40

Het was nog maar elf uur, maandagavond 29 mei, maar Inger Johanne lag al een uur in bed. Ze zou eigenlijk doodmoe moeten zijn. Maar een zekere onrust, die ze niet kon thuisbrengen, hield haar wakker. Ze sloot haar ogen en bedacht dat het Memorial Day was. Cape Cod had zijn eerste zomerse weekend beleefd. De vensterluiken waren weggeborgen. De kamers gelucht. De Star-Spangled Banner wapperde aan pas geschilderde vlaggenmasten, rood, wit en blauw klapperde de nationale trots in de wind, terwijl de zeilboten tussen Martha’s Vineyard en het vasteland cruisten.

Warren was vermoedelijk naar Orleans geweest om vrouw en kinderen af te leveren in het huis met uitzicht op Nauset Beach. Die kinderen moesten onderhand volwassen zijn. Tieners, in ieder geval. Ongemerkt begon ze het na te rekenen. Toen dwong ze zich aan Aksel Seier te denken. Voor haar lag de lijst van medewerkers die tussen 1964 en 1966 bij het ministerie van Justitie werkzaam waren geweest. De lijst was lang en zei haar niets. Individuen. Personen. Mensen die ze niet kende en wier namen geen betekenis voor haar hadden.

Op Cape Cod had ze voortdurend over haar schouder gekeken. Natuurlijk waren ze elkaar niet tegengekomen. In de eerste plaats lagen Harwichport en Orleans een dik kwartier rijden van elkaar. Ten tweede was er nauwelijks reden om van Orleans naar Harwichport te rijden, het verkeer ging de andere kant op. Orleans was groot. Groter, in ieder geval. Meer winkels. Restaurants. Vergeleken bij het machtige Nauset Beach aan de Atlantische Oceaan was Nantucket Sound een kinderbadje. Ze had geweten dat ze hem niet zou tegenkomen. Toch had ze steeds over haar schouder gekeken.

Ze liet haar vinger nog eens langs de lijsten gaan. De namen zeiden haar nog steeds niets. De afdelingschef, in 1965 Alvhilds baas, was al bijna dertig jaar dood. Doorstrepen. Helaas. Alvhilds naaste collega’s hadden niets te melden. Alvhild had zelf allang onderzocht of zij zich iets herinnerden, of ze iets over Aksel Seiers opvallende vrijlating wisten. Ook doorstrepen.

Inger Johanne liet haar viltstift vallen. Hij verdween in een plooi van het dekbed. Snel verbreidde zich een zwarte vlek op de witte stof. De telefoon ging.

anoniem, zei het display.

Inger Johanne kende niemand met een geheim telefoonnummer.

Het moest Yngvar zijn.

Yngvar en Warren moesten ongeveer even oud zijn, dacht ze.

De telefoon rinkelde nog steeds toen ze ging liggen en het dekbed over haar hoofd trok.

De volgende ochtend meende ze zich te herinneren dat de telefoon nog een paar keer was overgegaan. Maar zeker wist ze dat niet, ze had de hele nacht diep en zonder te dromen geslapen.

41

Hoewel het personeel vanwege de buitengewone situatie versterkt was met twee jonge meisjes van de opleiding kinderopvang, maakte de hoofdleidster zich zorgen. Zij had tenslotte de verantwoordelijkheid. Het uitstapje naar het Technisch Museum was in haar ogen zowel onvoorzichtig als onnodig. De anderen hadden haar overgehaald. Ze konden er te voet naartoe en ze waren altijd nog met vier volwassenen op tien kinderen. De kinderen hadden er lang naar uitgekeken en er waren toch grenzen aan de beperkingen die deze krankzinnige kidnapper hun kon opleggen. Het was klaarlichte dag, nog niet eens twaalf uur.

De kinderen waren tussen de drie en de vijf jaar. Ze liepen hand in hand, twee aan twee. De hoofdleidster liep voorop, met gespreide armen, alsof ze de kinderen op die manier beter kon beschermen. Helemaal achteraan liep een van de nieuwe meisjes, terwijl de enige mannelijke medewerker van de crèche aan de straatkant liep en semi-militaire liedjes zong, waardoor de kinderen in de maat liepen. Aan de andere zijkant liep Bertha, die eigenlijk de kokkin was.

