46
Een man bukte bij de muur van een huisje. Voor de tijd van het jaar was hij warm aangekleed. Toch had hij het koud. Hij klappertandde en probeerde zijn jack beter om zich heen te trekken. Hij had geen idee waar hij was. De bomen stonden dicht opeen rond de open plek voor het kleine, bouwvallige gebouwtje. Hij zou eenvoudig kunnen inbreken. Misschien zat de deur niet eens op slot. Een smalle streep roze licht was aan de oostelijke hemel omhoog gekropen. Hij moest een plek vinden om zich te verstoppen. Vakantiehuisjes waren niet zo’n goed idee. Er konden mensen komen. Maar dit huisje leek onbewoond. Het rook er naar oud teer en buitenplee.
De man probeerde zich op te richten. Zijn benen leken hem niet willen dragen. Hij wankelde en begreep dat hij snel iets te eten moest vinden.
‘Eten’, mompelde hij. ‘Eten.’
De deur was een lachertje. Alleen een paar losjes tegen elkaar getimmerde planken die aan één scharnier hingen. Hij strompelde naar binnen.
Het was donker, nog donkerder dan buiten. Iemand had luiken voor de ramen gespijkerd. De man liep tastend langs de wand. Zijn hand stootte tegen een kast. Gelukkig had hij een aansteker. Zijn tabak was al lang op. De honger veroorzaakte een scherpe pijn onder zijn ribben. Sigaretten en eten. Hij moest sigaretten en eten hebben, en hij had geen idee hoe hij daaraan moest komen. In het licht van de aansteker maakte hij de kast open. Die was leeg. De volgende was ook leeg. Alleen spinrag en een kapotte draagbare radio.
Het huisje bestond uit één groot vertrek. Op de tafel stond een soort pot. Een grote asbak. In de asbak lagen vier peuken. Zijn vingers beefden toen hij er eentje oppakte. De tabak was zo droog dat die uit het papier viel. Voorzichtig stopte hij de flintertjes tabak er weer in. Dat duurde even. Hij moest de opening naar boven houden. Toen hij de peuk aanstak, boog hij zijn hoofd achterover. Na vier peuken had hij geen honger meer. In plaats daarvan voelde hij een lichte misselijkheid. Dat was beter. Hij kroop onder de ruwhouten tafel en viel in slaap.
47
Het meisje leek te willen sterven. Hij begreep niet waarom. Ze kreeg genoeg te eten. Genoeg water. Genoeg lucht. Hij gaf haar alles wat ze nodig had om in leven te blijven. Toch lag ze daar maar. Ze gaf geen antwoord meer als hij tegen haar praatte. Dat ergerde hem. Het was brutaal. Omdat hij haar stank niet meer kon verdragen had hij de gulp van een paar van zijn eigen oude onderbroeken dichtgenaaid. Hij kon immers niet een paar meisjesonderbroeken gaan kopen zonder dat het opviel. Ze kenden hem in het dorp. Hij kon natuurlijk naar de stad gaan, maar hij wilde geen risico nemen. Hij had tot nu toe geen enkel risico genomen. Ze zouden hem nooit vinden en hij wilde niet alles verpesten doordat iemand zich zou afvragen waarom een kinderloze man meisjesonderbroeken kocht. De mensen waren volkomen hysterisch. Ze praatten over niets anders. In de supermarkt, bij Bob van het benzinestation. Op zijn werk kon hij zijn oorbeschermers opzetten en de anderen buitensluiten, maar tijdens de middagpauzes moest hij hun gezanik aanhoren. Een paar keer had hij zijn boterhammen achter bij de zaag naar binnen gewerkt. Maar toen was de chef hem komen vragen wat hem scheelde. De middagpauze was voor iedereen heilig. Die moest je in de keet doorbrengen. Zo was het nu eenmaal en hij was glimlachend achter hem aan geslenterd.
Toen hij haar een paar dagen geleden uit bed had gecommandeerd om zich te wassen, had ze zo stijf als een robot geleken. Maar ze had het gedaan. Was naar de wastafel gestrompeld en had haar kleren uitgetrokken tot ze daar in haar blootje stond. Ze had zich gewassen met de washandjes die hij had meegebracht. De schone onderbroek aangetrokken, een verschoten, groene onderbroek met een vrolijk olifantje op de gulp. Hij had gelachen. De onderbroek was veel te wijd en Emilie zag er echt belachelijk uit toen ze zich naar hem omdraaide, mager en bleek, terwijl ze met haar rechterhand de slurf en een handvol onderbroek vasthield.
Daarna had hij haar kleren gewassen. Hij had ze in de wasmachine gestopt en veel wasverzachter toegevoegd. Hij had dan wel geen zin gehad om alles te strijken, maar ze had best iets dankbaarder kunnen zijn. Nog steeds droeg ze alleen de onderbroek. Haar kleren lagen opgevouwen naast het bed.
‘Hé’, zei hij bars vanuit de deuropening. ‘Leef je nog?’
Geen antwoord.
Dat kleine rotkind wilde hem geen antwoord geven.
Ze deed hem denken aan een meisje met wie hij op de lagere school had gezeten. Ze zouden een toneelstuk opvoeren. Zijn moeder zou komen kijken. Ze had een kostuum voor hem gemaakt. Hij zou een wilde gans spelen en had maar twee zinnetjes tekst. Het pak was niet erg fraai. De vleugels waren van karton en een ervan was al geknakt. De andere kinderen lachten. Het mooie meisje speelde een zwaan. De veren stonden als een fontein om haar heen, sneeuwwitte veren van zijdepapier. Ze struikelde ergens over en viel van het toneel.
Zijn moeder kwam niet opdagen. Hij kreeg nooit te horen waarom niet. Toen hij thuiskwam zat ze in de keuken te lezen. Ze keek niet eens op toen hij welterusten zei. Zijn oma gaf hem een boterham en een glas water. De volgende dag had ze hem gedwongen de zwaan in het ziekenhuis te bezoeken om zijn excuses aan te bieden.
‘Hé’, zei hij weer. ‘Geef eens antwoord!’
Er was een lichte beweging onder de deken te zien, maar er kwam geen geluid.
‘Je moet oppassen’, zei hij verbeten, en toen smeet hij de stalen deur dicht.
Het was pikdonker.
Emilie wist dat ze niet blind was. De man had het licht uitgedaan.
Papa zou nu wel opgehouden zijn met zoeken. Misschien was er een begrafenis geweest.
Misschien was ze dood en begraven.
Mama, zei ze zonder geluid.
