55
‘Hij was zo gek als een deur’, zei ze. ‘Echt knettergek.’
Lena Baardsen had hem angstig aangekeken toen hij aanbelde, terwijl het toch nog niet zo heel laat was. Ze had gehuild, de wallen onder haar ogen leken bijna paars in haar bleke gezicht. De flat leek vochtig en benauwd, hoewel ze duidelijk probeerde de boel een beetje op orde te houden. Ze bood hem niets te drinken aan, maar had zelf een groot glas voor zich staan waar volgens Yngvar rode wijn in zat. Alsof ze zijn gedachten kon lezen, hief ze haar glas en zei: ‘Voorschrift van de dokter. Twee glazen voordat ik naar bed ga. Beter dan slaapmiddelen, zegt hij. Om eerlijk te zijn helpt het allebei niet. Maar dit smaakt tenminste beter.’
Ze leegde het glas in één grote slok.
‘Karsten is charmant. Dat was hij, in ieder geval. Zorgzaam. Ik was destijds nog piepjong. Niet gewend aan zoveel aandacht. Ik werd gewoon…’ Ze sloot haar ogen. ‘…verliefd’, zei ze langzaam.
Haar glimlach was waarschijnlijk ironisch bedoeld. Maar het zag er alleen maar triest uit, vooral toen ze haar ogen weer opende.
‘Maar toen we eenmaal een relatie hadden draaide hij helemaal door. Hij was strontjaloers. Had een ziekelijke bezitsdrang. Hij heeft me nooit geslagen, maar op het eind was ik doodsbang voor hem. Hij…’
Ze trok haar benen op de bank en huiverde, alsof ze het koud had. Terwijl het bijna dertig graden in het appartement moest zijn.
‘Ik had al snel door dat hij niet helemaal spoorde. Hij werd ’s nachts wakker, alleen maar omdat ik naar de wc was. Dan kwam hij de badkamer in om toe te kijken hoe ik plaste. Alsof hij dacht dat ik… ervandoor zou gaan. We woonden niet samen. Niet echt. Ik had een kamer, veel te klein voor twee personen. Zelf woonde hij in een soort commune, maar ik geloof dat zijn huisgenoten hem eigenlijk niet konden uitstaan. Daarom trok hij als het ware bij mij in. Zonder te vragen. Niet dat hij zijn spullen meenam, daar was geen plaats voor, maar hij trok alles naar zich toe, zeg maar. Hij ruimde op, maakte schoon en hield alles in de hand. Hij denkt alleen maar aan schoonmaken. Dacht, bedoel ik. Ik weet niet hoe hij nu is. Hij was waanzinnig egocentrisch. Het was altijd maar ik, ik, ik. De hele tijd. Nu zou ik dat niet meer geaccepteerd hebben. Maar hij zag er goed uit. En hij was erg attent, in het begin. En ik was nog zo jong.’ Ze glimlachte zwak, verontschuldigend.
‘Weet u’, begon Yngvar, maar toen corrigeerde hij zich: ‘Wist u destijds iets over zijn familiebetrekkingen?’
‘Familiebetrekkingen’, herhaalde Lena Baardsen toonloos. ‘Er was in ieder geval een moeder. Die heb ik twee keer ontmoet. Een lieve vrouw. Best wel. Maar heel erg verlegen. Karsten kon vreselijk tegen haar tekeergaan. Hoewel ik de indruk had dat hij… dat hij eigenlijk wel van haar hield. Af en toe, tenminste. De enige voor wie hij echt bang leek, was zijn oma. Haar heb ik nooit ontmoet, maar mijn hemel, wat hij allemaal niet over haar vertelde…’ Ze zag er plotseling verbaasd uit. ‘Weet u, eigenlijk weet ik het niet meer. Ik kan me geen voorbeelden herinneren, bedoel ik. Vreemd. Want ik weet nog heel goed dat hij haar haatte. Zo kwam het tenminste op mij over. Dat hij haar echt haatte.’
