51

Yngvar Stubø voelde zich ellendig. Zijn broekband drukte tegen zijn maag en de autogordel zat te strak. Hij had moeite met ademen. Tien minuten geleden had hij de E6 verlaten. De weg waar hij nu op reed was smal en hij werd een beetje misselijk van de bochten. Bij een bushalte stopte hij even. Hij maakte zijn stropdas los, knoopte zijn boord open en leunde achterover tegen de hoofdsteun.

Yngvar Stubø was vijfenveertig en hij voelde zich oud.

Op zijn zestiende had hij Elisabeth leren kennen. Zodra ze oud genoeg waren, waren ze getrouwd en al vrij snel daarna hadden ze Trine gekregen. Vele jaren later was hij van zijn werk thuisgekomen en vond hij een slapende baby in een verder leeg huis.

Het was midden in de zomer geweest. De geur van jasmijn hing over de villawijk Nordstrand. Trines auto, een oude Ford Fiësta die ze van haar ouders had gekregen, stond met de voorwielen op het gazon, dat ergerde hem. Een beetje chagrijnig was hij naar binnen gegaan. Hij had honger. Hij had beloofd dat hij om vijf uur thuis zou zijn, maar het was al kwart voor zes. De stilte was zo opvallend dat hij in de gang bleef staan luisteren. Het huis was leeg, er waren geen geluiden, geen mensen. Het rook niet naar eten, er was geen gerammel van borden en glazen. Hij betrapte zich erop dat hij verder sloop, alsof hij toen al wist wat hem te wachten stond.

Hij had eerder die dag een inktvlek op zijn broek gekregen, vlak bij zijn broekzak, hij had met een stift gespeeld die kapot was gegaan. Elisabeth had twee dagen tevoren nieuwe kleren voor hem gekocht. Toen hij ze aanpaste, had ze haar hoofd geschud en gezegd dat het eigenlijk belachelijk was om voor iemand als Yngvar een kaki broek te kopen. Ze had hem lachend een kus gegeven.

In de woonkamer bleef hij staan. Hij hoorde niet eens het gekwetter van de vogels in de tuin. Hij keek uit het raam en zag ze vliegen, maar hij hoorde niets, hoewel de verandadeuren openstonden.

Boven lag Amund te slapen. Hij was twee maanden oud.

Toen Yngvar Elisabeth en Trine vond, bleef hij slechts staan. Hij nam bij geen van beiden de pols op. Trine staarde hem aan. Haar bruine ogen hadden een dof vliesje. Elisabeth lag met open mond naar de lucht te kijken, haar voortanden waren ingeslagen en haar neus was grotendeels verdwenen.

Yngvar schrok op. De bus toeterde.

Langzaam zette hij de auto in de versnelling en verliet hij de bushalte. Hij moest een andere plek zoeken om te stoppen. Hij moest overgeven.

Bij een afrit opende hij het portier en leegde hij zijn maag, nog voordat de auto helemaal stilstond. Gelukkig had hij een fles water bij zich.

Hij had de hele nacht in de bijkeuken gezeten. Het was een zeer hardnekkige inktvlek. Hij probeerde van alles. Terpentine, vlekkenwater, groene zeep. Uiteindelijk, toen het al licht begon te worden, pakte hij een schaar en knipte hij de vlek weg.

Een paar collega’s hadden aangeboden om hem gezelschap te houden. Hij had hen weggewuifd. Zijn schoonzoon was in Japan, hij kwam veertig uur te laat thuis. Yngvar drukte Amund tegen zich aan en kon eindelijk huilen. Hij wilde het kind niet loslaten. Zijn schoonzoon trok bij hem in en bleef ruim een jaar bij hem wonen.

De waterfles was leeg. Yngvar probeerde diep en regelmatig te ademen.

Hij had geen idee wat hij met Inger Johanne aan moest. Hij wist niet hoe hij zich moest gedragen. Hij begreep haar niet. Hij had Amund meegenomen in de hoop dat er iets zou gebeuren, dat ze zou zien wie hij in werkelijkheid was, en dat ze hem misschien zou vragen te blijven. Een vrouwelijke collega had eens tegen hem gezegd dat het zo geweldig was zoals hij voor zijn kleinkind zorgde. Sexy, had ze glimlachend gezegd en daarmee had ze hem bijna aan het blozen gebracht.

Hij moest niet zoveel eten. Zijn hand wreef over zijn maag, hij had pijn in zijn middenrif van het braken. Hij werd te dik.