48
Op vrijdagochtend werd Kristiane met koorts wakker. Dat wil zeggen: ze werd niet wakker. Toen Inger Johanne om tien over acht opstond, nadat Jack haar had gewekt, lag de kleine nog te slapen. Met open mond en stinkende adem, haar wangen waren rood en haar voorhoofd warm.
‘Pijn’, mompelde ze toen Inger Johanne haar wakker maakte. ‘Dorst in de buik.’
Het kwam Inger Johanne eigenlijk wel goed uit om een dagje thuis te blijven. Ze trok snel een oud joggingpak aan en belde naar haar werk. Daarna draaide ze het nummer van haar moeder.
‘Kristiane is ziek, mama. We kunnen vanavond niet komen.’
‘O, wat jammer. Wat ontzettend jammer! Ik heb zulke voortreffelijke gravlaks gekocht, je vader kent toch die… Zal ik komen oppassen?’
‘Nee, dat is niet nodig. Of misschien toch…’
Inger Johanne kon een dagje thuis goed gebruiken. Ze kon voor het weekend het huis schoonmaken. Ze kon de keukenstoel repareren die onder Yngvars gewicht was bezweken. Kristiane was een merkwaardig kind. Ze sliep zich letterlijk gezond. De laatste keer dat ze griep had gehad, had ze vier dagen bijna aan één stuk door geslapen, tot ze op een nacht om twee uur opstond en verklaarde: ‘Beter. Scheterdebeter.’
Inger Johanne zou eindelijk het haarkuurtje kunnen proberen dat ze van Line had gekregen. Ze kon in alle rust een bad nemen. Maar ze moest voor het weekend nog een paar dingen doen. ‘Kun je straks komen? Om… een uur of twee?’
‘Natuurlijk, liefje. Kristiane is toch zo gemakkelijk als ze ziek is. Ik neem een borduurwerkje mee en een video die ik laatst van je zus heb gekregen, een oude film die ik volgens haar wel leuk zou vinden. Steel Magnolias, met Shirley MacLaine en…’
‘Mama, er ligt hier een hele berg videofilms.’
‘Ja, maar jij hebt zo’n… afwijkende smaak!’
Inger Johanne sloot haar ogen. ‘Ik heb helemaal geen rare smaak! Er liggen hier films van…’
‘Wel waar, liefje. Je hebt wél een bijzondere smaak. Dat moet je toch toegeven. Ben je al naar de kapper geweest? Je zus ziet er zó leuk uit, ze is naar die nieuwe kapper aan de Prinsensgate geweest, waar iedereen het over heeft, hij heet…’ Haar moeder giechelde. ‘Hij is een beetje… Maar dat zijn ze vaak, die kappers. Maar Marie ziet er echt énig uit.’
‘Dat zal wel. Dus je komt tegen tweeën?’
‘Om twee uur precies. Zal ik eten kopen voor ons drietjes?’
‘Nee, dank je. Ik heb nog groentesoep in de vriezer. Dat is het enige wat Kristiane eet als ze ziek is. Er is ook voldoende voor ons.’
‘Mooi. Tot straks dan!’
‘Tot straks.’
Het badwater was precies twee graden te warm. Inger Johanne vlijde haar hoofd tegen het opblaaskussentje en ademde de damp in diepe teugen op. Citroen en kamille uit een duur flesje dat Isak uit Frankrijk had meegebracht. Hij kocht nog altijd cadeautjes voor haar als hij in het buitenland was. Inger Johanne snapte niet goed waarom hij dat deed, maar het was aardig. Hij had een goede smaak. En veel geld.
‘Ik heb ook een goede smaak’, mompelde ze.
Er hingen drie versleten handdoeken aan de haakjes. Een ervan had een grote afbeelding van Teigetje, de andere twee waren verbleekt tot een soort pastelroze.
‘Nieuwe handdoeken’, zei ze tegen zichzelf. ‘Vandaag.’
Haar vriendinnen benijdden haar om haar moeder. Line was dol op haar. Ze is zo aardig, zeiden haar andere vriendinnen. Ze staat altijd voor je klaar. Ze blijft zo bij! Ze leest en ze gaat naar de bioscoop en de schouwburg, en zoals ze zich kleedt!
Haar moeder wás ook aardig. Veel te aardig. Haar moeder was een generaal in dienst van het Goede, ze bezocht gevangenen en was erelid van de Noorse Vrouwenvereniging voor Gezondheidszorg, ze was handig en niet tot directe communicatie in staat. Dat kwam misschien doordat ze nooit betaald werk had gehad. Haar leven had uit man, kinderen en vrijwilligerswerk bestaan, uit een eindeloze aaneenschakeling van onbetaalde baantjes en taken die zonder een door en door positieve instelling tegenover alles en iedereen niet uit te voeren waren geweest. Haar moeder was een geboren diplomaat. Ze was bijna niet bij machte een zin te vormen die precies zei wat ze wilde zeggen. ‘Je vader maakt zich zorgen om je’ betekende: ‘de angst slaat me om het hart’. ‘Marie ziet er tegenwoordig zo ontzettend leuk uit’ was haar moeders manier om Inger Johanne te vertellen dat ze erbij liep als een voddenbaal. Wanneer haar moeder een stapel damesbladen meebracht, wist Inger Johanne al dat ze over de nieuwe mode gingen en twintig manieren om een man aan de haak te slaan.
‘Je werk vraagt veel van je’, zei haar moeder, terwijl ze haar arm streelde. Dan wist Inger Johanne dat haar moeder een spijkerbroek, een sweatshirt en een vier jaar oude bril niet erg flatteus vond.
Lines haarkuur was eigenlijk heel aangenaam. Haar hoofdhuid prikkelde en Inger Johanne voelde als het ware hoe haar gespleten haarpunten onder de plastic muts de voeding opzogen. Het water had haar huid roodgekleurd. Jack sliep en uit Kristianes slaapkamer kwam geen enkel geluid. Ze had voor de zekerheid de deuren open laten staan.
Het boek over Asbjørn Revheim viel bijna in het water. Ze wist het op het nippertje te redden, pakte haar koffiebeker van de rand van het bad en zette hem op de vloer.
Het eerste hoofdstuk ging over Revheims dood. Inger Johanne vond het vreemd om een biografie daarmee te beginnen. Omdat ze niet zeker wist of ze over Revheims heengaan wilde lezen, bladerde ze snel verder. Hoofdstuk twee ging over zijn jeugd. In Lillestrøm.
Het boek viel in het water. Pijlsnel viste ze het weer op. Een paar bladzijden plakten aan elkaar. Het duurde even voor ze gevonden had waar ze was gebleven toen het uit haar handen gleed.
