwoordigd, die geen van allen eigenlijk veel te melden hadden.

Inger Johanne rilde, terwijl ze tussen de twee kanalen heen en weer schakelde.

De telefoon ging. Voordat ze opnam, zette ze snel het geluid uit. De stem aan de andere kant was onbekend.

‘Spreek ik met Inger Johanne Vik?’

‘Ja…’

‘Het spijt me dat ik u ’s avonds stoor. U spreekt met Unni Kongsbakken.’

‘Ja?’ Inger Johanne slikte en verplaatste de hoorn van haar rechter- naar haar linkeroor.

‘U hebt afgelopen maandag toch met mijn man gesproken, nietwaar?’

‘Ja, ik…’

‘Astor is vanmorgen overleden’, zei de stem.

Inger Johanne probeerde de televisie uit te zetten, maar drukte per ongeluk op de volumeknop. Een presentator brulde dat het programma Redactie 21 in zijn geheel gewijd zou zijn aan De Grote Mensenjacht. Inger Johanne vond eindelijk de juiste knop, het werd stil.

‘Het spijt me’, stotterde ze. ‘Gecon… gecondoleerd.’

‘Dank u’, zei de stem. ‘Ik bel omdat ik u graag wil ontmoeten.’ Unni Kongsbakkens stem was verbazingwekkend rustig, in beschouwing genomen dat ze net een paar uur weduwe was.

‘Mij ontmoeten… Ja. Wat… Natuurlijk.’

‘Mijn man was erg overstuur na uw telefoontje. Gisteren belde mijn zoon en hij vertelde dat u hem op zijn kantoor had opgezocht. Astor… nou ja. Hij is vanochtend vroeg overleden.’

‘Het spijt me werkelijk als… Ik bedoel, het was echt niet mijn bedoeling om…’

‘Het was geen dramatische dood, mevrouw Vik. Maakt u zich geen zorgen. Astor was tweeënnegentig en zijn gezondheid was zeer broos.’

‘Ja, maar ik…’ Inger Johanne wist werkelijk niet wat ze moest zeggen.

‘Ik ben zelf ook niet meer de jongste’, zei Unni Kongsbakken. ‘En morgen breng ik mijn man naar huis. Hij wilde in Noorwegen begraven worden. Het zou fijn zijn als u morgen al tijd hebt voor een gesprek. Het vliegtuig landt om twaalf uur. Zou ik u om drie uur kunnen ontmoeten?’

‘Maar… dat kan toch wachten! Tot na de begrafenis, bedoel ik.’

‘Nee. Het heeft lang genoeg gewacht. Alstublieft, mevrouw Vik.’

‘Inger Johanne’, mompelde Inger Johanne.

‘Om drie uur dus. In het Grand, is dat goed? Daar is het over het algemeen rustig.’

‘Goed. Om drie uur. Grand Café.’

‘Tot morgen dan. Adieu.’

Voordat Inger Johanne nog iets kon zeggen, had de oude dame opgehangen. Ze bleef nog lang met de hoorn in haar hand zitten. Ze wist niet precies wat de oorzaak was van haar snelle, oppervlakkige ademhaling: schuldgevoel of nieuwsgierigheid.

Wat wil je in ’s hemelsnaam van me, dacht ze, terwijl ze de hoorn op de haak legde. Wat heeft er al lang genoeg gewacht?

Toen voelde ze een blos naar haar wangen stijgen.

Ik heb Astor Kongsbakken om het leven gebracht!

Yngvar Stubø zat alleen in zijn kantoor en las voor de tweede keer een e-mailbericht door. De politie in Tromsø had niet meer uit May Berit Benonisen weten te krijgen dan dat ze Karsten Åsli ooit, heel oppervlakkig, had gekend, zoals ze al eerder had verklaard. Het mailtje was kort en nuchter. De politiebeambte had duidelijk niet de ernst van Yngvars verzoek ingezien. Hij had mevrouw Benonisen telefonisch verhoord.

Tønnes Selbu had nooit van ene Karsten Åsli gehoord.

Grete Harborg was dood.

Turid Sande Oksøy was onbereikbaar. Toen Yngvar in de loop van de middag eindelijk haar man aan de lijn kreeg, bleek Turid naar hun vakantiehuisje te zijn vertrokken. Zonder telefoon. In Telemark, zei Lasse kortaf en vaag, en vervolgens vroeg hij of hij met rust kon worden gelaten tot de politie iets concreters had.

Sigmund Berli was nog niets over Karsten Åsli’s zoon te weten gekomen. Yngvar verdacht hem ervan niet alle ijver van de wereld in de opdracht te steken. Hoewel Sigmund op het werk zijn naaste vertrouweling was, leek hij hem nu ook te ontglippen.

Na het ongeluk was alles anders geworden. Het verlies van Elisabeth en Trine leek een soort brandmerk, een stigma dat andere mensen in verlegenheid bracht. In de kantine verstomde iedereen als hij aanschoof. Het had maanden geduurd voordat iemand in zijn aanwezigheid durfde te lachen. In zekere zin genoot hij nog altijd respect, maar zijn intuïtie, die vroeger werd bewonderd en legendarisch was geweest, was nu nog slechts een vreemde gril van een beproefd en ongelukkig man.

Yngvar was niet ongelukkig.

Hij stak een sigaar aan en ging het bij zichzelf na.

‘Ik ben niet ongelukkig’, zei hij halfluid, terwijl hij een rookwolk de kamer in blies.

De sigaar was te droog en hij drukte hem geïrriteerd uit.

Als hij voor morgenavond niet voldoende had voor een huiszoeking, overwoog hij om op eigen gelegenheid naar Karsten Åsli’s huis te rijden. Emilie was daar. Hij wist het bijna zeker. Misschien zou hij daarna ontslagen worden. Maar misschien kon hij het meisje redden.

Nog krap vierentwintig uur, dacht hij, toen hij zijn kantoor verliet. Meer tijd durf ik het niet te geven.