Inger Johanne leek te denken dat hij zestig was.

Yngvar dronk het laatste slokje water op en startte de auto weer. Hij kon het niet opbrengen zijn gordel om te doen.

Het nieuwe onderzoek van Sarah Baardsen had de lugubere theorie van een moord door kalium bevestigd. Bij haar slaap, vlak onder de haargrens, had de patholoog een bijna onzichtbaar plekje gevonden. Een injectiespoor. Voorzichtig aangebracht, had hij somber gezegd, waarna hij de hoorn had neergelegd. Ze hadden nog niet besloten wat ze met Kim, die al begraven was, zouden doen.

De gynaecoloog, die zeker injecties kon zetten, was desondanks niet interessant. Hij was voorkomend. Begreep wat Yngvar kwam doen. Beantwoordde zijn vragen. Keek hem recht in de ogen. Schudde spijtig zijn hoofd. Zijn stem was laag en melodieus, de restanten van een halfvergeten dialect hadden Yngvar aan zijn eigen vrouw doen denken. De arts was getrouwd, had drie kinderen en twee kleinkinderen. Hij werkte parttime bij het ziekenhuis en had daarnaast een eigen praktijk.

Cato Sylling, de loodgieter uit Lillestrøm, was aan het werk in Fetsund. Aan de telefoon was hij een en al hulpvaardigheid. Natuurlijk kon hij de volgende dag naar Oslo komen. Geen probleem. Wat een afschuwelijke zaak, hij leefde met Lasse en Turid mee en wilde graag van dienst zijn als hij iets kon betekenen.

‘Ik heb zelf ook kinderen, weet u. Godverdomme. Als ik hem te pakken kreeg, zou ik die vent eigenhandig de strot omdraaien. Tot morgen één uur.’

Het was niet ingewikkeld geweest om Karsten Åsli’s adres en zijn telefoonnummer op te sporen. Des te moeilijker was het om het huis te vinden. Yngvar moest drie keer stoppen om de weg te vragen. Uiteindelijk kwam hij bij een benzinestation, waar een grappige dikzak met knalrood haar hem verder kon helpen.

‘Hiervandaan drie keer afslaan’, wees hij. ‘Eerst naar rechts, dan twee keer linksaf. Dan nog zes- of zevenhonderd meter doorrijden en dan zie je het huis staan. Maar wel voorzichtig rijden. Anders gaat je chassis eraan!’

‘Dank u’, mompelde Yngvar, terwijl hij de auto in de versnelling zette.

Karsten Åsli had net besloten om Emilie nog een laatste maaltijd te brengen. Niet dat het iets uitmaakte. Ze at toch niets meer. Of ze iets dronk, wist hij niet. Ze raakte niets aan van wat hij voor haar neerzette, maar ze kon ook water uit de kraan drinken.

Er reed een auto tegen de helling op.

Karsten Åsli keek uit het keukenraam, naar het slechte karrenpad.

Het was een blauwe auto, donkerblauw. Een Volvo, voorzover hij kon zien.

Er kwam hier nooit iemand. Alleen de postbode, maar die had een witte Toyota.

52

Van tevoren dacht ze precies te weten wat ze zou zeggen en hoe ze haar vragen zou formuleren. Toch werd ze volkomen overrompeld toen ze Astor Kongsbakken aan de lijn kreeg. Plotseling was hij daar, aan de andere kant van de lijn, en Inger Johanne had geen idee hoe ze moest beginnen.

Hij sprak luid. Dat kon betekenen dat hij slechthorend was. Het kon ook komen doordat hij woedend was. Toen ze iets te snel de naam Aksel Seier noemde, wist ze zeker dat hij zou ophangen. Toch deed hij dat niet. In plaats daarvan nam het gesprek een wending die ze absoluut niet had voorzien: hij vroeg, zij antwoordde.

Astor Kongsbakkens boodschap was in ieder geval glashelder. Hij herinnerde zich zo goed als niets van de zaak en was absoluut niet van plan om voor Inger Johannes genoegen zijn geheugen te pijnigen. Tot drie keer toe maakte hij haar attent op zijn hoge leeftijd en tot slot dreigde hij haar met een advocaat. Wat ze in dat geval van die advocaat te vrezen had, werd niet duidelijk.

Inger Johanne bladerde in Asbjørn Revheim. Het relaas van een aangekondigde zelfmoord.