Daar.
Asbjørn Revheim had op zijn dertiende al een naamsverandering afgedwongen. De biograaf gebruikte anderhalve pagina om te bespreken hoe bijzonder het was dat een ouderpaar in 1953 toeliet dat een piepjong knaapje zijn familienaam aan de wilgen hing. Maar zijn ouders waren dan ook geen willekeurige mensen.
Asbjørn Revheims geboortenaam was Kongsbakken. Zijn vader en moeder waren Astor en Unni Kongsbakken, zij was vermaard om de wandkleden die ze maakte, hij was een beroemde, om niet te zeggen beruchte, procureur-generaal.
Het badwater was inmiddels lauw geworden. Ze vergat bijna de haarkuur uit te spoelen. Toen haar moeder om twee uur kwam, had Inger Johanne nauwelijks tijd om te vertellen dat Kristiane over een halfuur een half, in lauwe cola opgelost aspirientje moest hebben en dat het kind verder mocht drinken wat ze wilde.
‘Ik ben om een uur of vijf terug’, zei ze. ‘Je kunt Jack aan de lijn in de tuin zetten. En alvast bedankt, mama!’
Ze vergat helemaal uit te leggen waarom er aan een waslijn tussen twee eetkamerstoelen een biografie hing te drogen.
Het ging weer slechter met Alvhild. De geur van uien was terug. De oude vrouw lag in bed en de verpleegster maande Inger Johanne streng om niet te lang te blijven.
‘Ik kom over een kwartier terug’, dreigde ze.
‘Dag’, zei Inger Johanne. ‘Ik ben het. Inger Johanne.’
Alvhild had moeite haar ogen te openen. Inger Johanne trok een stoel bij het bed en legde haar hand op die van de zieke. Die was koud en droog.
‘Inger Johanne’, herhaalde Alvhild. ‘Ik heb op je gewacht. Vertel.’
Ze hoestte droog en probeerde haar hoofd weg te draaien. Het kussen was te zacht, haar hoofd leek erin vastgelijmd en ze staarde naar het plafond. Inger Johanne pakte een tissue uit een doos op het nachtkastje en veegde de mond van de vrouw af.
‘Wil je een slokje water?’
‘Nee. Ik wil horen wat je in Lillestrøm hebt ontdekt.’
‘Weet je zeker… Ik kan morgen terugkomen… Je bent nu te moe, Alvhild.’
‘Dat maak ik zelf wel uit!’ Weer die vreselijke hoest. ‘Vertel’, commandeerde Alvhild.
En Inger Johanne vertelde. Even wist ze niet zeker of Alvhild nog wakker was. Maar toen verscheen er een glimlach op de lippen van de oude dame en Inger Johanne vertelde verder.
‘En vandaag,’ zei ze ten slotte, ‘vandaag heb ik ontdekt dat Astor Kongsbakken Asbjørn Revheims vader was.’
‘Dat wist ik’, fluisterde Alvhild.
‘Dat wist je?’
‘Ja. Kongsbakken was een uitzonderlijke figuur. In de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig wekte hij veel opzien in juridische kringen. Er werd druk gefluisterd over hoe pijnlijk het voor hem moest zijn om een zoon te hebben die zulke boeken schreef. Hij… Maar ik had geen idee dat Revheim iets met Seiers zaak te maken kon hebben.’
‘Dat heeft hij misschien ook niet.’
Alvhild vocht met haar kussen. Ze wilde zitten. Haar hand tastte naar een schakelaar die het hoofdeinde van het bed omhoog kon zetten.
‘Weet je zeker dat dat goed voor je is?’ vroeg Inger Johanne en ze drukte voorzichtig op een groene knop.
Alvhild knikte kort en toen ze tevreden was nog eens. Het zweet parelde op haar voorhoofd.
‘Toen Koortskoude uitkwam in…’
‘In 1961’, zei Inger Johanne, ze had de biografie inmiddels bijna uit.
‘Dat kan kloppen. Dat boek riep veel reacties op. Niet alleen vanwege de grove pornografie, maar misschien vooral vanwege de heftige aanvallen op de kerk. Volgens mij was dat in hetzelfde jaar dat Astor Kongsbakken afscheid nam van het om en dg bij het ministerie werd. Hij…’ Alvhild hapte naar adem. ‘Vocht in mijn longen’, glimlachte ze bleek. ‘Is zo over.’
De verpleegster kwam terug.
‘Ik meen het’, zei ze. Haar grote borsten gingen op de maat van de woorden op en neer. ‘Dit is echt niet goed voor Alvhild.’
‘Astor Kongsbakken’, hijgde Alvhild moeizaam, ‘was een goede vriend van mijn chef. Degene die destijds tegen mij zei dat ik…’
‘Gaat u alstublieft weg’, zei de verpleegster, terwijl ze naar de deur wees; met geoefende vingers maakte ze een injectiespuit klaar.
‘Ik ga al’, zei Inger Johanne. ‘Ik ga nu.’
‘Ze hadden samen gestudeerd’, fluisterde Alvhild. ‘Kom terug, Inger Johanne.’
‘Ja’, zei Inger Johanne. ‘Ik kom terug als het weer een beetje beter met je gaat.’
De blik van de verpleegster leek haar te zeggen dat ze dan tot sint-juttemis kon wachten.
Toen Inger Johanne thuiskwam, rook het er schoon. Kristiane sliep nog altijd. De woonkamer was gelucht en de gordijnen waren voor de ramen weggehaald. Zelfs de boekenkast was opgeruimd, de boeken die ze haastig dwars op de andere had gelegd, stonden nu netjes op hun plaats. De enorme stapel oude kranten die bij de voordeur had gelegen was weg. En Jack ook.
‘Je vader kon wel een wandelingetje gebruiken’, zei haar moeder. ‘Ze zijn net weg. De gordijnen moesten echt eens gewassen worden. En hier…’ Ze reikte haar het boek over Asbjørn Revheim aan. Dat zag er beduimeld en stukgelezen uit, maar het was nog heel en helemaal droog. ‘Heb ik met de föhn gedaan’, zei haar moeder met een glimlach. ‘Het was eigenlijk heel leuk om te zien of het nog te redden was. En verder…’ Ze hield haar hoofd een heel klein beetje scheef en trok een van haar wenkbrauwen op. ‘Er is hier een man geweest. Ene Yngvar Stubø. Hij heeft een T-shirt afgegeven. Dat is kennelijk van jou, want er staat Vik op de rug. Had hij dat van je geleend? Wie is die man? Hij had het op zijn minst even kunnen wassen, vind ik.’
