18

Inger Johanne Viks besef van tijd was volkomen in de war toen ze dinsdagochtend wakker werd.

De avond tevoren had ze op Barnstable Municipal Airport de auto opgehaald. Het vliegveld was niet meer dan een paar smalle startbanen naast een lage, langgerekte terminal. De vrouw achter de Avis-balie had haar met een gegeneerde geeuw de sleutels aangereikt. Het was nog twee uur tot middernacht. Hoewel het slechts een krap halfuurtje rijden was naar de kamer die ze in Harwichport had besproken, wilde ze geen risico nemen. Daarom had ze haar intrek genomen in een motel in Hyannisport dat op slechts vijf minuten rijden van het vliegveld lag. Na een douche was ze naar buiten gelopen, de donkere nacht in.

Over de kades had een voorgevoel van zomer gehangen. Pubers die zich een monotone winter lang hadden verveeld, joelden en lachten nu in de nacht en wachtten tot de stad zou exploderen. Kinderen van een jaar of tien ontvluchtten hun moeder en bedtijd en stepten zigzaggend tussen dukdalven en oude tonnen door. Over een paar dagen zou het Memorial Day zijn. In de loop van een weekeinde zou het inwonertal van Cape Cod vertienvoudigen en dat zou zo blijven tot september met Labor Day en de start van een nieuw, saai winterseizoen.

Inger Johanne tastte naar haar horloge. Het was op de vloer gevallen.

Het was pas even na zessen ’s ochtends. Ze had vijf uur geslapen. Toch voelde ze zich uitgerust. Ze stond op en trok een veel te groot T-shirt aan dat ze altijd als nachthemd gebruikte. De airconditioning zuchtte vermoeid en verstomde plotseling. Het was zeker vijfentwintig graden in de kamer. Het ochtendlicht viel naar binnen toen ze de gordijnen opentrok. Ze keek met samengeknepen ogen naar het zuidwesten. De snelboot naar Martha’s Vineyard lag gepoetst en wit aan de kade, de wind was aflandig en spande de trossen tussen de pier en het schip. Achter de veerboot, beschermd door een klein bos, stond het grote, grijze Kennedy-monument. Dat had ze de avond tevoren al bezocht, ze was gewoon op een bankje gaan zitten en had over het water uitgekeken. In de lucht had een zware geur van voorzomernacht gelegen, zout en zoet. Het monument had achter haar gestaan, een massieve stenen muur met een nietszeggend koperreliëf in het midden. Een uitdrukkingsloze, dode president, en profil, als op een munt – een koning op een gigantisch muntstuk.

‘De koning van Amerika’, mompelde Inger Johanne, terwijl ze met haar notebook op internet inlogde.

Slechts één mailtje was de telefoontikken waard: een tekening van Kristiane. Drie groene figuren in een ring. Kristiane, mama en papa. De handen waarmee ze elkaar vasthielden, waren reusachtig, met vingers die als de wortels van een mangroveboom ineen waren gevlochten. In het midden van de cirkel stond een wezen met veel tanden. Inger Johanne snapte eerst niet wat het moest voorstellen. Ze las Isaks begeleidende tekst.

‘Hij heeft haar een hond gegeven’, kreunde ze, terwijl ze abrupt uitlogde.

Toen ze kort na negenen in de auto stapte, voelde ze zich lichtelijk wanhopig. Ze was nauwelijks een dag van huis en Isak had al een hond gekocht. Kristiane zou het beest altijd bij zich willen hebben, ook de weken die ze bij Inger Johanne doorbracht. Inger Johanne wilde helemaal geen hond.

Isak had het op zijn minst kunnen overleggen.

Haar ergernis was niet echt afgenomen. Ze reed over Route 28 langs de kust. Die weg liep slingerend van dorp naar dorp, en af en toe was achter jachthavens en riviermondingen de Nantucket Sound te zien. De zon brandde in haar ogen. Ze stopte bij een bonte souvenirwinkel om een goedkope zonnebril te kopen. Haar eigen zonnebril met glazen op sterkte was ze thuis vergeten. Ze had de keus, óf ze zag slecht mét zonnebril maar zonder geslepen glazen, óf ze was in het scherpe licht zo goed als blind. De verkoper wilde haar ook een cowboyhoed aansmeren, alsof er in de wijde omtrek van Yarmouth, Massachusetts, ooit een cowboy was geweest. Uiteindelijk gaf ze zich gewonnen. Dertig dollar letterlijk zo de vuilnisbak in. Ze hoopte dat hij niet zag hoe ze het hoofddeksel in een groene emmer propte. De man miste zijn rechterbeen, in 1972 was hij vermoedelijk een eenvoudige soldaat van negentien jaar geweest.

Het zou in alle opzichten doeltreffender zijn geweest om de Mid-Cape Highway te nemen, een vierbaans snelweg die het schiereiland in de lengte in tweeën deelde. Aangezien ze toch de kustweg koos, verdacht ze zichzelf ervan de tijd te willen rekken. Gisteren had ze nog om haar eigen impulsiviteit geglimlacht. Nu vond ze het niet meer zo grappig.

Er leek iets mis te zijn met de versnellingsbak.

Wat zou ze zeggen?