Astor Kongsbakkens woede kon vele oorzaken hebben. Hij was tweeënnegentig en wellicht was hij een notoire, oude kribbenbijter. In de jaren vijftig waren er al anekdotes in omloop over het temperament van de man. De twee foto’s in de biografie waar hij op stond, toonden een gedrongen man met brede schouders en een vooruitstekende onderkaak, een heel andere verschijning dan zijn lange, bijna leptosome zoon. Op een van de foto’s stond de bekende procureur-generaal afgebeeld in een zwarte toga, met een wetboek in zijn opgeheven rechterhand, alsof hij het boek op de tafel van de rechter wilde gooien. Zijn ogen onder de borstelige wenkbrauwen waren donker en hij leek iets te roepen. Astor Kongsbakken was een temperamentvolle man geweest. Niet iedereen werd met de jaren milder.

Er was ook nog een broer, een oudere zoon van Astor en Unni. Inger Johanne bevochtigde haar vinger en bladerde naar de juiste bladzijde in het boek. Geir Kongsbakken was advocaat, met een klein kantoor aan de Øvre Slottsgate. Er waren nauwelijks vijf regels aan hem gewijd. Inger Johanne besloot hem op te bellen. Misschien kon deze zoon een tweede gesprek met zijn vader voor haar regelen. Het was hoe dan ook een poging waard.

Ze belde het advocatenkantoor en maakte een afspraak voor dinsdag 6 juni, om tien uur. Toen de secretaresse vroeg waar het om ging, aarzelde Inger Johanne een ogenblik voor ze antwoordde: ‘Het gaat om een strafzaak. Het zal waarschijnlijk niet lang duren.’

‘Morgen dus’, bevestigde de vriendelijke vrouwenstem. ‘Ik reserveer een halfuur voor u. Prettige dag verder!’

53

Karsten Åsli hield zijn adem in. Door de dubbele ramen hoorde hij hoe de Volvo van de tweede naar de eerste versnelling schakelde, terwijl de bestuurder langzaam de laatste bult voor het hek bedwong.

Karsten Åsli woonde nu een klein jaar in Snaubu. Hij had het boerderijtje goedkoop kunnen krijgen omdat er nog woonplicht op rustte, hoewel niemand van het kleine lapje grond en het bijbehorende stukje bos zou kunnen leven. Maar voor hem was het perfect. In de eerste maanden had hij de kelder vergroot, die eigenlijk niet meer was dan een uitbouw van de oude aardappelopslag. Aangezien de kelder aan de lage kant van het huis lag, in een steile helling, was het niet moeilijk geweest om een kamer te maken die groot genoeg was en bovendien onder de eigenlijke kelder lag. Hij was trots op zijn werk. Niemand had hem ooit gevraagd wat hij van plan was met alle bouwmaterialen die hij kocht, met cement en beton, hout en gereedschap, buizen en leidingen. Het huis was verwaarloosd. Hij vernieuwde de betimmering op twee buitenmuren en begon de muren voor een garage te storten, voor het geval er iemand langs zou komen. Snaubu lag afgelegen, vijftien minuten van het dorp. Vrij en ongestoord, precies zoals hij het wilde. Niemand kwam ooit naar Snaubu toe.

Totdat deze donkerblauwe Volvo nu het erf opreed. Karsten Åsli bleef in de keuken staan. Hij trok zich niet terug, probeerde zich niet te verbergen. Hij stond stil toe te kijken hoe het portier werd geopend. Er stapte een man uit. Hij bewoog zich met stijve ledematen. Leek niet helemaal goed in zijn vel te zitten. Eerst wreef hij eens krachtig over zijn gezicht. Daarna probeerde hij zijn rug te rechten. Hij trok een lelijk gezicht, alsof hij de hele dag gereden had. Het kenteken kwam uit Oslo, nauwelijks twee uurtjes rijden hiervandaan. De man keek om zich heen. Karsten Åsli stond daar nog steeds. Toen de vreemde hem blijkbaar door het raam in de gaten kreeg – hij stak weifelend zijn hand op om te groeten – liep Karsten Åsli naar de gang. Hij pakte een rode trui van de kapstok en trok die aan. Toen deed hij de buitendeur open.

‘Hallo’, zei hij.

‘Hallo!’

De vreemde kwam met uitgestoken hand aangelopen. Hij was groot. Dik, dacht Karsten Åsli. Moe en dik.

‘Yngvar Stubø’, zei de man.

‘Karsten’, zei Karsten Åsli. Hij dacht aan het beton dat nog over was van de verbouwing van de kelder. Het gereedschap. Niemand kwam hier ooit op bezoek. Alleen deze man.