49
De patholoog-anatoom was alleen op zijn werk. Het was zondag 4 juni en hij liep hopeloos achter met zijn werk. Hij was bijna vijfenzestig en voor zijn gevoel liep hij in veel opzichten achter. Terwijl hij al die jaren genoegen had genomen met slechte arbeidsomstandigheden, te hoge werkdruk en een salaris dat naar zijn mening niet in verhouding stond met de werkdruk, begon dat hem nu te irriteren. Het professionele rendement was altijd groot geweest. Maar nu hij de pensioengerechtigde leeftijd naderde, zou hij graag kunnen terugblikken op een tastbaarder beloning. Hij verdiende iets minder dan zeshonderdduizend kronen per jaar, zijn docentschap en overuren meegerekend. Die overuren hield hij allang niet meer bij. Zijn vrouw schatte dat het om zo’n duizend uur per jaar ging. Dat de meeste mensen zeer onder de indruk waren van zijn honorarium, interesseerde hem niet. Zijn tweelingbroer, die ook arts was, had zich in de chirurgie gespecialiseerd. Hij had een eigen kliniek, een huis in de Provence en een belastbaar inkomen van ruim zeven miljoen kronen, volgens zijn laatste belastingaanslag.
Zondag was zijn leesdag. In zijn functie zou hij eigenlijk de mogelijkheid moeten hebben om binnen de reguliere werktijden bij te blijven op zijn vakgebied. Maar in de afgelopen tien jaar had hij zelden tussen negen en vier een artikel gelezen. Daarom stond hij ’s zondags voor dag en dauw op, stopte hij zijn broodtrommel en een thermosfles in zijn rugzak en legde hij in een goed halfuur de afstand naar zijn kantoor te voet af.
Hij werd moedeloos toen hij tijdschriften, magazines en dissertaties in twee stapels had gesorteerd: een stapel die gelezen moest worden en een die kon wachten. De tweede stapel was minimaal. De eerste was, van de grond af gerekend, bijna kniehoog. Zuchtend pakte hij het schrift dat toevallig bovenop lag en schonk zich een kop loeisterke koffie in.
Excitation- Contraction Coupling in Normal and Failing Cardio-myocytes.
De dissertatie was van januari 1999 en lag er al een hele tijd. Hij kende de promovendus niet. Zonder het nader te bekijken was het moeilijk te bepalen of het proefschrift het lezen waard was. Hij had zin om verder te zoeken in de stapel, maar hij vermande zich en begon te lezen.
De handen van de patholoog trilden. Hij legde het boekje neer. Het geheel was zo angstaanjagend en tegelijkertijd zo overtuigend, dat hij er letterlijk bang van werd. Het antwoord lag niet in de dissertatie. Die had hem alleen maar aan het denken gezet. Hij voelde zijn adrenalinespiegel stijgen, zijn hartslag nam toe en zijn ademhaling ging sneller. Hij moest een apotheker spreken. De telefoongids viel op de grond toen hij het nummer van de beste vriendin van zijn vrouw opzocht, de eigenaar van de apotheek in Tåsen. Ze was thuis. Het gesprek duurde tien minuten. De patholoog vergat haar te bedanken voor haar hulp.
Yngvar Stubø had hem zijn kaartje gegeven. De patholoog zocht tussen brieven en aantekeningen, pennenkokers en rapporten, het kaartje was onvindbaar. Uiteindelijk schoot hem te binnen dat hij het op het prikbord had gehangen. Hij moest het telefoonnummer tweemaal intoetsen. Zijn vingers waren verdoofd.
‘Stubø’, klonk het kort aan de andere kant van de lijn.
De patholoog had één minuut nodig om uit te leggen waarom hij belde. Het werd stil.
‘Hallo?’
‘Ja, ik ben er nog’, zei Stubø. ‘Wat is dat voor stof?’
‘Kalium.’
‘Wat is kalium?’
‘Dat is een grondstof die zich in onze cellen bevindt.’
‘Dat begrijp ik niet. Hoe…’
De patholoog merkte dat hij nog steeds trilde. Hij hield de hoorn krampachtig vast en pakte hem anders beet om te ontspannen.
‘Ik zal proberen het zo eenvoudig te vertellen dat het bijna niet meer klopt’, begon hij en hij schraapte zijn keel. ‘Menselijke cellen bevatten een bepaalde hoeveelheid kalium. Die hoeveelheid is van levensbelang. Als we doodgaan, beginnen de cellen te… lekken, zou je kunnen zeggen. Binnen twee uur stijgt het kaliumniveau in het vocht dat de cellen omsluit. Dat is een duidelijk teken dat iemand… simpelweg dood is.’ De patholoog transpireerde, zijn overhemd plakte aan zijn lichaam en hij probeerde langzamer te ademen. ‘Dat de kaliumspiegel buiten de cellen na de dood stijgt, is dus in geenszins opzienbarend. Het is heel normaal.’
‘Maar?’
‘Het probleem is dat die spiegel ook stijgt als je het lichaam kalium toedient. Een levend lichaam, bedoel ik. En dan… sterf je. Een verhoogde kaliumspiegel leidt tot een hartstilstand.’
‘Maar zo’n stof moet toch eenvoudig op te sporen zijn!’
De patholoog verhief zijn stem. ‘Maar hoor je dan niet wat ik zég? Als iemand een kaliuminjectie krijgt en daaraan sterft, is de doodsoorzaak niet aantoonbaar, tenzij er onmiddellijk sectie wordt verricht! Een vertraging van een uur of zo is al voldoende. Daarna zal de verhoogde kaliumspiegel aan de dood zelf worden toegeschreven! De sectie zal absoluut niets aantonen, behalve dat die persoon niet meer leeft en dat er geen aantoonbare doodsoorzaak is.’
‘Grote god…’ Stubø slikte zo luid dat de patholoog het kon horen. ‘Maar hoe komt iemand dan aan dat gif?’
‘Het is geen gif, verdomme!’ De patholoog schreeuwde nu bijna. Toen hij zijn mond weer opende, trilde zijn stem en sprak hij zachter. ‘In de eerste plaats nemen jij en ik iedere dag kalium tot ons. Gewoon door onze voeding. Geen grote hoeveelheden misschien, maar toch… je kunt kalium in kiloverpakkingen bij de apotheek kopen! Dat wil zeggen: ze verkopen kaliumchloride. En als dat in de bloedbaan wordt gespoten, splitst het zich in kalium- en chloorionen, om het nog steeds eenvoudig te houden. Kaliumchloride moet in een niet al te sterke oplossing worden aangelengd, omdat het anders weefsel of bloedvaten kan aantasten.’