Isak kon zich vergist hebben. Hij had zijn hand op zijn hart gelegd en zijn ogen wijd opengesperd toen ze om garanties vroeg. Er konden toch meer Aksel Seiers bestaan. Misschien niet zoveel, maar toch een paar. Isak kon zich vergissen. De Aksel Seier in Harwichport had misschien nooit in Oslo gewoond. Misschien had hij ook nooit in de gevangenis gezeten. Misschien had hij wel in de gevangenis gezeten, maar wilde hij daar niet aan herinnerd worden. Hij kon een gezin hebben. Een vrouw, kinderen, kleinkinderen, die allemaal geen benul hadden van het bajesverleden van de pater familias. Het was niet juist om dat allemaal weer op te rakelen. Het was niet juist tegenover Aksel Seier. Gisteren had ze om haar eigen impulsiviteit geglimlacht. Vandaag begreep ze echter dat ze deze reis naar de vs niet alleen maakte om een waarheid te zoeken, maar dat ze ook van iets wegliep. Niet van iets ernstigs, voegde ze er in gedachten snel aan toe. Er was geen sprake van een vlucht. In Amerika kon ze zichzelf zijn en daarom was ze hier. Ze wist alleen niet zo goed waar ze eigenlijk van wegliep.

Voordat ze Dennisport bereikte, nog een dikke Amerikaanse mijl verwijderd van het adres dat ze achter Kristianes foto in haar portefeuille had gestoken, besloot ze om te keren. Ze kon de hele reis een fiasco noemen. Alvhild Sofienberg zou het wel begrijpen. Inger Johanne kon er niets aan doen. Ze kon haar onderzoek ook zonder Aksel Seier voortzetten. Zijn geval was voor haar niet doorslaggevend. Ze had nog genoeg ander materiaal, zaken waarbij de daders zo dichtbij woonden dat een ritje met de metro of een korte vliegreis naar Tromsø volstond.

De versnellingsbak schraapte lelijk.

Ze reed verder.

Misschien kon ze alleen even kijken waar hij woonde. Ze hoefde hem immers niet aan te spreken. Nu ze eenmaal zo ver had gereisd, zou het goed zijn om op zijn minst een indruk te krijgen van hoe Aksel Seier het gerooid had. Een huis met een tuin en misschien een auto ervoor zouden een verhaal vertellen dat het aanhoren waard zou zijn, na de lange reis.

Aksel Seier woonde aan de Ocean Avenue nummer i.

Het huis was gemakkelijk te vinden. Het was klein. Net als alle huizen in de buurt was het betimmerd met cederhout, grijs van ouderdom, weerbestendig en typisch voor de streek. De vensterluiken waren blauw. Op het dak draaide een weerhaan onwillig mee met de wind. Het was nog te vroeg voor de lunch. Toch voelde Inger Johanne dat ze honger had.

Aksel Seier had een nieuwe ladder nodig. Hij moest het dak op. De oude ladder miste drie sporten en kraakte vervaarlijk. Maar hij moest naar boven. De weerhaan deed het niet meer. Aksel werd ’s nachts vaak wakker wanneer de wind de halsstarrige vogel bestookte, die nijdig krijste als de wind uit het zuidoosten waaide.

‘Hi, Aksel! Pretty thing you’ve got there!’

Een jongere man in een geruit flanellen overhemd leunde lachend over het hek. Aksel knikte kort naar de buurman en hield het varkentje omhoog. Hij hield zijn hoofd scheef en haalde lichtjes zijn schouders op.

‘Kind of original, I guess. I like it.’

Het varken was gemaakt van geoxideerd koper, een slanke zeug die als een hond op de vier pijlen stond die in een kruis de windrichtingen aanwezen. Aksel Seier had het weervarken geruild tegen een paar kleurige drijvers. De kleine boeien waren volgezogen met water en onbruikbaar, maar op de souvenirmarkt brachten ze nog een goede prijs op.

‘Help me with this ladder, will you!’

Matt Delaware had behoorlijk wat overgewicht. Aksel hoopte dat de veel jongere man niet zou aanbieden om in zijn plaats de weerhaan door het varken te vervangen. Uiteindelijk kregen ze de ladder op zijn plaats.

‘I would have helped you, you know. But…’

Matt wierp een blik op de ladder. Hij tikte even op een van de sporten en trok zijn baseballcap achter in zijn nek. Aksel bromde. Hij zette zijn voet voorzichtig op de onderste sport. Die hield. Langzaam klom hij naar boven. De haan was zo verroest dat hij afbrak toen Aksel hem probeerde los te schroeven. De bevestigingsbouten waren echter nog goed. Het varkentje liet zich gemakkelijk door de wind temmen en daarna had Aksel maar even nodig om de windrichtingen af te stellen.

‘Awesome’, grijnsde Matt, naar de zeug omhoogkijkend. ‘Just awesome, you know!’

Aksel mompelde een bedankje. Matt legde de ladder weer op zijn plaats. Aksel hoorde hem nog lang grinniken nadat hij om de hoek van de O’Connors, die hun huis nog niet voor de zomer hadden betrokken, was verdwenen.

Iemand had zijn auto op de Ocean Avenue geparkeerd. Aksel keek met matige interesse naar de Ford. Er zat een vrouw in. Het was verboden om hier te parkeren. Ze moest naar het parkeerterrein bij Atlantic Avenue rijden, net als andere bezoekers. Ze had hier niets te zoeken. Dat was heel duidelijk, hoewel hij niet helemaal wist waar hij dat aan zag. Het zomerseizoen was een hel. Overal stedelingen die met hun geld om zich heen smeten. Ze dachten dat alles te koop was.

‘Als de prijs maar goed is’, had de makelaar dit voorjaar gezegd. ‘Name your price, Aksel.’