‘Links, rechts, drie, vier, wie niet meedoet is een klier’, brulde de man. ‘Voet voor voet, til ze op, kont omlaag, omhoog je kop!’

‘Sssst’, zei de hoofdleidster.

‘Kont’, joelden de kinderen. ‘Hij zei “kont”!’

Bertha struikelde over een gat in het asfalt en bleef achter. Een klein meisje rukte zich los van haar vriendinnetje om haar te helpen.

‘Kont’, herhaalden twee jongens. ‘Kont, kont!’

Ze passeerden de inrit van een grote supermarkt. Een bestelauto probeerde de Kjelsåsvei op te rijden. De hoofdleidster stak dreigend haar vuist op naar de chauffeur, die als antwoord zijn middelvinger omhoogstak. De auto reed langzaam naar voren. Bertha schreeuwde, kleine Eline stond als vastgenageld voor de bumper. Een loslopende hond rende de straat over naar hen toe. Hij kwispelde en sprong om drie kinderen heen, die ijverig probeerden zijn groene halsband vast te pakken. De eigenaar brulde vanaf het wandelpad langs de Akerselv. De hond spitste zijn oren en rende weer weg. De remmen van een Volvo gierden. Het rechterspatbord raakte de hond, die jankend op drie poten verder hinkte. Eline huilde. De chauffeur van de bestelauto draaide zijn raampje open en vloekte hard. De meisjes die nog in opleiding waren, hielden ieder een kind bij de kraag vast en probeerden de andere kinderen te verhinderen de weg op te rennen door wijdbeens op de rand van de stoep te gaan staan. Bertha nam Eline op haar arm. De bestelauto reed in een slakkengang de stoep over en reed toen hard weg in de richting van de Frysjavei. In de verte jankte de hond. De eigenaar zat op zijn hurken bij hem en probeerde het dier te kalmeren. De vrouw die de groene Volvo bestuurde, was midden op de straat stil blijven staan, ze had haar portier opengedaan, maar wist blijkbaar niet of ze moest uitstappen. Er stonden al vier auto’s achter haar, twee ervan claxonneerden nijdig.

‘Jacob’, zei de hoofdleidster. ‘Waar is Jacob?’

Later, toen de enige mannelijke medewerker van de crèche, Marius Larsen, de politie zou vertellen wat er die woensdag 31 mei, kort voor twaalf uur, bij de supermarkt aan de Kjelsåsvei nu eigenlijk was voorgevallen, kon hij niet goed aangeven in welke volgorde de dingen waren gebeurd. Hij herinnerde zich alle afzonderlijke elementen in de geschiedenis. Er waren een hond en een Volvo. De chauffeur van de bestelauto was een buitenlander. De eigenaar van de hond droeg een rode trui. Eline huilde verschrikkelijk en Bertha struikelde ergens over. Aangezien zij nogal last van overgewicht had, duurde het even voor ze weer op de been was. De Volvo was groen. Ze zongen militaire liedjes. Ze gingen naar het Technisch Museum. De hond was een jachthond, grijs met bruin.

Marius Larsen had alle stukjes, maar ze pasten niet in elkaar. Ten slotte vroeg hij of hij ze mocht opschrijven. Een geduldige agent gaf hem een stapel gele plakbriefjes. Eén briefje voor elke gebeurtenis. Marius legde de briefjes achter elkaar, verwisselde ze, dacht na, peinsde, beschreef met stijve, omzwachtelde handen nieuwe briefjes, deed nog een poging.

Het enige wat hij echt zeker wist, was het einde van het verhaal.

‘Jacob’, zei de hoofdleidster. ‘Waar is Jacob?’

Marius Larsen liet twee kinderen los. Hij draaide zich om en stelde vast dat Jacob zich al honderdvijftig meter verderop bevond, onder de arm van een man die voor een garagecomplex het portier van een auto opende.

Marius rende erheen.

Onderweg verloor hij een schoen.