‘Bij de apotheek… Maar wie…’
‘Zonder recept.’
‘Zonder recept?’
‘Ja. Maar voorzover ik weet, hebben maar weinig apotheken het in voorraad. Je kunt het bestellen. Bovendien bestaat er een speciaal kaliumchloride-infuuspreparaat dat op recept verkrijgbaar is. Het wordt gebruikt om patiënten te behandelen die een tekort aan kalium hebben. Ik neem aan dat de meeste ic-afdelingen het op voorraad hebben.’
‘Heb ik het goed begrepen,’ vroeg Stubø langzaam, ‘dat als je mij een injectie geeft met een voldoende hoeveelheid verdunde kalium, dan ga ik dood? Als je mij vervolgens meer dan een uur later op de snijtafel krijgt, zou je alleen maar kunnen constateren dat ik dood ben, maar niet hoe ik ben gestorven? Is dat wat je zegt?’
‘Ja. Maar ik zou natuurlijk injectiesporen zien.’
‘Injectiesp… Maar die hadden Kim en Sarah toch niet?’
‘Nee, die heb ik niet gezien.’
‘Niet gezien? Je heb de kinderen toch op injectiesporen onderzocht?’
‘Natuurlijk.’ De patholoog was doodmoe. Zijn hart ging nog steeds tekeer en hij ademde moeizaam. ‘Maar ik moet toegeven dat ik ze niet heb geschoren.’
‘Geschoren? We hebben het hier toch over twee kleine kinderen!’
‘Op hun hoofd. We proberen bij de sectie altijd zo weinig mogelijk ingrepen te doen. De nabestaanden dienen zo min mogelijk te worden afgestoten of gekwetst door wat wij moeten doen. Een injectie kun je in de slaap geven. Dat is niet eenvoudig, maar het is mogelijk. Ik moet toegeven…’
Hij kon Stubø’s ademhaling door de lijn horen.
‘…dat ik hun slapen niet op injectiesporen heb onderzocht. Ik heb die mogelijkheid gewoonweg niet overwogen.’
Ze dachten allebei hetzelfde. Ze brachten geen van beiden een woord uit. Sarahs lichaam was nog toegankelijk voor de patholoog. Kim was al begraven.
‘Godzijdank hebben we verboden om de kinderen te cremeren’, zei Yngvar uiteindelijk.
‘Het spijt me’, zei de patholoog. ‘Het spijt me oprecht.’
‘Mij ook’, zei Yngvar. ‘Als ik het goed begrepen heb, dan heb je zojuist de perfecte moord beschreven.’
50
‘Mijn schoonzoon is in Kopenhagen’, zei Yngvar, terwijl hij een klein jongetje op de grond zette.
Het kind was een jaar of twee, drie. Hij had bruine ogen en zwart haar en hij glimlachte verlegen naar Inger Johanne terwijl hij zich aan zijn grootvaders been vastklampte.
‘Hij komt morgenochtend terug. Normaal is Amund iedere dinsdag en om het weekend bij mij, maar de laatste tijd… Ik heb gewoon geen tijd gehad om voor hem te zorgen. Dit was een noodgeval, dus ik kon geen nee zeggen.’
Hij hurkte. Het jongetje wilde zijn jas niet uitdoen. Yngvar trok de rits open en liet hem zijn jack aanhouden. Toen gaf hij hem een tikje tegen zijn billen en zei hij: ‘Inger Johanne heeft vast wel wat leuk speelgoed voor je. Dat weet ik wel zeker.’
Waarom heb je niet gevraagd of ik naar jou toe wilde komen, dacht ze. Ik ben nog nooit bij je thuis geweest en het is al na achten. Je wist dat Kristiane bij Isak is en dit kind hier hoort in bed te liggen. Ik had naar jou toe kunnen komen.
‘Kom maar eens kijken’, zei ze, terwijl ze het jongetje bij de hand nam. ‘Dan zullen we eens zien wat we kunnen vinden.’
Amund straalde toen ze hem naar de bak met autootjes leidde. Hij pakte een tractor op en hield die in de lucht.
‘Rode tractor’, zei hij. ‘Rode vrachtwagen. Rode bus.’
‘Hij is momenteel nogal in kleuren geïnteresseerd’, zei Yngvar.
‘Dat wordt dan saai voor hem hier’, zei Inger Johanne. Ze hielp Amund met een bulldozer die zijn voorwielen kwijt was.
‘Het is precies een maand geleden dat Emilie is verdwenen. Heb je daaraan gedacht?’
‘Nee’, zei hij. ‘Maar je hebt gelijk. 4 mei. Waar is Jack?’
‘Ik geloof…’ begon Inger Johanne. Het jongetje liet de bulldozer los en bekeek een ziekenauto die Isak knalrood had gelakt.
‘Rode ziekenwagen’, zei het jongetje sceptisch.
Inger Johanne ging aan de eettafel zitten. ‘Ik geloof dat het beter is dat die hond bij Kristiane blijft. En om heel eerlijk te zijn: ik ben blij toe. Ik ben een uur bezig geweest om de stank van hond en hondenpies kwijt te raken. Zonder veel succes, ben ik bang.’
Ze snoof in de lucht en trok haar neus een beetje op. Toen zei ze: ‘Er lijkt je iets dwars te zitten.’
Yngvar Stubø leek groter. Het kon niet alleen inbeelding zijn, hij was tijdens de laatste weken duidelijk een paar kilo aangekomen. Zijn wangen waren ronder en zijn overhemd zat strak om zijn hals. Herhaaldelijk stak hij een vinger tussen zijn boord. Zijn stropdas hing op halfzeven. Het was Inger Johanne opgevallen dat hij altijd te veel en te snel at.
‘Mag ik vragen of je iets te eten hebt?’ vroeg hij vermoeid. ‘Ik heb honger.’
Amund lag in Inger Johannes bed. Het had een uur gekost om hem in slaap te krijgen. Eindelijk kwam Yngvar uit de slaapkamer. Hij had zijn stropdas in zijn zak gestopt en de twee bovenste knoopjes van zijn overhemd losgemaakt. Hij rolde zijn mouwen op en liet zich op de bank vallen. Die kraakte onder zijn gewicht. Hij pakte een koffiebroodje van een glazen schaal en at dat in drie snelle happen op.