Hij wilde niet verkopen. Een of andere rijke stinkerd uit Boston had een miljoen dollar willen neerleggen voor het kleine huisje aan het strand. Een miljoen! Aksel snoof bij de gedachte. Het huis was klein en hij was nauwelijks in staat om het meest noodzakelijke onderhoud te betalen. De meeste dingen deed hij zelf, maar het materiaal kostte geld. Net als loodgieters en elektriciens. Van de winter had hij een nieuwe waterleiding moeten aanleggen. De oude was gesprongen. De druk was zo ver gedaald dat er nog maar een paar druppels uit de kraan in de keuken kwamen, en het waterleidingbedrijf had met een rechtszaak gedreigd als hij niet onmiddellijk iets ondernam. Toen alles klaar was en de rekening was betaald, stond er nog maar zesenvijftig dollar op zijn rekening.

Een miljoen!

De rijke stinkerd zou het huis volledig hebben afgebroken. Het ging hem om de ligging. Direct aan het strand. Een privé-strand. Met het recht om waarschuwingsborden met No trespassing en Police take notice neer te zetten. Aksel Seier had de makelaar de deur uit gezet met de mededeling dat hij zich verdere bezoekjes kon besparen. Hij kon inderdaad wel een paar honderd dollar gebruiken, maar hij wilde ze zelf verdienen. Aksel had geen idee wat hij met een miljoen dollar moest beginnen.

Hij had zijn gereedschap opgeborgen. De vrouw in de Ford zat er nog. Ze irriteerde hem. Gewoonlijk was hij in dit jaargetijde heel inschikkelijk, anders zou hij de zomer nauwelijks overleven. Maar bij deze vrouw was het anders. Ze leek hem aan te staren. Haar auto stond niet zo dat ze uitzicht op de zee had. Te ver de straat in. Te dicht onder de grote eik die boven het huis van de Piccola’s uittorende; ze zouden er deze zomer eens iets aan moeten doen, hem omhakken of in elk geval een paar takken afzagen. Ze hingen zwaar op het dak en schampten de dakspanen. Het zou niet lang meer duren voor het dak begon te lekken.

De vrouw in de auto was niet geïnteresseerd in de zee. Haar belangstelling ging uit naar Aksel Seier. Een oeroude angst joeg door zijn lichaam. Aksel Seier hoestte even en draaide zich snel om. Hij ging naar binnen en deed de deur op slot, hoewel het nog niet eens elf uur ’s ochtends was.

Aksel Seier zag eruit zoals Inger Johanne zich hem had voorgesteld. Stevig en gedrongen. Van een afstandje kon ze moeilijk zien of hij gladgeschoren was, maar van een echte baard was in ieder geval geen sprake. Toch had ze het gevoel dat ze hem al in de eerste nacht voor zich had gezien, toen ze Alvhild Sofienbergs documenten las en probeerde een beeld op te roepen van de oude Aksel Seier, vijfendertig jaar na zijn vrijlating. Zijn donkerblauwe jack was versleten. Hij droeg zware laarzen, hoewel het zeker meer dan twintig graden moest zijn. Zijn grijze haar was een beetje te lang, alsof het hem niet uitmaakte hoe hij eruitzag. Zelfs van honderd meter afstand vielen haar zijn grote handen op.

Een paar keer had hij in haar richting gekeken. Ze probeerde zich klein te maken in de auto. Ze deed niets verbodens, maar toch voelde ze een lichte blos toen hij zich voor de tweede keer oprichtte en met samengeknepen ogen in haar richting tuurde. Als hij haar echt goed had gezien, zou het later pijnlijk zijn om hem aan te spreken.

Maar ze hoefde immers helemaal niet met hem te praten. Ze kon zien dat het goed met hem ging. Hij woonde niet slecht. Het huis was weliswaar klein en tamelijk verweerd, maar de grond was vast veel waard. In de tuin stond een kleine vrachtauto, een truck, die niet erg oud was. Een jongere man bleef staan en maakte een praatje. De man lachte en zwaaide toen hij verder liep. Aksel Seier was hier thuis.

Inger Johanne had honger. Hoewel ze in de schaduw van een grote eikenboom stond, was het ondraaglijk warm in de auto. Langzaam draaide ze het raampje open.

‘You can’t park here, sweety!’

De vrouw zag eruit als een suikerspin, in haar grote, roze angoratrui. Ze glimlachte breed boven al het roze en Inger Johanne knikte verlegen. Ze startte de motor en hoopte dat de versnellingsbak het nog een dagje volhield. Ze zag op het klokje dat het precies elf uur was, de ochtend van dinsdag 23 mei.

Om de een of andere reden merkte hij op dat het vijf uur in de middag was. Iemand had een oude stationsklok aan de stalmuur gehangen. De korte wijzer was afgebroken, een klein stompje wees naar wat vermoedelijk een vijf was geweest. Yngvar Stubø voelde zich onrustig en keek voor de zekerheid ook even op zijn horloge.

‘Kom eens hier, Amund. Kom eens bij opa.’

Het jongetje stond tussen de voorbenen van een bruin paard. Het dier liet zijn hoofd zakken en hinnikte zacht. Yngvar Stubø pakte zijn kleinkind op en zette hem schrijlings op de rug van het paard.

‘Nu moet je Sabra gedag zeggen. We gaan naar huis om te eten. Jij en ik.’

‘En Sabra.’

‘Nee, Sabra niet. Sabra woont hier in de stal. Er is niet genoeg plaats voor Sabra in de kamer.’

‘Dag, Sabra!’

Amund hing naar voren en wreef zijn gezicht in de manen van het paard.

‘Dag!’