‘Mooi plekje’, zei de vreemde man, om zich heen kijkend. ‘Fantastisch uitzicht. Woont u hier al lang?’

‘Een tijdje.’

‘U moet het melden als u verhuist. Het was moeilijk om u te vinden. Mag ik binnenkomen?’

Er was binnen niets. Karsten Åsli nam in gedachten de kamers door. Niets. Geen kinderkleren. Geen speelgoed. Geen foto’s of krantenknipsels. Opgeruimd. Netjes. Schoon.

‘Ja hoor.’

Hij ging voor. Hij hoorde de voetstappen van de vreemde achter zich, zware, vermoeide stappen. De man was moe. Karsten was goedgetraind en jong.

‘Jeetje’, riep Stubø uit. ‘U houdt wel van orde!’

Zijn ogen bevielen Karsten Åsli niet. Ze waren overal. De man leek een fotocamera in zijn hoofd te hebben en niets bleef daarvan verschoond. Niet de bank, niet de televisie, niet de poster van de vakantie die hij met Ellen in Griekenland had doorgebracht, voordat alles misging.

‘Wat komt u eigenlijk doen?’

‘Ik ben van de politie.’

Karsten Åsli haalde zijn schouders op en ging in een stoel zitten. De politieman wandelde nog steeds door de kamer en bekeek alles aandachtig.

Maar hij zou niets vinden. Omdat er nu eenmaal niets te vinden was.

‘Waar kan ik u mee helpen? Wilt u misschien een kop koffie?’

De man stond met zijn rug naar hem toe. Misschien bewonderde hij het uitzicht. Misschien dacht hij na.

‘Nee, dank u. U zult zich wel afvragen waarom ik hier ben.’

Karsten Åsli vroeg zich helemaal niets af. Hij wist waarom Stubø hier was.

‘Ja’, zei hij. ‘Waarom bent u hier?’

‘Het gaat over die ontvoerde kinderen.’

‘O?’

‘Afschuwelijke zaak’, zei de politieman, die zich ineens omdraaide. Zijn cameraogen zoemden op Karsten in.

‘Inderdaad’, zei hij en hij knikte langzaam. ‘Gruwelijk.’

Hij hield oogcontact. Ademde rustig. Karsten had geweten dat dit kon gebeuren. Hij had het in zijn berekeningen opgenomen. Het was niet gevaarlijk. In het geheel niet. Bovendien was deze politieman ouder dan hij. Oud. En niet goed in vorm.

‘Het onderzoek verloopt moeizaam en we trekken echt alles na wat we tegenkomen. En dat is waar u in beeld komt.’

De politieman glimlachte te veel. Hij grijnsde onophoudelijk. ‘Familieleden van twee van de kinderen zeggen dat ze u vroeger ooit hebben gekend.’

Twee. Twee!

Karsten Åsli schudde lichtjes zijn hoofd.

‘Om eerlijk te zijn heb ik het allemaal niet zo precies gevolgd’, zei hij. ‘Er is natuurlijk niet aan te ontkomen dat je alles in grote lijnen meekrijgt, maar… Wie zegt mij te kennen?’

‘Turid Sande Oksøy.’

Turid zou het nooit verteld hebben. Nooit. Zelfs nu niet. Karsten kon het aan Stubø zien, zijn linkeroog wilde knipperen, maar de politieman probeerde dat tegen te houden. Die geforceerde beweging verried dat hij loog.

Hij schudde weer zijn hoofd.

‘Die naam zegt mij niets’, zei hij en hij tastte naar zijn slaap, maar zijn ogen lieten Stubø niet los. ‘Hoewel…’ Hij knipte even met de vingers van zijn rechterhand. ‘Ik ken die naam natuurlijk van de televisie. Ik heb het allemaal niet zo goed gevolgd, zoals ik al zei, het wordt een beetje te veel van het goede, vind ik, maar… ja. Is dat niet de moeder van… van dat jongetje? Van dat grotere jongetje? Of vergis ik me dan?’

‘Nee.’

‘Maar ik ken haar niet. Waarom zou zij dat beweren?’

‘Lena Baardsen.’ De politieman bleef hem aankijken. Zijn linkeroog was nu rustig, onbeweeglijk.

‘Lena Baardsen’, herhaalde Karsten Åsli langzaam. ‘Lena. Ik heb ooit een vriendin gehad die Lena heette. Maar of ze Baardsen heette? Dat kan ik me niet herinneren.’