‘Die kaliumtheorie is werkelijk beangstigend’, zei hij en hij veegde kruimels uit zijn mondhoeken. ‘Ik bedoel, het is in ons geval al luguber genoeg, maar als dit bekend wordt…’
‘Het probleem is het injectiespoor’, zei Inger Johanne nadenkend. ‘Maar als het slachtoffer al… Als iemand ziek is of verslaafd of om andere redenen injectiesporen kan hebben, zonder dat het argwaan wekt, dan is het helemaal…’
‘Angstwekkend.’
‘Maar je zei toch dat die injectievloeistof uit kalium en nog iets anders bestond?’
‘Kaliumchloride. Dat wordt in de bloedbaan gesplitst in kalium en chloor.’
Inger Johanne trok haar neus op. ‘En laat die chloor dan geen sporen na?’
Yngvar leek nog een koffiebroodje te willen nemen. Maar toen wreef hij zijn handen tegen elkaar en vouwde ze achter zijn nek.
‘Ik weet niet of ik het helemaal goed begrepen heb, maar het gaat erom dat de chloridespiegel in het lichaam veel hoger is dan de kaliumspiegel.’ Yngvar kneep zijn ogen dicht en dacht na. Toen opende hij ze weer, leunde naar voren en begon met een vinger op de glasplaat te tekenen. ‘Misschien heb ik de getallen niet precies meegekregen, maar ze illustreren in ieder geval waar het om gaat. Laten we zeggen dat jouw kaliumspiegel drie is op een of andere schaal.’
‘Goed. Drie eenheden kalium.’
‘Verder heb je honderd eenheden chloor. Een stijging tot honderdvijf eenheden chloor is niet gevaarlijk, noch opvallend. Een overeenkomstige stijging van drie naar acht eenheden kalium daarentegen, is dodelijk. Dit is echt het scenario voor de perfecte moord.’
‘Dat verklaart waarom hij de kinderen moest ontvoeren’, zei Inger Johanne. ‘Hij moest ze ergens heen brengen waar hij ze met valium kon kalmeren om ze daarna een injectie in de slaap te geven.’
‘Als hij het zo gedaan heeft.’
‘Mmm. Als hij het zo gedaan heeft. Wanneer weten we meer?’
‘De patholoog zal Sarah morgenochtend meteen onderzoeken. We zullen er alles aan doen om te voorkomen dat Kims graf geopend moet worden.’
Ze keken allebei naar de slaapkamer. De deur stond op een kier.
‘Als dit klopt, weten we in ieder geval meer over de moordenaar’, zei Inger Johanne.
‘Wat dan?’
‘We weten dat hij toegang tot kalium heeft gehad.’
‘In feite heeft iedereen dat.’
‘Maar je zei dat maar heel weinig apotheken het in voorraad hebben.’
‘We zullen natuurlijk alle apotheken in het land benaderen. De patholoog meent dat een kaliumbestelling zo uitzonderlijk is dat het zou opvallen. Maar de moordenaar kan het spul ook in het buitenland hebben gekocht. Hij is er voorzichtig genoeg voor. En dan hebben we nog het probleem met de ziekenhuizen. De ic-afdelingen hebben het spul liggen. En er zijn vrij veel ic-afdelingen in Noorwegen.’
‘Maar we weten nog meer’, zei Inger Johanne langzaam. ‘We weten dat onze moordenaar niet alleen een intelligente man is, hij heeft ook kennis van een moordmethode waarvan, zoals jij zegt, maar heel weinig artsen…’
Yngvar onderbrak haar. ‘De patholoog was diep geschokt. Hij loopt tegen de vijfenzestig en hij zegt dat het in zijn hele leven nooit bij hem is opgekomen dat je iemand op deze manier zou kunnen doden. Nooit. En hij is patholoog-anatoom!’
Hij stond half van de bank op en zocht in zijn achterzak naar de lijst met Sigmund Berli’s aantekeningen. Die was gescheurd en wilde niet plat op de tafel blijven liggen.
‘Dit maakt onze gynaecoloog weer interessanter’, zei hij peinzend, naar de naam van de arts wijzend. ‘En de verpleegkundige ook, trouwens. Behalve dat zij een vrouw is. Dat brengt een deel van onze theorie aan het wankelen…’
‘We zoeken geen vrouw’, zei Inger Johanne. ‘En vermoedelijk ook geen arts.’
Yngvar keek op en vroeg: ‘Wat maakt je daar zo zeker van?’
‘We moeten vanwege deze nieuwe inlichtingen niet alles vergeten wat we tot nu toe hebben bedacht’, zei ze beslist. ‘We hebben het nog steeds over een gestoorde persoonlijkheid. Een psychopaat of iemand met duidelijke psychopathische trekken. Ik denk dat we een man zoeken die een lange reeks mislukte relaties achter zich heeft. Ook wat zijn opleiding aangaat. Hij zou best gestudeerd kunnen hebben, maar hij is nauwelijks in staat om een opleiding af te maken, met alle verplichtingen en inspanningen die daarbij horen. Hij zou best intelligent kunnen zijn, heel erg intelligent zelfs, waardoor hij in staat is om te profiteren van de kennis die hij heeft opgedaan. Er is de laatste jaren een wereld aan informatie op het net bij gekomen. Daar kun je handleidingen vinden voor het maken van bommen, en zelfmoordverenigingen. Het zou me absoluut niet verbazen als er ook een site met geraffineerde moordtips bestaat. Maar onze man zou best eens slim genoeg kunnen zijn om het zelf allemaal te bedenken op basis van de informatie op de talloze medische websites. Hij is zonder twijfel intelligent. Maar hij is niet in staat een doctoraal examen af te leggen. En hoelang duurt tegenwoordig een opleiding tot verpleegkundige? Vier jaar? Volgens mij is het zo goed als onmogelijk dat deze man dat zou volhouden.’
‘Maar waarom zo geraffineerd?’
‘Met kalium, bedoel je?’
‘Ja. Waarom zo’n… geavanceerde moordmethode? Hij had die kinderen kunnen wurgen, doodschieten, ze verdrinken voor mijn part!’
‘Controle’, zei Inger Johanne. ‘Macht. Hij wil overheersen. Vergeet niet dat deze man zich beledigd voelt. Diep beledigd. Niet door één iemand, niet door één gebeurtenis. Hij heeft een heel arsenaal van nederlagen opgebouwd, waarvoor hij zich wil wreken. Deze kinderen doden, zonder dat wij kunnen begrijpen hoe hij dat doet, is…’
‘Opa’, zei een hoog stemmetje.
