37

Emilie leek kleiner. Ze leek gekrompen te zijn en dat irriteerde hem. Hij perste zijn kaken op elkaar, hij hoorde zijn kiezen knarsen en probeerde te ontspannen. Emilie had niets te klagen over haar verzorging. Ze kwam niets tekort.

‘Waarom eet je niet?’ vroeg hij boos.

Het kind gaf geen antwoord, maar ze probeerde wel te glimlachen. Dat was tenminste iets.

‘Je moet eten.’

Het dienblad was glad. Toen hij zich bukte om het op de grond neer te zetten, gleed het soepbord heen en weer.

‘Kun je me beloven dat je dit opeet?’

Emilie knikte. Ze trok de deken over zich heen, tot haar kin; hij kon niet meer zien hoe mager ze was. Dat was beter. Ze stonk. Bij de deur al kon hij de urinegeur ruiken. Smerig. Even overwoog hij naar de wastafel te lopen om te controleren of er nog zeep was. Toen besloot hij dat niet te doen. Ze had weliswaar al weken dezelfde kleren aan, maar ze was tenslotte geen klein kind meer. Wanneer ze maar wilde, kon ze haar onderbroek wassen. Als er tenminste nog zeep was.

‘Was je je wel?’

Ze knikte timide. Glimlachte. Ze had een vreemde glimlach. Onderdanig, in zekere zin. Ze was nog maar negen jaar en nu al had ze dat serviele glimlachje geleerd. Een glimlach die niets betekende. Behalve verraad. Een vrouwenglimlach. Opnieuw voelde hij de pijn achter in zijn kaak, hij moest zich beheersen. Ontspannen. Hij moest alles weer onder controle krijgen. De controle die hem in Tromsø was ontglipt. Bijna ontglipt. De zaak was daar niet volgens plan verlopen. Dat was niet zijn schuld. Het kwam door het weer. Hij had er niet op gerekend dat het zou regenen. Dat het zo koud zou zijn. Mei! Mei, en het kind was ingepakt alsof het midden in de winter was. Dat kon toch niet gezond zijn. Maar wat maakte het nu nog uit. Het kind was dood. En hij was weer thuis. Dat was het belangrijkste. Hij had alles onder controle. Hij ademde zwaar en dwong zijn gedachten in de gewenste richting. Waar ze thuishoorden. Waarom was dit meisje hier?

‘Je moet oppassen’, zei hij zacht.

Hij haatte de geur van het kind. Zelf douchte hij een paar keer per dag. Hij was nooit ongeschoren. Zijn kleren waren altijd gestreken. Zijn moeder rook soms net als Emilie, als de thuishulp weer eens te laat was. Hij kon die geur niet verdragen. Menselijke verrotting. Vernederende lichaamsgeuren die het gevolg waren van ontbrekende controle. Hij slikte hard, zijn mond vulde zich met speeksel en zijn keel voelde dik en pijnlijk aan.

‘Zal ik het licht uitdoen?’ vroeg hij, terwijl hij een stapje achteruit deed.

‘Nee!’

Ze leefde dus nog.

‘Nee! Niet doen!’

‘Dan moet je eten.’

In zekere zin was het opwindend om hier zo te staan. Hij had de stalen deur aan de muur vastgehaakt. Toch zou hij kunnen dichtvallen. Als hij onvoorzichtig was. Als hij bijvoorbeeld struikelde, als hij een ogenblik zijn evenwicht verloor en tegen de deur aan viel, dan zou de haak kunnen losschieten en zou de deur achter hem dichtslaan. Dan waren ze verloren. Allebei. Hij en het meisje. Hij ademde snel. Hij kon de kamer binnengaan en op de haak vertrouwen. Het was een stevig ding, hij had hem zelf aangebracht. Hij had een ring in de muur geschroefd, diep, met een plug, zodat hij goed op zijn plaats bleef zitten. Een haak. Groot. Die was stevig en zou nooit zomaar uit zichzelf losschieten. Hij liep verder de kamer in.

Controle.

Het weer had hem in de steek gelaten. Hij had het kind laten stikken. Maar zo had hij het zich niet voorgesteld. Hij was niet van plan geweest om het jongetje te ontvoeren, zoals de andere kinderen, het was slim om de dingen steeds weer een beetje anders te doen. Verwarrend. Niet voor hem natuurlijk, maar voor de anderen. Hij had precies geweten dat het jongetje iedere middag een paar uur buiten in de tuin stond. Na een uur zou alles te laat zijn geweest. Niet voor hem, maar voor de anderen.

Het zou beter zijn als Emilie een jongen was geweest.

‘Ik heb een zoon’, zei hij.

‘Mmm.’

‘Hij is jonger dan jij.’

Het kind zag er doodsbang uit. Hij deed nog een stap in haar richting. Emilie drukte zich tegen de muur aan. Haar gezicht bestond alleen nog uit ogen.

‘Je stinkt verschrikkelijk’, zei hij langzaam. ‘Heb je niet geleerd dat je je moet verschonen? Als je zo stinkt, mag je niet bovenkomen om televisie te kijken.’

Ze staarde hem nog steeds aan. Haar gezicht was wit, niet huidkleurig, niet roze. Wit.

‘Jij bent een klein dametje, hè.’

Emilies adem ging supersnel. Hij glimlachte, ontspande.

‘Eet’, zei hij. ‘Je kunt maar beter wat eten.’

Toen liep hij achterwaarts naar de deur. De haak voelde koud aan tegen zijn vingers. Hij tilde hem voorzichtig uit de ring. Toen liet hij de deur langzaam tussen hem en het kind in het slot glijden. Hij legde zijn hand op de lichtschakelaar en voelde zich intens tevreden toen hij bedacht hoe vooruitziend het was geweest om de schakelaar aan de buitenkant te plaatsen. Hij drukte het knopje in, het klikje had iets bijzonders, een aangename weerstand, waardoor hij het nog een paar keer deed. Aan en uit. Aan en uit.

Ten slotte liet hij het licht aan en ging hij naar boven om naar de televisie te kijken.