‘En zijn vader?’
‘Zijn vader? Nee… hij heeft het nooit over zijn vader gehad, geloof ik. Hij wilde daar eigenlijk helemaal niet over praten. Over zijn jeugd en zo. Ik had de indruk dat hij bij zijn moeder en zijn oma was opgegroeid. Zijn oma van moederskant, bedoel ik. Maar dat weet ik niet zeker. Het is zo lang geleden. Karsten was gek. Ik heb mijn best gedaan om die vent te vergeten.’
Weer verscheen er een soort glimlach op haar lippen. Yngvar staarde naar een grote foto die midden op het salontafeltje stond, een foto van Sarah in een zilveren lijst. Ernaast stonden een roze kaars en een smal vaasje met een kleine roos.
‘Ik kan niet slapen’, fluisterde Lena. ‘Ik ben bang om die kaars uit te doen. Hij moet de hele tijd blijven branden. Altijd. Zolang die kaars nog brandt, is het net alsof het allemaal niet echt waar is.’
Yngvar knikte bijna onmerkbaar. ‘Ik weet het’, zei hij rustig. ‘Ik weet hoe u zich voelt.’
‘Nee’, zei ze heftig. ‘U weet helemaal niet hoe ik me voel!’
Achter haar uitgeputte gezicht, achter haar plotseling woedende trekken, zag hij dat Lena Baardsen het wel zou redden. Ze wist het zelf alleen nog niet. De dood van haar dochtertje was onvoorstelbaar en zou dat nog lang blijven. Lena Baardsen klampte zich vast aan een verdriet dat altijd en overal was. Haar bestaan lag buiten alle realiteit, omdat de werkelijkheid op dit moment ondraaglijk was.
Het zou nog erger worden. Uiteindelijk, wanneer de tijd daar was, zou ze weer kunnen leven. Dan zou het eigenlijke verdriet zich aandienen. Het verdriet dat nooit overgaat en met niemand gedeeld kan worden. Dat haar zou laten lachen en leven, en het misschien mogelijk zou maken om nog meer kinderen te krijgen. Maar dat haar nooit zou loslaten.
‘Jawel’, zei Yngvar. ‘Ik weet wel hoe u zich voelt.’
Het was te warm. Hij stond op en maakte de deur naar het balkonnetje open.
‘Heeft hij het gedaan?’
Yngvar draaide zich half om. Haar stem klonk uitgeput, alsof er bijna niets meer van over was. Hij moest maar weggaan. Lena Baardsen zou zich wel redden. Hij had de antwoorden gekregen die hij nodig had.
‘U weet nog precies wanneer u hem voor het laatst hebt gezien’, zei hij.
‘Ik heb de benen genomen’, zei Lena. ‘Ik ben naar Denemarken gegaan. De huur opgezegd terwijl hij naar zijn werk was, mijn biezen gepakt en alles bij mijn moeder gebracht, en toen ben ik voor onbepaalde tijd vertrokken. Hij heeft mijn moeder nog wekenlang lastiggevallen. Tot hij het opgaf. Neem ik aan. Is hij… heeft hij Sarah vermoord?’
Yngvar balde zijn vuisten zo hard dat zijn nagels zich in zijn handpalmen boorden.
‘Dat weet ik niet’, zei hij kort.
Hij liet de balkondeur openstaan en liep naar de gang. Halverwege bleef hij staan en keek nog eens naar Sarahs foto. De roos was al een beetje verwelkt, het kopje hing en er zat bijna geen water meer in het vaasje.
Bij de auto draaide hij zich om en telde omhoog naar de zesde verdieping. Lena Baardsen stond met een plaid over haar schouders op haar balkon. Ze zwaaide niet. Hij boog zijn hoofd en stapte in de auto. De radio ging aan toen hij het contactsleuteltje omdraaide. Pas toen hij al voorbij Høvik was, drong tot hem door waar het programma over ging, over de verwoestingen van de zwarte dood in Noorwegen.