Het onrustige gevoel wilde zijn lichaam niet verlaten. Het was bijna pijnlijk, een koude rilling die langs zijn rug liep, zich in zijn nek vastbeet en hem deed verstijven. Hij drukte het jongetje stevig tegen zich aan en liep naar de auto. Met een onbehaaglijk gevoel gespte hij Amund vast in het kinderzitje. Vroeger, voor het ongeluk, had hij gedacht dat hij helderziende was. Hoewel hij daar nooit echt in had geloofd. Toch had hij het leuk gevonden wanneer anderen na verloop van tijd aandacht schonken aan de opmerkingsgave die hem bijzonder maakte. Af en toe joegen er ijskoude golven over zijn rug, die hem dwongen op de klok te kijken. Het tijdstip te onthouden. Vroeger had hij dat nuttig gevonden. Nu schaamde hij zich er een beetje voor.

‘Beheers je’, mompelde hij, terwijl hij de auto in de versnelling zette.

19

Later bleek dat eigenlijk niemand in de bus Sarah Baardsen had opgemerkt. Het was midden in het spitsuur en de mensen stonden dicht opeen in het gangpad. Alle stoelen waren bezet. Er waren veel kinderen onder de passagiers, meestal samen met volwassenen. Het enige wat met zekerheid kon worden gezegd, nadat meer dan veertig getuigen waren verhoord, was dat Sarah net als altijd op dinsdag om vijf voor vijf op buslijn 20 was gezet. Twee collega’s van haar moeder, die op haar hadden gewacht toen ze het kind nawuifde, konden dat bevestigen. Sarah was acht jaar oud en reisde al meer dan een jaar alleen naar haar oma in Tøyen. Het was niet ver, de rit duurde maar een kwartiertje. Sarah werd als een oppassend en zelfstandig meisje omschreven en hoewel haar moeder het zichzelf nu kwalijk nam dat ze haar niet had weggebracht, was er nauwelijks iemand die een alleenstaande moeder zou verwijten dat ze een kind van acht een dergelijke busrit alleen liet maken.

Net zo duidelijk als het vaststond dat Sarah op de bus was gezet, stond het vast ze nooit op de plaats van bestemming was aangekomen. Haar oma had vergeefs bij de bushalte staan wachten. Sarah kende de halte precies; zodra de deuren opengingen sprong ze altijd uit de bus in haar oma’s armen. Maar vandaag kwam ze niet. Haar grootmoeder had voldoende tegenwoordigheid van geest om de bus staande te houden. Ze liep tweemaal het hele voertuig door, langzaam, zonder zich door een geïrriteerde chauffeur te laten beïnvloeden. Sarah was spoorloos.

Twee getuigen meenden gezien te hebben dat op de Carl Bernersplass een meisje was uitgestapt. Ze had een blauwe muts op gehad, dat wisten ze heel zeker. Ze hadden bij de achterste deur gestaan en zich erover verbaasd dat zo’n klein meisje alleen in een overvolle bus reisde.

Maar Sarah had geen muts gedragen.

Een oudere dame had een meisje van een jaar of zes gezien, dat samen met een volwassen man was geweest. Een blond meisje dat een lappenpop bij zich had gehad. Het kind had verschrikkelijk gehuild, zei de vrouw. De man was blijkbaar boos op haar geweest. Een groepje tieners beweerde dat de bus had gewemeld van de huilende en krijsende kinderen. Een computerspecialist met een soort prominentenstatus, hetgeen hem volgens hemzelf tot een bijzonder goede getuige maakte, beweerde dat er voor in de bus een meisje met een colaflesje in haar hand had gezeten. Ze was ineens opgestaan en uitgestapt, zonder begeleiding van een volwassene, alsof ze bij de halte voor het Munch-museum plotseling iets had ontdekt.

Sarah had donker haar en ze had geen colaflesje bij zich gehad. Ze bezat ook geen lappenpop en was bovendien acht jaar en groot voor haar leeftijd.

Wanneer de vele passagiers van lijn 20 op deze dinsdag eind mei beter hadden opgelet, zouden ze een man hebben gezien die achter in de bus een meisje had aangesproken. Ze zouden gezien hebben dat het meisje haar plaats aan een oude dame had aangeboden, zoals ze van haar moeder had geleerd. Ze zouden haar hebben zien glimlachen. Misschien zouden ze ook hebben gezien dat de man in het gedrang bij haar op zijn hurken was gaan zitten en dat hij tegen haar geglimlacht had en iets had gezegd, waarna hij haar hand had gepakt. Als het niet precies vijf uur ’s middags was geweest en niet iedereen hongerig en moe was geweest, met een lage bloedsuikerspiegel en daarom vooral aan eten dacht, hadden ze de politie misschien kunnen vertellen dat het meisje in de war leek te zijn, maar dat ze gewillig was meegelopen toen de man bij de volgende halte was uitgestapt.

De politie had meer dan veertig getuigenverklaringen uit bus nummer 20. Maar niet één ervan bevatte iets waaruit bleek waar de kleine Sarah Baardsen was gebleven.

20

Deze keer kwam ze te voet. Hoewel veel mensen al een voorproefje op het zomerseizoen hadden genomen en Harwichport al door toeristen en badgasten werd bevolkt, herkende hij haar meteen. Ze kwam aangeslenterd over de Atlantic Avenue, alsof ze daar toevallig liep. Bij het parkeerterrein, waar het uitzicht op het strand niet werd geblokkeerd door huizen en afgesloten tuinen, bleef ze staan en keek ze naar het zuiden, naar de zee. Toch liep ze niet op het hek af. Ze droeg een zonnebril en hij zou gezworen hebben dat ze eigenlijk naar zijn huis keek. Naar hem.