Hij glimlachte tegen de politieman. Stubø glimlachte niet meer terug.

‘Dat is zeker… dat is zeker tien jaar geleden. Minimaal! En ik heb ook een paar vrouwen gekend die Lene heetten. Met een e. Een collega van me heet Line. Maar dat is zeker niet relevant?’

‘Nee.’

Eindelijk ging de politieman zitten, op de bank. Hij leek meteen kleiner.

‘Wat doet u voor werk?’ vroeg hij vluchtig, haast ongeïnteresseerd, alsof ze elkaar zojuist in een pub hadden ontmoet en ze elk met een halve liter bier voor zich zaten.

‘Ik werk bij Saga. In de houtverwerking. In het dorp. Hier vlakbij.’

‘Ik dacht dat u jongerenwerker was.’

‘Was, ja. Ik heb van alles gedaan. Van alles en nog wat.’

‘Opleiding?’

‘Heel veel.’

‘Wat dan?’

‘O, ook weer van alles. Weet u zeker dat u geen koffie wilt?’

Stubø knikte en hief zijn hand op.

‘Vindt u het goed als ik voor mijzelf wel een kop haal?’

‘Ga uw gang.’

Karsten vond het niet prettig om de man alleen in de woonkamer achter te laten. Hoewel er echt niets was, alleen heel gewone woonkamerdingen, meubels, een paar boeken en verder eigenlijk niets, had hij het idee dat de man het hele huis bezoedelde. Hij was een vreemde, hij was ongevraagd hierheen gekomen. De politieman moest weg. Karsten hield zich aan de rand van het aanrecht vast, hij had dorst. Zijn tong plakte tegen zijn verhemelte en de achterkant van zijn tanden. Het water stroomde uit de kraan. Hij stak zijn hoofd onder de kraan en dronk gulzig. In de kelder had hij beton en gereedschap, en het zou nu niet lang meer duren, dan zou hij zich van Emilie ontdoen. De dorst liet zich niet lessen. Het koude water deed pijn aan zijn voortanden. Hij kreunde even en dronk nog meer. Meer.

‘Gaat het wel goed met u?’

De politieman had zijn glimlach weer opgezet, een afstotelijke barst in zijn gezicht. Karsten had hem niet aan horen komen. Langzaam richtte hij zich op, heel langzaam, hij was een beetje duizelig en hield zich nog steeds stevig aan het aanrecht vast.

‘Jawel hoor. Ik had alleen dorst. Ik heb net hardgelopen.’

‘U wilt in conditie blijven.’

‘Ja. Kan ik verder nog… hebt u verder nog vragen?’

‘U komt een beetje gespannen over, als ik eerlijk ben.’

De politieman had zijn armen over elkaar geslagen. Zijn ogen waren weer een camera geworden. Ze gingen klikkend door het vertrek. Naar de bovenkastjes. Het koffiezetapparaat. Het trancheermes. Naar hem.

‘Ach nee’, zei Karsten Åsli. ‘Ik ben alleen een beetje moe. Ik heb anderhalf uur hardgelopen.’

‘Indrukwekkend. Zelf doe ik aan paardrijden. Ik heb een eigen paard. Als ik zo woonde als u…’ Stubø wees naar het raam. ‘Dan zou ik er wel meer hebben gehad. Kent u May Berit?’ Terwijl hij sprak, draaide hij zich van hem af. Het profiel van de politieman tekende zich donker af tegen het woonkamerlicht. Zijn linkeroog, het leugendetectoroog, was onzichtbaar. Karsten slikte.

‘Hoe heet ze verder?’ vroeg hij en hij veegde zijn mond af.

‘Benonisen. Vroeger heette ze Sæther.’

‘Kan ik me niet herinneren.’

De dorst was nog niet over. Hij had het gevoel alsof zijn mondholte gevuld was met paddestoelen, zijn slijmvliezen waren kleverig en gezwollen en hielden de woorden tegen die hij wilde zeggen.

‘Uw geheugen reikt niet erg ver’, zei de man, terwijl hij hem nog steeds niet aankeek. ‘U hebt kennelijk veel vrouwen gehad.’

‘Een aantal.’

Eén woord tegelijk. Een. Aantal. Dat ging.

‘Hebt u kinderen, Åsli?’