Inger Johanne schrok ervan dat ze het jongetje niet had gehoord. Hij stond al midden in de kamer, met een teddybeer onder zijn arm. Er zat een grote ketchupvlek op zijn T-shirt. Yngvar had het aanbod afgeslagen om een van Kristianes oude pyjama’s te lenen. De rand van zijn nachtluier was tot diep onder zijn navel gezakt en een onmiskenbare geur deed Inger Johanne opspringen en hem naar de badkamer brengen. Om een of andere vage reden hoopte ze dat Yngvar hen niet zou volgen. Amund was absoluut niet schuw. Toen ze op de wc-deksel ging zitten om het jongetje zijn vieze luier uit te trekken, glimlachte hij stralend.
‘Ingejanne’, zei hij en hij aaide met zijn handje over haar wang.
Yngvar had een tas met neutrale zeep, drie extra luiers en een speen in de badkamer neergezet.
Je ging ervan uit dat het jongetje hier zou slapen, dacht ze. Een pyjama meenemen was te opvallend. Maar drie luiers?
‘Jouw opa is een schurk’, zei ze toen ze het jongetje op de wastafel tilde.
‘Niet billen wassen’, zei Amund beslist en hij spartelde met zijn benen. ‘Niet wassen.’
‘Jazeker’, zei Inger Johanne. ‘Je hebt bah op je billen. Weg met bah!’
Ze liet het washandje tegen zijn eivormige achterwerk kletsen. Amund lachte.
‘Niet doen’, zei hij met een snik toen ze het lauwe water over zijn huid liet stromen.
‘Je moet lekker schoon worden, dan kun je goed slapen.’
‘Ziekenwagen is wit’, zei Amund. ‘Niet rood.’
‘Daar heb je gelijk in, Amund. Ziekenwagens zijn wit.’
‘Bulanse’, zei hij.
‘Ambulance. Wat ben jij een knappe jongen!’
De jongen vlijde zich in de handdoek.
‘Klaar met slapen’, zei hij lachend.
‘Dat denk ik niet’, zei Yngvar in de deuropening. ‘Kom hier, dan brengt opa je weer naar bed. Dankjewel, Inger Johanne.’
Het lukte niet. Een halfuur later kwam Yngvar met het kind op zijn arm de slaapkamer uit.
‘Hij slaapt hier’, zei hij half verontschuldigend, terwijl hij het jongetje boos aankeek. Dat glimlachte en duwde zijn speen op zijn plaats. ‘Hij kan op mijn schoot liggen.’
Het ventje verdween haast in de armen van zijn grootvader. Het puntje van zijn neus stak nog net uit het groene dekentje. Zijn ogen vielen na een paar minuten dicht en het regelmatige gesabbel werd minder. Yngvar trok het dekentje van zijn gezicht weg. De donkere haartjes leken bijna zwart tegen Yngvars witte overhemd. De wimpers van het kind waren vochtig en zo lang dat ze in elkaar haakten.
‘Kinderen’, zei Inger Johanne zachtjes, ze kon haar ogen niet van Amund afhouden. ‘Ik kan de gedachte maar niet van me afzetten dat de sleutel van deze zaak bij de kinderen ligt. Eerst… eerst dacht ik dat het vooral om de jeugd van de moordenaar ging. Om verlies. Gemis. Een gemis dat te maken had met zijn eigen jeugd. En misschien…’ Ze ademde diep in en uit. ‘Misschien heb ik gelijk. Maar er is meer. Er is iets met deze kinderen. Hoewel het niet zíjn kinderen zijn. Ik heb het idee dat…’ Ze verzonk in gepeins.
Yngvar zweeg. Amund sliep diep. Inger Johanne schudde plotseling haar hoofd, rukte zich los van haar gedachten en zei: ‘Zou hij een kind hebben dat hij niet mag zien?’
‘Nu ga je een beetje te ver, vind ik’, zei Yngvar zacht, terwijl hij het hoofd van het jongetje beter neerlegde. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Het zou kunnen kloppen. Met alles. Laten we zeggen dat deze man een zekere aantrekkingskracht op vrouwen heeft, maar dat hij ze niet lang aan zich kan binden. Eén van die vrouwen wordt zwanger. Ze kiest ervoor het kind te houden. Maar het idee dat hij bij het kind zou zijn, maakt haar bang. Ze kan…’
‘Maar waarom juist déze kinderen? Als je gelijk hebt dat hij Glenn Hugo, Kim, Sarah en Emilie bewust heeft uitgekozen, wat is er dan met hen? Als deze man nou jarenlang allerlei vrouwen zwanger had gemaakt en alle slachtoffertjes zijn kinderen waren… maar dat zijn ze nu eenmaal niet. Zoals het nu lijkt. Waarom heeft hij juist hen uitgekozen?’
‘Ik weet het niet’, zei ze vermoeid. ‘Ik weet alleen maar dat er een reden is. Deze man heeft een plan. Uit alles wat hij doet spreekt een absurde logica. Ook al onderscheidt hij zich in verschillende opzichten van de typische seriemoordenaar. Bijvoorbeeld doordat de ontvoeringen geen duidelijk patroon volgen. Geen ritme, geen duidelijk herkenbaar systeem. We weten niet eens of hij klaar is.’
Weer zwegen ze allebei. Yngvar wikkelde Amund beter in het dekentje en drukte zijn lippen tegen het donkere hoofdje. De adem van het kind was licht en regelmatig.
‘Dat is mijn allergrootste angst’, mompelde Yngvar. ‘Dat hij nog niet klaar is.’
In het witgeverfde huis aan de rand van het bos, anderhalf uur rijden van Oslo, was de moordenaar zojuist teruggekeerd van een rondje hardlopen. Zijn knie bloedde. Buiten was het donker en hij was over een boomwortel gestruikeld. Het was geen diepe wond, maar het bloedde flink. Pleisters lagen gewoonlijk in de derde la naast het aanrecht. Het doosje was leeg. Geërgerd pakte hij een steriel gaasje uit het medicijnkastje in de badkamer. Hij moest er verband omheen wikkelen, want de rol leukoplast was ook op. Natuurlijk had hij zo laat niet meer moeten gaan lopen. Maar hij was zo rusteloos. Hij hinkte de woonkamer binnen en zette de televisie aan.
Vandaag was hij niet in de kelder geweest. Emilie stond hem tegen, meer dan voorheen. Hij wilde van haar af. Het probleem was dat hij dat rotkind bij niemand kon afleveren.