Toen hij vlak bij de auto was – hij had nog hooguit tien, twaalf meter te gaan – startte de motor. Met een ruk schoof de auto de weg op. Marius rende door. Jacob was niet te zien. Hij zou wel op de achterbank liggen. Marius wierp zich op de deurkruk. Een gebroken bierflesje sneed in zijn schoenloze voetzool. Het portier werd opengestoten, Marius verloor zijn evenwicht, de bestuurder trapte op de rem. Het portier zwaaide heen en weer. Jacob huilde. Marius liet het portier niet los, hij had zich vastgeklampt, rond het raam, hij klemde zijn vingers eromheen en wilde niet loslaten. De auto bewoog weer, hortend en stotend, tot hij plotseling vaart meerderde en Marius zijn greep verloor, zijn handen waren gevoelloos en zijn gewonde voet bloedde hevig. Hij lag op het asfalt, midden op de Kjelsåsvei.

Jacob lag naast hem te huilen.

Later zou blijken dat het jongetje bij de val zijn scheenbeen had gebroken. Verder ging het goed met hem. Alles in beschouwing genomen.

Bijna op de minuut af vijf uur later, woensdagmiddag om tien voor vijf, stonden Yngvar Stubø, Sigmund Berli en vier rechercheurs van het politiedistrict Asker en Bærum voor de voordeur van een flatgebouw in Rykkinn. Het trappenhuis rook naar vochtig beton en goedkoop middageten. Er waren geen nieuwsgierige buren die hun hoofd om de deur staken om te kijken. Er waren geen kinderen komen aanlopen toen hun drie donkere auto’s vlak voor het flatgebouw parkeerden, drie identieke auto’s met slecht verborgen zwaailichten in de grill. Alles was stil. Ze hadden drie minuten nodig om het slot open te peuteren.

‘Ik neem aan dat de formaliteiten in orde zijn’, zei Yngvar Stubø, waarna hij de flat binnenstapte.

‘Eerlijk gezegd kan me dat momenteel geen moer schelen.’

De collega van Asker en Bærum volgde hem. Yngvar draaide zich om en versperde hem de weg.

‘Daar moeten we nu juist heel voorzichtig mee zijn’, zei hij.

‘Ja, ja. Natuurlijk. Alles is in orde. Opzij.’

Yngvar wist niet wat hij verwacht had. Niets, nam hij aan. Dat was beter. Niets zou hem ooit verrassen. Hij had zijn eigen ritueel bij dit soort situaties. Een kort, contemplatief moment met gesloten ogen om zijn hersenen leeg te maken, om vooroordelen en min of meer goed onderbouwde aannames kwijt te raken, voordat hij naar binnen ging.

Nu zou hij willen dat hij zich beter had voorbereid.

Noorwegen bevond zich in een onofficiële staat van beleg.

Het nieuws verspreidde zich slechts enkele minuten nadat de gebeurtenis had plaatsgevonden: er was geprobeerd om nóg een kind te ontvoeren. Ditmaal had de politie een kenteken en een goed signalement van de ontvoerder. Zowel de staatsomroep nrk als de commerciële zender tv2 maakte zendtijd vrij. De aanvankelijk vele korte extra nieuwsbulletins ontwikkelden zich al snel tot één lange uitzending, op beide kanalen. In indrukwekkend korte tijd haalden de redacties experts naar de studio, deskundigen op alle gebieden die maar de geringste relevantie voor de zaak konden hebben. Twee van hen verschenen bijna doorlopend op het scherm: een bekende kinderpsycholoog en een gepensioneerde politiecommissaris waren in iedere uitzending aanwezig. Verder bleken de redacties over een grote inventiviteit te beschikken. Soms zelfs te groot, tv2 bracht een interview van een kwartier met een begrafenisondernemer. Mager, donkergekleed en met groot inlevingsvermogen beschreef hij de reacties van ouders die hun kinderen onder traumatische omstandigheden hadden verloren en illustreerde dat met enkele slecht geanonimiseerde voorbeelden. De kijkers reageerden zo heftig dat de hoofdredacteur nog voor het einde van de uitzending persoonlijk met een spijtbetuiging moest komen.

Een getuige aan de Kjelsåsvei had gezien dat de ontvoerder een gegipste arm had.

Lichtelijk misnoegd over de lauwe interesse van de politie – ze hadden zijn naam en adres genoteerd en gezegd dat ze over een dag of twee contact met hem zouden opnemen – had hij tv2 opgebeld. Hij leverde zo’n nauwkeurig en bijzonder signalement, dat de reporter zich een arrestatie herinnerde die nog niet zo lang geleden in Asker en Bærum had plaatsgehad. Het was gegaan om een zwakbegaafde man, dat wist hij zeker, terwijl hij in zijn aantekeningen bladerde. Een spontaan opgerichte burgerwacht had de man zijn arm gebroken, maar de zaak was snel vergeten, aangezien hij geweigerd had met de pers te praten. De politie was er bovendien van overtuigd geweest dat de man niets met de ontvoeringen te maken had.