Aksel Seier deed zijn tuinhek dicht. De angst sloeg nu om in woede. Als die vrouw echt iets van hem wilde, moest ze de guts hebben om hem aan te spreken. Hij plukte aan zijn trui, het was warm, het liep tegen de middag. Van het strand hoorde hij het gejoel van een groep jongeren die in de Nantucket Sound zwommen. Het water was nog ijskoud. Twee dagen geleden was het kwik bij zestig graden Fahrenheit gestopt, hij had de temperatuur gemeten toen hij ging vissen. De vrouw met het windjack liep hem langzaam voorbij, aan de overkant van de straat.

‘What do you want, dammit!’

Aksel kneep in zijn hamer en liet hem ineens vallen. De klap weerklonk in de leisteenplaten waar hij op stond. Het bloed bonkte tegen zijn trommelvliezen. De angst was hem nu vreemd, die lag heel ver terug in de tijd. Jaren geleden had hij eindelijk de naamloze vrees overwonnen waar hij voor het eerst in januari 1957 in een arrestantencel door was overvallen.

Er waren destijds een paar weken verstreken sinds zijn arrestatie. Zijn moeder had zelfmoord gepleegd. Hij had niet bij de begrafenis mogen zijn. De oude politieman rammelde met zijn sleutelbos en keek hem recht aan. Iedereen wist dat Seier schuldig was, bromde hij. De sleutels sloegen tegen de celwand, steeds weer. Aksel maakte geen enkele kans op vrijspraak. Hij kon het net zo goed meteen bekennen, al was het maar om de pijn te verlichten van de ouders van de kleine Hedvig. Hadden die arme mensen niet al genoeg geleden? De blik van de politieman stroomde over van verachting. Hij veegde boos met de mouw van zijn jasje over zijn ogen en Aksel had begrepen dat alles verloren was. De angst hield hem vier dagen achtereen wakker. Uiteindelijk begon hij te hallucineren en kreeg hij medicijnen om te slapen.

Aksel werd een nachtdier, iedere middag rustte hij een paar uur en wanneer andere mensen sliepen telde hij door de tralies de sterren. De angst vergezelde hem naar de huurkazerne, waar hij na zijn plotselinge vrijlating op acht vierkante meter huisde. Hij achtervolgde hem over de oceaan en plaagde hem steeds weer. Tot op een ochtend in maart 1993. Toen werd Aksel Seier pas laat in de ochtend wakker, verwonderd dat hij de hele nacht had doorgeslapen. Voor het eerst in zesendertig jaar had de politieman met de sleutelbos en de overstromende ogen hem met rust gelaten.

‘What the hell do you want?’

De vrouw bleef staan. Ze leek te aarzelen. Hoewel zijn hart in zijn keel klopte en hij moeite had normaal te ademen, viel het hem op dat ze er goed uitzag. Een beetje saai, alsof ze eigenlijk niet wilde opvallen. Ze was vermoedelijk midden dertig en droeg neutrale kleren. Een spijkerbroek en een rode trui met een V-hals. Sportschoenen. Aksel besefte dat hij haar van top tot teen opnam, haar beeld opsloeg om later te gebruiken. Ze had bruine ogen, dat zag hij toen ze aarzelend op hem afkwam en haar zonnebril verruilde voor een gewone bril. Ze had donker, halflang haar, met slagen die in vochtig weer misschien in krullen zouden veranderen. Toen ze besluiteloos een hand door haar haren haalde, zag hij dat ze smalle handen en lange vingers had. Aksel beet op zijn tong.

‘Aksel Seier?’

De angst dreigde hem te verstikken. De vrouw zei ‘Aksel Seier’, zo had hij zijn naam sinds 1966 niet meer horen uitspreken. Hij heette niet meer Aksel Seier. Hij heette Aeksel Sayer, langgerekt en rond. Niet hard en kort: Aksel Seier.

‘Who’s asking?’ perste hij eruit.

Ze stak hem een hand toe. Hij pakte hem niet aan.

‘Mijn naam is Inger Johanne Vik. Ik werk aan de universiteit van Oslo en zou graag met u praten over het feit dat u ooit onschuldig bent veroordeeld wegens verkrachting en kindermoord. Als u dat tenminste wilt. Als u bereid bent om daar na al die jaren nog over te praten.’

Ze hield haar hand nog steeds uitgestoken. Uit die hand sprak koppigheid, het was een vasthoudend gebaar dat hem ertoe bracht zijn mond te openen en lucht in zijn longen te persen voor hij hem aannam.

‘Aeksel Sayer’, zei hij hees. ‘Zo heet ik nu.’

De suikerspindame wandelde vanaf het strand op hen af. Ze liep om het hek heen en hoestte luid en demonstratief, voordat ze riep: ‘Female visitor, Aksel! I’ll say!’

‘Kom binnen’, zei Aksel en hij keerde de roze trui zijn rug toe.

