62
Ze herkenden elkaar meteen.
Meer dan een mensenleeftijd geleden had ze hem op de kade uitgezwaaid. Hij had geprobeerd haar met zijn ogen vast te houden toen ze haar shawl om zich heen trok en met haar fiets langs de kade liep, terwijl het ms Sandefjord van wal stak. De zoom van haar rok woei op. De fiets was pas geverfd, rood. Ze was slank en had blauwe ogen.
Nu was Eva alweer elf jaar aan het bed gekluisterd.
Haar levenloze armen lagen langs haar lichaam. Langzaam hief ze haar rechterhand op en strekte die naar hem uit toen hij de ziekenkamer binnenkwam. In een brief had ze geschreven dat God in zijn goedheid haar de macht over juist haar rechterhand had laten behouden. Zodat ze nog steeds brieven kon schrijven. Haar benen waren verlamd. Haar linkerarm was onbruikbaar.
‘Aksel’, zei ze zacht en gelaten, alsof ze hem verwachtte. ‘Mijn Aksel.’
Hij trok een stoel bij het bed. Toen haalde hij verlegen een hand over zijn kortgeknipte schedel en deed een poging te glimlachen. Haar vingers voelden koud aan toen ze zijn wang aanraakten. Ze waren altijd warm geweest, droog, speels en warm. Toch was het dezelfde hand, hij herkende hem en moest huilen.
‘Aksel’, zei Eva weer. ‘Dat je echt gekomen bent.’