De kindermoordenaar die Noorwegen in zijn greep hield en tot nu toe drie, misschien vier kinderen van het leven had beroofd, was eerder gearresteerd geweest! En enkele uren later meteen al weer op vrije voeten gesteld. De zaak werd nog erger doordat de man ook deze keer was ontkomen. De politie was onmiddellijk door een alerte automobilist met een mobiele telefoon over het voorval geïnformeerd, toch was de dader spoorloos verdwenen. Een schandaal van formaat.

De korpschef van de politie van Oslo weigerde ieder commentaar. De minister van Justitie verwees in een kort persbericht naar de korpschef. De korpschef zat permanent in zijn kantoor en had niets te melden.

tv2 kreeg een voorsprong die de nrk met geen mogelijkheid meer kon inhalen. De tipgever verscheen op de televisie. Het spreekwoordelijke kwartiertje beroemdheid viel hem dan wel niet ten deel, het interview duurde toch zeker twee minuten. Bovendien kon hij tienduizend kronen op zijn bankrekening verwachten. Per ommegaande, verzekerde de verslaggever zodra de camera was uitgeschakeld.

De stapels tijdschriften vol harde porno die overal lagen waren niet eens het ergst.

Dat had Yngvar Stubø wel eerder gezien. De tijdschriften waren op goedkoop papier gedrukt, maar wel fullcolour. Yngvar wist dat de foto’s voor het merendeel in derdewereldlanden werden gemaakt, waar kinderen voor weinig geld te koop waren en de politie voor een handjevol dollars een oogje dichtkneep. Het ergst was ook niet dat sommigen van de kinderen die hem op de afschuwelijke foto’s met een lege blik aanstaarden, nauwelijks ouder dan twee jaar waren. Yngvar Stubø had met eigen ogen een zes maanden oud slachtoffer van verkrachting gezien en maakte zich geen enkele illusie meer. Dat de bewoner van het appartement een pc had, verraste hem meer.

‘Ik heb die man verkeerd ingeschat’, mompelde hij terwijl hij een paar gummihandschoenen aantrok.

Het ergst waren de wanden.

Werkelijk alles wat er over de ontvoeringen was verschenen, was keurig uitgeknipt en opgehangen. Van het eerste, afwachtende bericht over Emilies verdwijning, tot een twee pagina’s lang essay dat Jan Kjærstad had geschreven voor de jongste ochtendeditie van Aftenposten.

‘Alles’, zei Hermansen. ‘Hij heeft godverdomme werkelijk alles bewaard.’

‘En nog meer’, zei de jongste agent, hij knikte naar de foto’s van de kinderen.

Het waren dezelfde foto’s als in Yngvars kantoor hingen. Hij liep naar de muur en bekeek de kopieën met samengeknepen ogen. Ze waren in plastic hoesjes gestoken. Toch zag hij meteen dat ze niet uit een krant waren geknipt.

‘Afdrukken van internet’, zei de jonge beambte ongevraagd.

‘Dan kan hij dus niet helemáál achterlijk zijn’, zei Hermansen, die Yngvar heel bewust niet aankeek.

‘Dat heb ik al toegegeven’, antwoordde Yngvar met harde stem.

De woonkamer was een soort kantoor. Het zenuwcentrum van een eenmansleger. Yngvar wandelde langzaam door de kamer. In deze waanzin was een soort systeem waar te nemen. Zelfs de pornobladen waren in een perverse chronologie geordend. Hij zag dat de bladen die het dichtst bij het raam lagen, scènes met kinderen van dertien of veertien jaar bevatten. Hoe verder hij in de kamer doordrong, hoe jonger de slachtoffers werden. Hij pakte in het wilde weg een tijdschrift van een bijzettafeltje naast de keukendeur. Hij bekeek de foto en voelde hoe zijn keel zich dichtsnoerde, en hij dwong zichzelf het blad terug te leggen zonder het in stukken te scheuren. Een van de collega’s uit Asker en Bærum sprak zacht in een mobiele telefoon. Toen hij het gesprek beëindigde, schudde hij zijn hoofd.