Hij zou haar het liefst een draai om haar oren geven. Turid Sande Oksøy was geen goede leugenaar. Dat was waarschijnlijk ook de reden waarom ze haar gezicht zorgvuldig voor haar echtgenoot verborg, toen ze herhaalde: ‘Ik heb nog nooit van een Karsten Åsli gehoord. Nooit.’
Het rijtjeshuis in Bærum werd door een ander soort verdriet gekenmerkt dan het flatje in Torshov. Hier waren levende kinderen. Er lag speelgoed op de vloer en het rook er naar eten. Het was Turid en Lasse Oksøy aan te zien dat ze weinig slaap hadden gekregen en veel hadden gehuild, maar in dit huis was de tijd in zekere zin doorgegaan. Dat moest ook, de tweeling was nog maar twee jaar. Turid Oksøy had een poging gedaan zich op te maken. Yngvar had hen onderweg opgebeld en gevraagd of hij zo laat nog mocht aankomen. De mascara koekte zwart in haar ooghoeken. De lippenstift maakte haar mond te groot in haar witte gezicht. Haar wijsvinger plukte afwezig aan een wondje op haar neuswortel. Het begon te bloeden en ze barstte in huilen uit.
‘Erewoord’, snikte ze. ‘U moet me geloven. Ik heb nooit iemand gekend die Karsten heet.’
Yngvar had haar onder vier ogen moeten spreken.
Het was een geweldige miskleun om haar thuis op te zoeken. Lasse, haar echtgenoot, wilde haar natuurlijk niet alleen laten; hij had zijn arm stevig om haar schouders geslagen, ook al wendde ze zich van hem af. Yngvar had tot morgen moeten wachten en haar moeten vragen naar het bureau te komen. Alleen, zonder haar man. Hij had meer kapstokken nodig om Karsten Åsli aan op te hangen. Hij had meer nodig dan een instinctief gevoel dat de man gevaarlijk was. Een reden voor nader onderzoek. Met zijn naam en staat van dienst zou hij wellicht toestemming krijgen voor een huiszoeking als hij kon aantonen dat Karsten Åsli de enige was die alle betrokken moeders had gekend. Vooral omdat de man het zelf ontkende. Dat had hij Turid Oksøy dan kunnen uitleggen en daarmee had hij haar tot een uitspraak kunnen dwingen.
Ze was doodsbang. Yngvar snapte niet waarom. Haar zoontje was dood, vermoord door een gek die door deze vrouw de hand boven het hoofd werd gehouden. Yngvar had zin om haar te slaan. Hij had zich het liefst over de tafel gebogen, haar bij die belachelijke roze trui gegrepen en haar een oorvijg verkocht. Hij wilde de waarheid uit haar magere lichaam slaan. Ze was lelijk. Met dat futloze haar, die uitgelopen make-up. Haar neus was veel te groot en haar ogen stonden te dicht bij elkaar. Turid Sande Oksøy had het uiterlijk van een gier en Yngvar had graag die lelijke schmink van haar gezicht gekrabd en de waarheid uit de erachter liggende kippenhersenen gespit.
‘En dat weet u heel zeker’, zei hij rustig, terwijl hij over zijn haar streek.
‘Ja’, verzekerde ze. Ze keek op en wreef met haar duim over de huid onder haar ogen.
‘Dan spijt het me dat ik u gestoord heb’, zei hij. ‘Ik kom er zelf wel uit.’
‘Verdomme. Verdomme!’
Yngvar sloeg zo hard met zijn vuist tegen de boomstam dat zijn knokkels begonnen te bloeden. Zijn nekspieren spanden zich. Hij trilde, hij had moeite om de juiste toetsen te vinden op zijn mobiele telefoon. Hij probeerde diep in te ademen, maar zijn longen staakten. Hij wist niet wie op dit moment het bangst was, hijzelf of Turid Sande Oksøy.
