15

Een man naderde het rijtjeshuis. Het rood-witte afzetlint dat de politie had gespannen, was nog niet verwijderd. Hier en daar was het losgeschoten. Het verlepte plastic siste in de nachtelijke wind tegen de man, die langzaam over het hek klom en zich in de bosjes verborg. Hij leek duidelijk voor ogen te hebben wat hij moest doen, maar niet zo goed te weten of hij het ook durfde uit te voeren. Als iemand hem gezien zou hebben, was waarschijnlijk allereerst zijn kleding opgevallen. Onder zijn ski-jack droeg hij een dikke, wollen coltrui. Op zijn hoofd had hij een grote muts, met oorkleppen en een rand die diep voor zijn ogen hing. Zijn laarzen hadden beter gepast bij een soldaat tijdens een winterse oorlog, ze waren groot en zwart, met veters tot hoog op zijn schenen. Uit de schachten staken een paar grove, geitenwollen sokken.

Het was de nacht van 19 op 20 mei en een mild weertype uit het zuidwesten had de temperatuur tot veertien graden opgestuwd. Het was tien over halftwaalf. De man bleef in de luwte van een kruisbessenstruik en twee niet al te grote berkenbomen staan. Toen trok hij een van zijn handschoenen uit. Langzaam liet hij zijn rechterhand in zijn wijde camouflagebroek zakken. Zijn blik probeerde hij op het raam op de begane grond gevestigd te houden, waar de gordijnen dichtgetrokken waren. Dat zouden ze niet moeten zijn. Hij wilde de groene beer zien. Maar de man had geen tijd om zich hierover te ergeren, met een kreun zakte hij door zijn heupen. Hij trok zijn hand uit zijn broek. Twee minuten lang bleef hij heel stil staan. Het suisde in zijn oren en hoewel hij bang was moest hij zijn ogen sluiten. Toen trok hij zijn handschoen weer aan, klom over het hek en liep zonder om te kijken het straatje uit.