‘Ze hebben de auto nog niet eens gevonden. Laat staan de man. En zoals het er hier uitziet…’ Hij maakte een vaag handgebaar. ‘…heb ik niet echt veel zin om naar de slaapkamer te gaan.’

Zes politiemannen keken om zich heen. Niemand zei iets. Er gebeurde iets voor het flatgebouw. Ze hoorden auto’s stoppen. Geroep. Het geklepper van schoenen op het asfalt. Nog steeds zwegen ze allemaal. De politieman die geen zin had om de slaapkamer te inspecteren, drukte met zijn duim en wijsvinger tegen zijn ogen. Zijn grimas maakte dat de collega die het dichtst bij hem stond hem onbeholpen op de schouder klopte. Het rook naar oude, ongewassen seks. Het stonk naar sperma en vuile kleren. Het walmde zonde en perverse geheimen. Yngvar keek naar Emilies foto. Ze keek nog altijd even ernstig, de bloemenkrans kietelde haar voorhoofd en ze trok een gezicht alsof ze alles wist.

‘Hij is het niet’, zei Yngvar.

‘Hè?’

De anderen keken naar hem. De jongste gaapte hem met open mond aan, zijn ogen waren vochtig.

‘Ik heb de mentale capaciteiten van deze man verkeerd ingeschat’, gaf Yngvar toe en hij kuchte om zijn keel te schrapen. ‘Kennelijk kan hij met een pc omgaan. Hij is in staat om zich in verbinding te stellen met de distributeurs van deze vuiligheid…’ Hij zweeg even en probeerde een passender woord te vinden; een ergere, juistere benaming voor het drukwerk dat overal lag opgestapeld. ‘…deze vuiligheid hier’, herhaalde hij toen gelaten. ‘Hij volgt alles. En we weten bijna honderd procent zeker dat hij degene is die vandaag die poging aan de Kjelsåsvei heeft ondernomen. Zijn auto. De gebroken arm. Het signalement klopt op alle punten. Maar hij is niet… dit is niet de man die de andere kinderen heeft ontvoerd en vermoord.’

‘En dat heb jij helemaal in je eentje uitgevonden.’

Sigmund Berli’s gezichtsuitdrukking zou erop kunnen wijzen dat hij Yngvar Stubø niet meer als partner beschouwde. Hij was op weg naar het andere kamp. Naar de collega’s uit Bærum, die wisten dat ze de zaak hadden opgehelderd. Ze hoefden alleen nog maar de man te vinden die in deze flat woonde, tussen krantenknipsels en pornografie en vuile kleren. Ze wisten wie hij was en ze zouden hem hoe dan ook te pakken krijgen.

‘Deze man heeft zich al één keer laten pakken. Door twee amateurs! Vandaag was hij op een haar na nogmaals gevangen. Onze man, de man die we zoeken, de man die Kim en Glenn Hugo en Sarah heeft gedood…’ Yngvar liet Emilies foto niet los met zijn ogen. ‘…en die Emilie misschien ergens gevangen houdt… Die man laat zich niet betrappen. Niet op deze manier. Hij probeert niet een kind dat een uitstapje maakt te ontvoeren, voor de ogen van een heel stel volwassenen, op klaarlichte dag, met zijn eigen auto. En een dik gipsverband om zijn arm. Uitgesloten. En dat weten jullie ook. Maar wij zijn er zo op gebrand dat zwijn te pakken, dat we…’

‘Dan kun jij mij misschien uitleggen wat dit is’, onderbrak Hermansen hem.

De politieman klonk niet triomfantelijk. Zijn stem was vlak, bijna gelaten. Hij had een ordner uit een la getrokken. De ordner bevatte een dunne stapel A-viertjes. Yngvar Stubø wilde het niet zien. Hij vermoedde dat de inhoud van de ordner het hele onderzoek op zijn kop zou zetten. Meer dan honderd rechercheurs die tot nu toe waren uitgegaan van de theorie dat niets vaststond en alle mogelijkheden moesten worden opengehouden – bekwame politiemensen die tenminste geprobeerd hadden om alle kanten op te kijken, en die wisten dat goed politiewerk het resultaat was van een geduldige systematiek – zij zouden nu allemaal in nog maar één richting worden gestuurd.