Hij leunde tegen de dennenboom om beter te ontspannen. In het huis dat hij zojuist had verlaten gingen kamer na kamer de lampen uit. Ten slotte was er alleen nog een smal streepje geel, gedempt licht over onder een rolgordijn op de bovenverdieping.
‘Hallo?’
‘Hallo.’
‘Heb ik je wakker gemaakt?’
‘Ja.’
Hij verontschuldigde zich niet. Toen hij haar stem hoorde, kon hij vrijer ademen. Hij had tien minuten nodig om te vertellen hoe zijn dag was verlopen. Soms herhaalde hij zichzelf, maar hij bedwong zich, probeerde rustig te blijven. Zijn verhaal in de juiste chronologische volgorde te vertellen. Zakelijk te zijn. Precies. Uiteindelijk zweeg hij. Inger Johanne zei niets.
‘Hallo?’
‘Ja, ik ben er nog’, hoorde hij in de verte.
Hij drukte de telefoon dichter tegen zijn oor.
‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Waarom liegt ze?’
‘Dat ligt toch voor de hand’, zei Inger Johanne. ‘Ze heeft iets met Karsten Åsli gehad toen ze al met Lasse was getrouwd. Een andere reden kan er niet zijn. Tenzij ze de waarheid spreekt natuurlijk. Dat ze die man echt niet kent.’
‘Ze liegt! Ze loog! Ik weet dat ze liegt!’
Weer sloeg hij met zijn vuist tegen de grove boomschors. Het bloed stroomde over zijn hand.
‘Wat moet ik doen? Wat moet ik nu verdomme doen?’
‘Niets. Vannacht niet. Ga naar huis, Yngvar. Je moet nu eerst slapen. Dat weet je. Morgen kun je proberen om Turid onder vier ogen te spreken. Dan kun je met alle mogelijke middelen proberen om alles over Karsten Åsli te weten te komen. Misschien kom je dan iets tegen. Iets wat met een greintje creativiteit gebruikt kan worden om een huiszoekingsbevel los te krijgen. Morgen. Ga naar huis.’
‘Je hebt gelijk’, zei hij kort. ‘Ik bel je morgen.’
‘Doe dat’, zei ze. ‘Tot morgen.’
Toen hing ze op. Hij staarde een paar seconden naar de telefoon. Zijn rechterhand deed pijn. Inger Johanne had hem niet gevraagd te komen. Yngvar strompelde naar de auto en reed gehoorzaam naar Nordstrand.
56
Eindelijk had hij iets te eten gevonden. Laffen had al in drie vakantiehuisjes ingebroken, maar hij had nergens geluk gehad. In dit huisje waren de kastjes echter rijkelijk gevuld met conserven. Het was niet lang geleden dat hier iemand was geweest, in de broodtrommel lag een vergeten brood. Eerst probeerde hij de blauwwitte aanslag weg te schrapen. Daarna was er niet veel meer over. Hij bekeek het kleine, taaie klompje brood onderzoekend voordat hij het in zijn mond stak. Het smaakte schimmelig.
Het hout lag netjes opgestapeld naast de open haard. Het liet zich gemakkelijk aansteken. Door het raam in de kamer had hij goed zicht op de weg. Als er iemand aankwam kon hij door het raam aan de achterkant wegkomen. Hij werd slaperig van de warmte die de haard uitstraalde. Eerst wilde hij nog wat eten, een beetje soep misschien, dat was het eenvoudigst. Daarna wilde hij slapen. Het was na vieren ’s ochtends, nog even en dan zou het helemaal licht zijn. Maar eerst moest hij nog wat eten. En iets roken, op de schouw lag een halfvol pakje Marlboro. Hij brak het filter van een sigaret, stak hem aan en inhaleerde diep. Hij kon niet gaan slapen als het vuur nog brandde.
Tomatensoep met macaroni. Lekker.