Inger Johanne wist niet wat ze had verwacht. Ze had zich weliswaar een heldere voorstelling van Aksel Seiers uiterlijk gemaakt, maar ze had verder niet nagedacht over zijn omgeving, over hoe zijn leven in de vs er eigenlijk uitzag. Ze bleef in de deuropening staan. De woonkamer liep door in een keukentje en was afgeladen vol. Qua meubels stond er niet meer dan een kleine salontafel, een versleten bank en een grof getimmerde keukentafel met één enkele houten stoel ernaast. Toch wist ze niet waar ze haar voeten moest neerzetten. In de ene hoek stond een reusachtige hond. Ze schrok. Maar toen ze nog eens goed keek, zag ze dat zijn vacht haartje voor haartje uit hout was gesneden en dat zijn gele ogen van glas waren. In de tegenoverliggende hoek hing, onder het lage plafond, het boegbeeld van een schip. Het beeld stelde een rondborstige vrouw voor, met een wazige blik en donkerrode, bijna paarse lippen. Goudgeel haar hing vloeiend langs haar stijve lichaam. Het beeld was veel te groot voor de kamer. Het leek elk moment van de wand te kunnen vallen. In dat geval zou de vrouw een leger van miniatuursoldaatjes vermorzelen, dat op twee vierkante meter van de vloer een verbeten strijd voerde. Inger Johanne deed voorzichtig een stapje in de richting van het leger en hurkte. De soldaatjes waren van glas. Minuscule blauwhemden, individueel gevormde soldaten met bajonetten en kanonnen, hoeden en onderscheidingen, in gevecht met de in het grijs geklede soldaten van de zuidelijke staten.

‘Wat… wat ongelooflijk mooi!’

Ze tilde een generaal op, hij zat te paard, op een veilige afstand van de hevige gevechten. Zelfs zijn ogen waren duidelijk, lichtblauw met zwarte pupillen in het midden. Het paard had het schuim om de mond staan en ze leek de warmte van het bezwete dier te kunnen voelen.

‘Waar… Hebt u dit zelf gemaakt? Ik heb nog nooit van mijn leven zoiets gezien!’

Aksel Seier gaf geen antwoord. Inger Johanne hoorde het gerammel van pannen. Hij ging schuil achter het aanrecht.

‘Koffie?’ vroeg hij nerveus.

‘Nee, dank u. Of ja… als u toch maakt. U hoeft het niet speciaal voor mij te zetten.’

‘Bier.’ Het klonk niet als een vraag.

‘Graag’, zei ze aarzelend. ‘Ik neem graag een biertje.’

Aksel Seier stond op en schopte de kastdeur dicht. Hij zag er opgelucht uit. De koelkast gromde opstandig toen hij er twee blikjes uit pakte. Het zenuwslopende gebrom stierf weg in een kreun. De zonnestralen drongen door de vuile ramen heen. Het stof danste in de lichte velden die zich op de vloer aftekenden. Uit het niets achter de keuken kwam ineens een kat te voorschijn. Al spinnend wreef hij langs Inger Johannes benen. Daarna verdween hij door een kattenluikje in de voordeur naar buiten. Naast het boegbeeld, achter de soldaatjes, stond een viston met roestige hoepels. Op het deksel troonde een plastic pop in Laplandse klederdracht. De kleuren die ooit fel en helder moesten zijn geweest, rood en blauw, geel en groen, waren verbleekt tot een vermoeid pastel. De pop staarde leeg naar de tegenoverliggende muur, waar een indrukwekkend borduurwerk hing, bijna een wandkleed. Het motief begon figuratief in een van de hoeken, een middeleeuwse ridder, klaar voor een duel, gehuld in harnas en met opgeheven lans. Het beeld ging naar rechts en naar boven over in een non-figuratieve kleurenexplosie.

‘Ik moet… Hebt ú al deze fantastische dingen gemaakt?’

Aksel Seier staarde haar aan. Langzaam hief hij zijn bierblikje naar zijn mond. Hij dronk en veegde met zijn mouw zijn mond af.

‘Wat zei u daarnet?’

‘Hebt u dit hier…’

‘Toen u aankwam. U zei iets over dat ik…’

‘Ik heb reden om aan te nemen dat u onschuldig werd veroordeeld.’

Ze keek hem aan en probeerde nog meer te zeggen. Hij deed een stapje achteruit, alsof hij last had van het zonlicht dat door het keukenraam viel. Hij knikte even en schudde zijn pony, die zwaar en grijs voor zijn ogen hing. Ze keek hem aan en had nu al vreselijke spijt.

Ze had hem niets te bieden. Geen genoegdoening. Geen eerherstel. Geen schadeloosstelling voor de verloren jaren, zowel in de gevangenis als later erbuiten. Inger Johanne was de oceaan overgestoken, min of meer impulsief, met in haar koffer alleen de heilige overtuiging van een oude vrouw en een heleboel onbeantwoorde vragen. Als het klopte dat Aksel Seier destijds onschuldig was veroordeeld voor het meest schofterige misdrijf, het vuilste vergrijp dat je maar kon bedenken – hoe ging het dan nu met hem? Hoe moest het zijn om eindelijk, na al die jaren, iemand te horen zeggen: ik denk dat u onschuldig bent! Inger Johanne had daar het recht niet toe. Ze had niet moeten komen.

‘Ik bedoel… er zijn mensen die uw zaak nader hebben bekeken… er is iemand… ze is… Kunnen we gaan zitten?’

Hij stond stokstijf voor haar. Zijn ene arm hing slap langs zijn zij, ze kon vaag een pendelbeweging waarnemen, in de maat van zijn hart, heen en weer, heen en weer. In zijn linkerhand hield hij slapjes een bierblikje vast. Hij verstopte zich nog steeds achter de vette pony, zijn ogen waren klein en ze zag er iets in fonkelen wat ze niet kon thuisbrengen.

‘Ik denk dat we beter even kunnen gaan zitten, meneer Seier.’