Emilie, dacht hij. Het gaat om Emilie. Zij is ergens. Ze leeft.

‘O, shit’, zei de jongste.

Sigmund Berli stootte een langgerekte fluittoon uit.

Buiten hoorden ze nog meer auto’s. Geroep en woordenwisselingen. Yngvar liep naar het raam en trok voorzichtig het rolgordijn opzij. De pers was gearriveerd. Natuurlijk. Ze drongen samen bij de ingang. Twee journalisten keken omhoog en Yngvar liet snel het grijze gordijn los. Hij draaide zich om naar de anderen. Die hadden zich rond Hermansen geschaard, die nog steeds met de rode plastic ordner in zijn hand stond. In zijn andere hand had hij een stapeltje papier. Toen hij een vel voor Yngvar omhooghield, kon die gemakkelijk lezen wat erop stond, zelfs vanaf het raam.

Dit is je verdiende loon.

‘Het is getypt’, zei Yngvar.

‘Kom op zeg’, zei Sigmund. ‘Nu moet je ophouden, Yngvar. Hoe zou deze man kunnen weten.

‘De briefjes die we op de kinderen hebben gevonden waren met de hand geschreven. Met de hand, mensen.’

‘Ga jij met die lui buiten praten of moet ik het doen’, vroeg Hermansen, die de velletjes voorzichtig in de ordner terugstopte. ‘We kunnen nog niet zoveel zeggen, maar het is eigenlijk wel logischer dat ik… aangezien we in Bærum zijn en zo.’

Yngvar Stubø haalde zijn schouders op. Hij zei geen woord toen hij zich een weg baande door de mensenmenigte die zich voor het lage flatgebouw in Rykkinn had verzameld.

Eindelijk bereikte hij zijn auto en hij stapte in. Hij had al bijna de hoop opgegeven dat Sigmund Berli nog zou komen, toen zijn collega zich buiten adem op de bijrijdersstoel liet vallen. Op de terugweg naar Oslo wisselden ze nauwelijks een woord.

42

‘Ik snap niet hoe je het allemaal voor elkaar krijgt’, zei Bente enthousiast. ‘Wat was dít lekker!’

Kristiane sliep. Gewoonlijk was ze onrustig als Inger Johanne gasten verwachtte. Al vroeg in de middag begon dan een lange, onaanspreekbare fase. Ze rende door de kamers en wilde niet eten. Wilde niet slapen. Vanavond was ze echter tevreden in bed gedoken, met Sulamit in haar ene arm en Jack kwijlend in de andere. De Koning van Amerika had iets in Kristiane losgemaakt, dat moest Inger Johanne toegeven. Vanmorgen had haar dochter tot halfacht geslapen.

‘Het recept’, zei Kristin. ‘Ik wil het recept hebben.’

‘Dat is er niet’, zei Inger Johanne. ‘Ik heb gewoon wat bedacht.’

De wijn smaakte haar. Het was woensdagavond halftien. Haar hoofd voelde licht aan. Haar schouders deden geen pijn. De vrouwen rond de tafel praatten druk door elkaar. Alleen Tone had afgezegd, ze durfde onder de huidige omstandigheden de kinderen niet alleen te laten. En al helemaal niet na wat er vandaag was gebeurd.

‘Ze is altijd al een ontzettende angsthaas geweest’, zei Bente, die wijn op het tafelkleed morste. ‘Die kinderen hebben toch ook een vader. Oeps! Zout! Mineraalwater! Tone is zo… ze is overal zo overdreven bang voor. Ik bedoel, we kunnen onszelf toch niet inmetselen, ook al loopt dat monster vrij rond!’

‘Ze krijgen hem nu wel te pakken’, zei Line. ‘Ze weten nu immers wie hij is. Hij zal zich heus niet zo heel lang kunnen verstoppen. Hij komt niet ver. Hebben jullie gezien dat de politie al een opsporingsbericht naar buiten heeft gebracht, met een foto en alles? Giet nou niet al het mineraalwater erop!’