‘19 juni’, zei hij hardop, terwijl hij snel de kanalen langs zapte. Dan zou het allemaal voorbij zijn. Zes weken en vier dagen na Emilies verdwijning. Hij zou toeslaan, het vijfde kind weghalen en het nog dezelfde dag laten afleveren. De datum was niet toevallig gekozen. Er bestond geen toeval. Achter alles stak een plan.
De chef had hem vrijdag op kantoor geroepen en hem een schriftelijke waarschuwing gegeven. Terwijl hij alleen maar wat gereedschap mee naar huis had genomen. Hij had het niet willen stelen. Het was oud gereedschap en bovendien was hij van plan om het weer terug te geven. De chef had hem niet geloofd. Vermoedelijk had iemand hem verlinkt.
Hij wist wie het op hem had gemunt.
Alles was onderdeel van een plan.
Maar hij kon ook plannen maken.
‘19 juni’, herhaalde hij en hij schakelde over op teletekst.
Voor die tijd moest Emilie weg zijn. Misschien was ze al dood. Hij zou haar in elk geval geen eten meer brengen.
Zijn knie deed ontzettend pijn.
‘De brieven’, zei ze hardop, zichzelf midden in een zin onderbrekend.
Yngvar had Amund nog steeds op schoot, alsof het gesprek het onmogelijk maakte om hem los te laten.
‘De brieven’, herhaalde ze en ze tikte tegen haar voorhoofd. ‘Op Aksels schaakbord!’
‘Nu kan ik je niet helemaal volgen…’
Inger Johanne had Yngvar uiteindelijk over haar uitstapje naar Lillestrøm verteld. Over de band tussen de verstandelijk gehandicapte Anders Mohaug en de schrijver Asbjørn Revheim. De jongste zoon van Astor Kongsbakken, de openbare aanklager in de zaak tegen Aksel Seier. Yngvars reactie was moeilijk te duiden, maar Inger Johanne meende een frons op zijn voorhoofd te zien, die kon betekenen dat hij alle toevalligheden ook te opvallend vond om ze als zodanig af te doen.
‘De brieven’, zei hij met verwondering in zijn stem.
‘Ja! Toen ik bij Aksel Seier was, had ik naderhand het gevoel iets gezien te hebben dat er als het ware niet thuishoorde. Nu weet ik wat het was. Een stapeltje brieven op het schaakbord.’
‘Maar brieven… Iedereen krijgt wel eens een brief!’
‘De postzegels’, zei Inger Johanne. ‘Het waren Noorse postzegels. Het stapeltje was met een touwtje bijeengebonden.’
‘Met andere woorden: je hebt alleen de bovenste gezien’, zei Yngvar.
‘Dat klopt.’ Ze knikte en vervolgde: ‘Maar ik weet bijna zeker dat het brieven van een en dezelfde persoon waren. Ze kwamen uit Noorwegen, Yngvar. Aksel Seier krijgt brieven uit Noorwegen. Hij heeft contact met iemand hier.’
‘Nou en?’
‘Hij heeft daar niets over gezegd. Hij leek überhaupt niets meer met Noorwegen te maken hebben gehad sinds hij was vertrokken.’
‘Om eerlijk te zijn…’ Yngvar schoof het kind naar zijn andere arm. Amund gromde, maar sliep rustig door. ‘Je hebt maar kort met die man gesproken. Het is toch niet vreemd dat hij met iemand contact heeft gehouden, een vriend of een familielid…’
‘Hij heeft geen familie in Noorwegen. Niet dat ik weet.’
‘Nu maak je een heleboel ophef over iets wat waarschijnlijk een heel eenvoudige verklaring heeft.’
‘Kan hij… zou hij van iemand geld krijgen? Wordt hij betaald om zijn mond te houden? Heeft hij daarom nooit gerechtigheid gezocht? Zou dat verklaren waarom hij ervandoor ging toen ik hem wilde helpen?’
Yngvar glimlachte. De uitdrukking in zijn ogen stond Inger Johanne niet aan.
‘Vergeet het’, zei hij. ‘Dit wordt erg conspiratief. Ik kan je iets veel interessanters vertellen. Astor Kongsbakken leeft nog.’
‘Wát?’
‘Ja. Hij is tweeënnegentig en hij woont samen met zijn vrouw op Corsica. Daar hebben ze een boerderijtje, een soort wijngaard, als ik het goed begrepen heb. Ik meende al te weten dat hij niet dood was, anders zou ik het gehoord hebben. Daarom heb ik het even uitgezocht. Hij heeft zich ruim twintig jaar geleden geheel uit de openbaarheid teruggetrokken en sindsdien woont hij daar.’
‘Ik moet hem spreken!’
‘Je kunt proberen te bellen.’
‘Heb je zijn nummer ook?’
Yngvar lachte fijntjes. ‘Er zijn grenzen. Nee. Bel inlichtingen maar. Voorzover ik heb gehoord, is zijn hoofd nog heel helder en is hij alleen een beetje slecht ter been.’
Yngvar stond langzaam op, zonder het jongetje wakker te maken. Hij wikkelde hem steviger in het dekentje en keek Inger Johanne vragend aan. Ze knikte onverschillig en haalde Amunds spulletjes uit de slaapkamer.
‘Ik breng het dekentje morgen terug’, zei hij en hij deed zijn uiterste best om alles in één keer mee te krijgen.
‘Ja, doe dat’, zei ze mat.
Hij stond voor haar en keek haar aan. Amund hing over zijn schouder en mompelde in zijn slaap. De speen was op de grond gevallen en ze bukte zich om hem op te pakken. Toen ze hem aan Yngvar wilde geven, greep hij haar hand en wilde die niet loslaten.
‘Het is echt niets bijzonders dat Astor Kongsbakken en Alvhilds chef nauw bevriend waren’, zei hij indringend. ‘Veel juristen kennen elkaar. Je weet toch hoe dat tegenwoordig gaat! Noorwegen is een klein land. En in de jaren vijftig en zestig was het nog kleiner. Alle juristen moeten elkaar destijds gekend hebben!’
‘Maar niet alle juristen waren bij een opzienbarende gerechtelijke dwaling betrokken’, zei ze.
‘Nee’, zei Yngvar met een zucht. ‘Maar dat weten we van die twee ook niet.’
Ze liep mee naar de auto om hem met het portier te helpen. Ze wisselden geen woord tot Amund in zijn kinderzitje was vastgemaakt en alle spulletjes naast hem lagen.
‘Tot horens’, zei Yngvar vluchtig.
‘Mmm’, zei Inger Johanne en ze ging de lege woning weer binnen.
Ze zou willen dat op zijn minst de Koning van Amerika thuis was.