Zijn tong liet los. Zijn hartslag daalde. Hij kon het voelen, horen, hij hoorde hoe zijn hart in een steeds langzamer ritme tegen zijn ribben sloeg. Hij ademde rustiger, de druk op zijn strottenhoofd werd minder en hij glimlachte breed toen hij zichzelf hoorde zeggen: ‘Ja.’

Deze man was niet erger dan de anderen. Hij was net zo erg. Hij was een van hen. Politieman Stubø stond hier gewichtig te doen, terwijl het kind dat hij zocht niet meer dan vijftien meter van hem verwijderd was, misschien tien? De man had geen flauw benul. Waarschijnlijk reed hij gewoon van plaats naar plaats, van huis naar huis, om stomme vragen te stellen en gewichtig te doen, zonder ook maar het flauwste benul te hebben. Dat noemden ze dan een routineonderzoek. In werkelijkheid was het alleen maar een manier om de tijd door te komen. Er stonden waarschijnlijk een heleboel namen op het lijstje dat hij vermoedelijk in zijn binnenzak had, de man greep voortdurend naar zijn hartstreek, alsof hij overwoog hem iets te laten zien.

Hij was net als alle anderen.

In zijn gelaatstrekken herkende Karsten mannen en vrouwen, oud en jong. Zijn neus, recht en tamelijk groot, deed hem denken aan een oude schoolmeester, die er lol in had gehad om hem in de kast met volleyballen en magnesiumpoeder op te sluiten, tot hij bijna stikte van alle stof en huilend smeekte of hij eruit mocht. Stubø’s haar was achterovergekamd, schuin over zijn hoofd, net zoals destijds de leider bij de padvinderij, de man die Karsten al zijn insignes had afgenomen omdat hij dacht dat de jongen had gesjoemeld. In Stubø’s mond vond hij vrouwen, veel vrouwen. Volle lippen, roze en zacht. Meisjes. Vrouwen. Kutten. Zijn ogen waren blauw, net als die van zijn grootmoeder.

‘Ik heb een zoon’, zei Karsten, terwijl hij een kop koffie inschonk.

Zijn handen waren nu rustig, stevige vuisten met houtsplinters onder de huid. Karsten voelde zich sterk. Hij liet een vinger over het heft van het trancheermes glijden, het lemmet stak in een houten blok om het snijvlak te beschermen.

‘Hij is momenteel met zijn moeder in het buitenland. Vakantie.’

‘Ah. Bent u getrouwd?’

Karsten Åsli haalde zijn schouders op en bracht de koffiekop naar zijn mond. De bittere smaak deed hem goed. De paddestoelen waren verdwenen. Zijn tong voelde dun aan. Scherp.

‘Nee, nee. We hebben niet eens een relatie. U weet wel…’ Hij lachte kort.

Stubø’s mobiele telefoon ging.

Het gesprek duurde niet lang. De politieman klapte de telefoon weer dicht.

‘Ik moet gaan’, zei hij kort.

Karsten bracht hem naar de deur. Een lichte regen had het gras natgemaakt, het zou vannacht weer koud worden. Misschien zou het zelfs licht vriezen, de zwakke wind voelde een beetje scherp aan, wat hier in de bergen op vorst kon duiden. De geur van de koele voorzomer beet in zijn neus. Karsten haalde diep adem.

‘Ik kan niet zeggen dat ik uw bezoek op prijs stelde’, zei hij met een glimlach. ‘Maar ik wens u een goede reis naar huis.’

Stubø maakte het portier open en draaide zich naar hem om. ‘Ik wil graag een gesprek met u hebben in de stad’, zei hij.

‘In de stad? In Oslo, bedoelt u?’

‘Ja. Zo snel mogelijk.’

Karsten Åsli dacht na. Hij had zijn koffiekop nog in zijn hand. Hij keek erin en leek verbaasd dat er niets meer in zat. Toen keek hij op en hij staarde Stubø aan, terwijl hij zei: ‘Deze week kan ik niet. Maar misschien begin volgende week. Ik kan niets beloven. Hebt u misschien een kaartje of zo? Zodat ik kan bellen?’

Stubø liet zijn blik niet los. Karsten knipperde niet. Tussen hen vloog een verwarde vlieg heen en weer. Ver boven de wolken klonk het geluid van een vliegtuig. De vlieg vloog omhoog.

‘U hoort nog van mij’, zei Stubø uiteindelijk. ‘Rekent u daar maar op.’

De donkerblauwe Volvo hobbelde het open hek door en reed langzaam de helling af. Karsten Åsli volgde hem met zijn ogen, tot aan de bosrand, waar hij wist dat de weg zich splitste. Hij kon zich niet herinneren wanneer het dal voor het laatst zo mooi was geweest, zo schoon.