Er kwam een onderdrukt gekuch uit zijn keel. Het klonk onvrijwillig, alsof hij eigenlijk wilde slikken maar iets in zijn keel had gekregen. Eerst dacht ze dat hij met zijn tranen vocht. Toen kuchte hij nog eens, het was bijna een soort snik, zijn hele lichaam beefde en hij zette het bierblikje weg.

‘Meneer Seier’, herhaalde hij hees. ‘Zo ben ik in jaren niet genoemd. Wie bent u?’

‘Weet u wat?’ Ze deed voorzichtig een stapje weg van het strijdtoneel op de vloer. ‘Ik wil graag met u naar een restaurant gaan. Dan kunnen we een hapje eten en dan kan ik u uitleggen waarom ik hier ben. Ik denk dat ik u veel te vertellen heb.’

Gelogen, dacht ze. Ik heb bijna niets te vertellen. Ik heb duizend vragen, en de antwoorden op die vragen zijn voor míj belangrijk. Voor mij en voor een oude vrouw die zichzelf in afwachting van de antwoorden in leven houdt. Ik hou je voor de gek. Ik strooi je zand in de ogen. Ik gebruik je.

‘Waar kun je in deze stad een behoorlijke maaltijd krijgen?’ vroeg ze luchtig.

‘Kom’, zei hij, op weg naar de deur.

Toen ze hem volgde, stapte ze per ongeluk op een generaal. Een zacht knarsend geluid op de ruwe vloer. Vertwijfeld tilde ze haar voet op. Het figuurtje was verpulverd, blauwe en gele stukjes glas kleefden aan haar schoenzool.

Aksel Seier staarde naar vloer. Toen keek hij haar aan.

‘Gelooft u dat echt? Gelooft u echt in mijn… innocence?’

Hij draaide zich meteen om, zonder haar antwoord af te wachten.

21

Het nieuwe meisje heette Sarah. Ze was net zo groot als Emilie, hoewel ze een jaar jonger was. Het was niet gemakkelijk om haar te troosten. Net als Emilies papa. Toen mama doodging, had Emilie hem zo graag willen troosten. Na de begrafenis en toen het huis niet meer wemelde van de mensen die hen zo nodig moesten helpen, wilde hij niet huilen als zij het kon zien. Maar ze wist hoe verdrietig hij was. Ze had hem gehoord, ’s nachts, als hij dacht dat Emilie sliep en hij het kussen over zijn hoofd trok, zodat zij hem heel zeker niet kon horen. Ze wilde hem troosten, maar dat was onmogelijk, omdat hij een volwassene was. Hij was groter dan zij. Ze kon niets doen of zeggen. En als ze het toch probeerde, glimlachte hij hartelijk, kwam hij zijn bed uit en bakte hij wafels, en dan praatte hij over waar ze in de zomervakantie naartoe zouden gaan.

Met Sarah was het een beetje hetzelfde. Ze huilde aan één stuk door, maar in zekere zin was ze een beetje te groot om getroost te worden. Emilie was eigenlijk blij geweest toen Sarah kwam. Het was veel beter om met zijn tweeën te zijn. Het was vooral fijn om met twee meisjes te zijn en nog beter was het dat Sarah bijna net zo oud was als zij. Meer wist Emilie niet over Sarah. Ze wist hoe ze heette en hoe oud ze was. Steeds als ze met elkaar probeerden te praten, begon Sarah te huilen. Ze snotterde iets over een bus en een oma. Misschien was haar oma buschauffeur en dacht Sarah dat zij hen zou komen redden. Net zoals ze zelf nog steeds dacht, af en toe, dat haar mama, in een rode jurk en met diamanten zo groot als pruimen in haar oren, haar in de gaten hield.

Sarah had nog niet door dat je maar beter aardig kon zijn tegen de man.

Hij bracht hun tenslotte eten en drinken, en kortgeleden had hij een paard voor Barbie meegebracht. Als Emilie glimlachte en dankjewel zei en vriendelijk en beleefd was, glimlachte de man terug. Dan leek hij blij en tevredener, wanneer hij haar aanstaarde. Sarah had hem gebeten. Toen ze de kamer waren binnengekomen, had ze haar tanden in zijn arm gezet. Hij had geschreeuwd en Sarah hard in haar gezicht geslagen. Het had boven haar ene oog gebloed. Er gaapte nog steeds een wond en het bloed was nog niet helemaal gestold.

‘Je moet aardig zijn tegen de man’, zei Emilie, terwijl ze naast Sarah op het bed ging zitten. ‘Hij brengt eten en cadeautjes. Je kunt maar beter beleefd tegen hem zijn. Ik geloof dat hij eigenlijk best aardig is.’

‘Hij h-h-heeft me gesl-l-lagen’, snikte Sarah, die naar haar oog greep. ‘Hij zei dat hij de nie-hieuwe…’

De rest was niet te verstaan. Emilie voelde zich een beetje duizelig. Het oude gevoel kwam weer boven, die nare, misselijkmakende gedachte dat er geen zuurstof meer in de kelder was. Ze kon maar het beste gaan liggen en haar ogen dichtdoen.

‘Hij zei dat hij de nieuwe vriend van mama was’, fluisterde Sarah met een door tranen verstikte stem.

Emilie wist niet of ze had geslapen. Ze smakte even. Haar tong smaakte naar slaap en haar oogleden voelden zwaar aan.

‘Mama heeft een nieuwe vriend die ik mo… mo-hor…’

Emilie ging langzaam rechtop zitten. Het was nu weer gemakkelijker om adem te halen.