Er kwam water uit de kraan. Het was een mooi huisje. Hij had altijd al een eigen vakantiehuisje willen hebben. Een plek waar je met rust werd gelaten. Niet zoals in Rykkinn, waar de buren al kwaad werden als hij een keer vergat om op zaterdag de trappen te schrobben. Hoewel hij nooit iemand binnenliet had hij er voortdurend het gevoel dat hij in de gaten werd gehouden. In een huisje als dit zou dat anders zijn. Als hij dieper het bos in ging, zou hij misschien een plekje vinden waar hij de hele zomer alleen kon zijn. ’s Zomers gingen de mensen toch liever naar hun vakantiehuisje aan zee. En later kon hij naar Zweden vluchten. In de herfst. Zijn vader was tijdens de oorlog naar Zweden gevlucht. Zijn vader had medailles gekregen voor wat hij allemaal had gedaan.
Hij zou zich in ieder geval niet door de politie laten grijpen.
De sigaret smaakte verdomd lekker. De beste sigaret die hij ooit had gerookt. Lekker vers. Toen hij klaar was met eten stak hij er nog een op. Daarna schudde hij het pakje leeg en telde hij hoeveel er nog over waren. Elf sigaretten. Hij moest zuinig aan doen.
De politie dacht dat hij niet goed snik was. Toen hij opgepakt was, hadden ze met elkaar gepraat alsof hij doof was. Dat gebeurde wel vaker. De mensen dachten dat hij niet kon horen.
Die vent die die kinderen had ontvoerd, was goochem. Die briefjes waren slim. ‘Dit is je verdiende loon’. De twee politiemensen hadden vlak naast hem gestaan toen ze het bespraken. Alsof hij doofstom was. Laffen had de tekst meteen uit zijn hoofd geleerd. ‘Dit is je verdiende loon’. Geweldig. Klasse. Iemand anders was schuldig. Hij wist niet zeker wie zijn verdiende loon had gekregen. Maar het was iemand anders, hij was het niet. Die kerel die de kinderen had ontvoerd, moest een goochemerd zijn.
Laffen was wel eerder opgepakt.
Ze behandelden hem altijd als een stuk stront.
Als kinderen naakt over het strand holden, konden ze toch niets anders verwachten. Ze lokten het uit. Vooral de meisjes. Ze draaiden met hun billen en lokten het uit. Lieten alles zien wat er maar te zien was. Maar híj kreeg de schuld in zijn schoenen geschoven, altijd. Wat dat betreft was internet beter. De sociale dienst had de pc betaald. Cursussen voor hem betaald.
De helikopters waren gevaarlijk.
Hij was nog altijd te dicht bij Oslo en hoorde de hele dag door de helikopters. Omdat het ’s avonds laat donker werd en ’s morgens vroeg licht, had hij maar een paar uren midden in de nacht om verder te komen. Dat ging te langzaam. Hij begreep heel goed dat hij verder weg moest zien te komen. Hij zou een auto stelen. Dat kon hij, dat was een van de eerste dingen die hij had geleerd. De politie dacht dat hij niet goed snik was, maar hij had maar drie minuten nodig om een gejatte auto te starten. Niet de nieuwe. Als ze een startonderbreker hadden moest hij ze laten staan. Maar hij kon een ouder model zoeken. Dan zou hij een flink eind rijden. Naar het noorden. Het noorden was gemakkelijk te vinden. Overdag hoefde hij alleen maar naar de zon te kijken. ’s Nachts wist hij de Poolster te vinden.
Het eten maakte hem slaperig. De warmte vormde een muur voor de haard. Hij mocht pas in slaap vallen als het vuur helemaal uit was. Hij had schijt aan brandgevaar, maar zolang de rook mensen naderbij kon lokken, moest hij wakker blijven. Voorbereid.
‘Altijd voorbereid zijn’, mompelde Laffen, en toen viel hij in slaap.