Dit was zijn dal. Dit was zijn plek. Door een gat in het wolkendek zag hij de condensatiestreep van het vliegtuig, in noordelijke richting.

Hij ging naar binnen.

Yngvar Stubø stopte zodra hij uit het zicht dacht te zijn. Hij hield het stuur stevig met beide handen vast. Het gevoel dat het kind in de buurt was, was zó sterk geweest, zo aanwezig, dat alleen zijn vijfentwintig jaren ervaring hem ervan hadden weerhouden het huis volledig op zijn kop te zetten. Daar had hij geen bevoegdheid toe. Hij had niets.

Alleen dat gevoel. Geen enkele jurist in heel Noorwegen zou hem op grond van zijn instinct een huiszoekingsbevel verlenen. ‘Denken’, siste hij tegen zichzelf. ‘Denken, verdomme.’

In minder dan tachtig minuten was hij terug in Oslo. Hij stopte voor de flat waar Lena Baardsen woonde. Het was intussen avond geworden, op deze maandag 5 juni, en het was al na halfnegen. Hij was bang dat de tijd hem door de vingers glipte.

54

Aksel Seier stond voor een verweerde spiegel in de woonkamer. Hij haalde een hand door zijn haar. Dat rook naar sinaasappels. Zijn pony was verdwenen en zijn nekhaartjes prikten tegen zijn vingers als hij er langzaam tegen de draad in overheen streek. Mrs. Davis vond dat hij er nu eindelijk eens moest uitzien alsof hij uit een geciviliseerd land kwam. Hij zou tenslotte een lange reis gaan maken, naar een land waar mensen woonden die, voorzover Mrs. Davis wist, Amerikanen als vulgaire barbaren beschouwden. Dat was vaak het geval bij die Europeanen. Dat had ze in de National Enquirer gelezen. Hij moest die mensen laten zien dat hij een vermogend man was. Die lange, grijze haardos was misschien goed genoeg hier in Harwichport, maar nu zou hij zijn intrede doen in een andere wereld. Ze had hem lelijk in zijn oor geknipt, maar verder zag zijn haar er in ieder geval vrij regelmatig uit. Overal stekeltjes. De sinaasappelolie had een van haar zes schoonzoons ooit achtergelaten. Het zou goed zijn voor de hoofdhuid. Aksel hield niet van de geur van citrusfruit. Hij zou pas de volgende dag vertrekken en besloot de geur weg te wassen voordat hij de bus naar Logan International Airport bij Boston nam. Matt Delaware had aangeboden hem naar de bushalte in Barnstable te brengen. Dat was wel het minste, de jongen had de truck en de boot voor een spotprijsje mogen kopen.

Maar het lapje grond aan de Ocean Avenue had Aksel voor 1,2 miljoen dollar verkocht.

In de huidige staat.

Hij had maar een uur nodig gehad om uit te zoeken wat hij wilde meenemen. De glazen soldaatjes, waar hij vier winters aan had gewerkt, gingen naar Mrs. Davis. Het risico dat ze tijdens de reis over zee zouden breken was te groot. Ze was tot tranen toe geroerd geweest en had beloofd haar kleinkinderen er niet mee te laten spelen. Van de kat zou ze houden alsof hij altijd al van haar was geweest, verklaarde ze op luide toon. Matt was buiten zichzelf van dankbaarheid geweest toen Aksel hem het schaakbord en het grote wandkleed boven de bank aanbood. Op voorwaarde dat hij het boegbeeld zou nazenden zodra Aksel een adres in Noorwegen had.

Het boegbeeld leek op Eva, verder had hij niets om zich druk om te maken.

Aksel vond zijn nieuwe kapsel maar niets. Het maakte hem ouder. Zijn gezicht kwam duidelijker uit. De groeven, de poriën en zijn slechte tanden waar hij al lang geleden iets aan had moeten laten doen, vielen meer op nu zijn lange haar weg was en zijn gezicht naakt en onbeschermd was. Hij probeerde zich achter een oude bril met een bruin montuur te verbergen. De glazen hadden niet meer de juiste sterkte en hij werd er duizelig van.