‘Probeer rustig te ademen’, zei ze. Dat had mama altijd gezegd als ze zo erg huilde dat ze niet meer kon praten. ‘Rustig ademen. In en uit. Er is genoeg zuurstof. Zie je dat luikje in het plafond?’

Ze wees en Sarah knikte.

‘Door dat luikje stuurt hij lucht naar ons. De man, bedoel ik. Hij stuurt heel veel zuurstof naar de kelder, zodat wij kunnen ademen, ook al zijn er geen ramen. Je hoeft niet bang te zijn. Je mag wel met mijn barbie spelen. Is je oma buschauffeur?’

Sarah scheen volkomen uitgeput te zijn. Haar gezicht was wit met rode vlekken en haar ogen waren zo gezwollen dat ze bijna helemaal dicht zaten.

‘Mijn oma is elektricien’, zei ze. Voor het eerst praatte ze zonder te huilen.

‘Mijn moeder is dood’, zei Emilie.

‘Mijn moeder heeft een nieuwe vriend’, zei Sarah, terwijl ze haar neus afveegde.

‘Is hij aardig?’

‘Dat weet ik niet, ik zou hem morgen…’

‘Nu niet meer huilen.’

Emilie werd boos. De man zou hen kunnen horen. Hij was dan wel niet in de kelder, maar hij kon ergens een microfoontje hebben verstopt. Emilie had daar al vaker aan gedacht. Zoiets had ze wel eens op de televisie gezien. Ze durfde er bijna niet naar te zoeken. In het begin, de eerste tijd dat ze hier was, had ze door de kamer gelopen en iets gezocht, ze wist zelf niet precies wat. Ze had niets gevonden. Maar er bestonden zulke kleine microfoons dat ze in een kies pasten. Ze waren zo klein dat je ze niet kon zien. Daar moest je een microscoop voor hebben. De man zat nu misschien ergens naar hen te kijken en te luisteren. Er bestonden ook piepkleine camera’s. Zo klein als de kop van een spijker, en er zaten hier veel spijkers in de wanden. Emilie had een keer een film gezien die Honey, I Shrunk the Kids heette. Die film ging over een beetje gekke, maar heel leuke papa die allerlei experimenten deed op zolder. De kinderen hadden iets aangeraakt waar ze niet aan mochten komen en toen waren ze heel klein geworden. Als insecten. Niemand kon hen zien. De man kon haar zien. Hij zat nu vast ergens met een koptelefoon en een televisiescherm en wist precies wat ze deden.

‘Glimlach’, fluisterde ze.

Sarah begon weer te huilen. Emilie hield haar hand voor Sarahs mond.

‘Je moet glimlachen’, commandeerde ze en ze vertrok haar lippen in een grijns. ‘Hij kan ons zien.’

Sarah rukte zich los.

‘Hij zei dat hij de nieuwe… nieuwe… v-v-vriend van…’

Emilie kneep haar ogen dicht en ging weer liggen. Er was haast niet genoeg ruimte voor hen allebei. Ze duwde tegen Sarah aan en draaide zich om, met haar gezicht naar de muur. Als ze haar ogen heel hard dichtkneep, leek het licht te worden in haar hoofd. Ze kon dingen zien. Ze kon papa zien, die haar zocht. Hij had zijn flanellen overhemd aan. Hij zocht tussen de wilde bloemen op de helling achter het huis, hij had een vergrootglas en dacht dat iemand Emilie had laten krimpen.

Emilie wilde dat Sarah nooit was gekomen.

22

Op de plek waar Emilie Selbu’s rugzak was gevonden, op een stil paadje tussen twee drukke verkeerswegen, lag nu een ware bloemenzee. Sommige bloemen waren half verwelkt, andere al dood. Hier en daar stonden verse rozen in kleine, plastic vazen. Kindertekeningen fladderden zachtjes in de avondwind.

Een groepje tieners kwam aangefietst. Ze schreeuwden en lachten, maar dempten hun stemmen toen ze in een boog om de bloemen en de brieven heen fietsten. Een meisje van een jaar of veertien zette een voet op de grond en wachtte een paar seconden voordat ze luid en duidelijk vloekte, haar hoofd schudde en woedend achter de anderen aan peddelde.

De man trok zijn muts dieper over zijn ogen. Zijn andere hand verdween in zijn broek. Misschien durfde hij nog verder te gaan. Het idee om daar kromgebogen boven de eigenlijke plek te staan, de plaats waar Emilie was overvallen, waar ze was ontvoerd, veroorzaakte een brandend gevoel in zijn kruis. Hij verloor zijn evenwicht en moest met zijn heup tegen een boom steunen om niet te vallen. Hij kreunde en beet op zijn lip.

‘Hé daar! Wat moet dat?’

Twee personen waren achter hem opgedoken. Ze waren uit het niets, uit het dichte struikgewas gekomen. Verbaasd draaide hij zich om, met zijn geslacht nog in zijn hand; dat verslapte tussen zijn vingers en hij probeerde te glimlachen.

‘Ni… niets’, stamelde hij hulpeloos.

‘Hij… Hij staat zich verdomme af te trekken!!’

Ze hadden twee minuten nodig om hem onschadelijk te maken. Maar daar namen ze geen genoegen mee. Toen de semi-militair geklede man het politiebureau binnenstrompelde, geduwd door een kortgeleden opgerichte burgerwacht, was zijn rechteroog al blauw en opgezwollen. Zijn neus bloedde en het zag ernaar uit dat zijn arm gebroken was.

Hij zei niets, zelfs niet toen de politie vroeg of hij een arts nodig had.