Hij was naar de bank geweest. De opbrengst van de verkoop kwam neer op bijna tien miljoen Noorse kronen. Cheryl, die in Harwichport was opgegroeid en sinds twee maanden bij de bank werkte, had stralend geglimlacht en hem fluisterend you lucky son of a gun genoemd, voordat ze hem verklaarde dat het resterende bedrag binnen zes weken in termijnen zou worden uitbetaald. Aksel moest in Noorwegen naar een bank gaan, daar een rekening openen, en als de overheid niet al te veel problemen maakte, zou alles goed komen. Het zou echt allemaal goed komen, verzekerde ze hem en ze lachte weer.

Tien miljoen kronen.

Voor Aksel was dat een astronomisch bedrag. Hij probeerde voor ogen te houden dat hij al eeuwigheden niet meer wist wat een kroon waard was en dat Noorwegen toch een duur land was. Dat had hij tenminste begrepen wanneer hij af en toe een artikel over zijn vaderland was tegengekomen. Maar een miljoen dollar was nu eenmaal een miljoen dollar, waar ook ter wereld en hoe je het ook bekeek. Zelfs op Beacon Hill in Boston zou hij voor die prijs een onderkomen kunnen krijgen. En Oslo kon toch niet duurder zijn dan Beacon Hill.

Mrs. Davis was met hem naar Hyannis geweest om kleren te kopen. Hij had er niet aan kunnen ontkomen. Aksel Seier was niet geheel overtuigd van haar keuze, vooral de geruite broek van de K-mart stond hem niet aan. Mrs. Davis vond dat hij er in ruitjes en pasteltinten rijk uitzag en dat was hij immers ook en daarmee basta. Toen hij iets over de Cape Cod Mali mompelde, sloeg ze haar ogen ten hemel en zei ze dat ze je daar al uitkleedden voordat je zelfs maar een voet over de drempel had gezet. Nu had hij een koffer vol nieuwe kleren die hem niet bevielen. Mrs. Davis had zijn oude flanellen overhemden en zijn spijkerbroeken in beslag genomen, ze wilde ze wassen en dan alles aan de Salvation Army geven.

Hij moest niet vergeten Patrick te bellen.

Aksel deed een stapje achteruit. Zoals het licht nu viel, schuin van het raam, had hij moeite zichzelf in het gevlekte glas van de spiegel te herkennen. Niet alleen zijn haren kwamen hem vreemd voor. Hij probeerde zijn rug te rechten. Iets in zijn nek en schouders hinderde hem daarbij. Hij had veel te veel jaren naar de grond gekeken. Zo was Aksel geworden, na duizenden dagen hard werken, van iedereen afgewend, en lange avonden waarop hij zijn hoofd over fijn handwerk en zijn eigen gedachten had gebogen.

Hij hief zijn hoofd weer op. Hij voelde een steek tussen zijn schouderbladen. Nu leek hij dunner. Hij dwong zich zo te blijven staan. Toen haalde hij zijn hand lichtjes over het bruine colbertje en hij vroeg zich af of hij tijdens de reis een stropdas om zou doen. Een stropdas dwong respect af. Daar had Mrs. Davis tenminste gelijk in.

Als bleek dat hij van het geld kon rondkomen, zou hij Patrick trakteren op een reisje over de oceaan. Hoewel zijn vriend in het zomerseizoen best een goed inkomen genoot, ging het geld in de lange wintermaanden, waarin hij niet bijster veel verdiende, op aan levensonderhoud en onderhoud van de draaimolen. Patrick was nooit in Ierland terug geweest. Hij zou naar Oslo kunnen komen, een week of twee blijven, en dan via Dublin weer naar huis kunnen reizen, als hij dat wilde.

Aksel voelde plotseling dat hij bang was. Voor zijn vertrek moest er nog een heleboel gedaan worden. Hij moest opschieten.

Hij had nog nooit gevlogen, maar daar was hij niet bang voor.

Misschien wilde Eva hem niet zien. Ze had hem eigenlijk helemaal niet gevraagd om over te komen. Aksel Seier trok zijn nieuwe jasje uit en begon de glazen soldaatjes in het zijdepapier te wikkelen dat Mrs. Davis hem had gegeven.

Hij sneed zijn vinger aan een klein, blauw scherfje. Het waren de resten van de generaal die Inger Johanne Vik kapot had getrapt. Aksel stak zijn vinger in zijn mond. Misschien had die jongedame haar interesse voor hem verloren toen hij zomaar verdwenen was.

Sinds 1993, toen de nachtmerrie over de politieman met de vochtige ogen en de sleutels eindelijk was opgehouden hem te plagen, was hij niet meer zo bang geweest.