Yngvar had niet gebeld. Niet nadat Inger johanne gisternacht de telefoon niet had opgenomen. Ze wist niet of dat haar speet. Ze had geen idee waarom ze niet met hem wilde praten. Toen. Niet nu. Nu mocht hij bellen. Hij mocht komen, over een paar uur, als de meiden uitgegiecheld waren en wankelend naar buiten waren gegaan. Dan mocht Yngvar komen. Ze konden aan de keukentafel zitten, de restjes opeten en melk drinken. Hij mocht haar douche gebruiken en een oud footballshirt uit Amerika lenen. Inger Johanne zou naar zijn armen kijken wanneer hij naar voren boog, met zijn ellebogen op de tafel steunend; het shirt had korte mouwen en hij had blonde haren op zijn armen, alsof het al zomer was.

‘…nietwaar?’

Inger Johanne glimlachte ineens. ‘Wat?’

‘Ze zullen hem nu toch wel pakken, nietwaar?’

‘Dat weet ík toch niet!’

‘Maar die man’, hield Line vol, ‘die ik hier zaterdag tegenkwam. Die is toch van de politie? Dat zei je toch? Ja… van de recherche!’

‘Zouden we niet eigenlijk over een boek praten?’ vroeg Inger Johanne. Ze ging naar de keuken om nog een fles wijn te halen, de dames hadden zoals gewoonlijk weer veel te veel meegebracht.

‘Dat jij natuurlijk niet gelezen hebt’, zei Line.

‘Ik ook niet’, zei Bente. ‘Ik heb echt geen tijd gehad. Sorry.’

‘Ik ook niet’, biechtte Kristin op. ‘Als dat zout moet werken, dan moet je het in de stof wrijven. Zo!’ Ze boog zich over de tafel heen en stak haar wijsvinger in het papje van zout en mineraalwater.

‘Waarom noemen we dit een leesgroepje?’ Line hield het boek beschuldigend omhoog. ‘Als ik de enige ben die wat leest? Zeg eens, verandert er iets als je kinderen krijgt? Gaat dat ten koste van je leesvaardigheid?’

‘Het gaat ten koste van je tijd’, neuzelde Bente. ‘Tijd, Line. Je hebt geen tijd meer.’

‘Weet je, dat ergert mij enorm’, begon Line. ‘Jullie praten altijd alsof het enig zaligmakende… alsof je alleen maar kinderen hoeft te krijgen, om dan met een gerust geweten…’

‘Kun jij niet wat over dat boek vertellen?’ vroeg Inger Johanne snel. ‘Het interesseert me. Echt. Toen ik jong was, heb ik alles van Revheim gelezen. Ik was zelfs van plan om een exemplaar te kopen van… hoe heet het ook alweer?’

Ze wilde het boek pakken. Line trok het weg.

‘Asbjørn Revheim. Het relaas van een aangekondigde zelfmoord’, las Halldis. ‘Bovendien heb je het mij niet gevraagd. Ik heb het namelijk wél gelezen.’

‘Nogal wiedesch’, zei Bente. ‘Jij hebt geen kinderen, Halldisch.’

‘Passende titel’, zei Line, nog steeds met een verongelijkte ondertoon. ‘Uit alles wat hij geschreven en gedaan heeft, spreekt een… doodswens. Ja. Een verlangen naar de dood.’

‘Klinkt als een misdaadroman’, zei Kristin. ‘Zullen we het tafelkleed maar gewoon weghalen?’

Bente had haar glas omgegooid. In plaats van er nog meer zout op te strooien, legde ze geschrokken haar servet over de rode vlek. Het glas lag er nog. De rode vlek groeide onder het papier.

‘Laat maar’, zei Inger Johanne, terwijl ze haar glas hief. ‘Het geeft niets. Wanneer is hij eigenlijk overleden?’

‘In 1983. Ik kan het me nog goed herinneren.’

‘Mmm. Ik ook. Maar het was dan ook een opzienbarende manier om zelfmoord te plegen.’

‘Zacht gezegd.’

‘Vertel’, zei Bente tam.

‘Misschien moet jij eens wat mineraalwater nemen.’

Kristin haalde nog een fles water uit de keuken. Bente krabde aan de vlek die ze veroorzaakt had. Line schonk wijn in. Halldis bladerde in het boek over Asbjørn Revheim.

Inger Johanne genoot.

Ze had nauwelijks puf gehad om de stofzuiger even door het huis te halen, Kristianes speelgoed in de grote kist in haar kamertje te gooien en de wc schoon te maken. Het eten was in een halfuur klaar geweest. Ze had er helemaal geen zin in gehad. Toch had ze zich aan de afspraak gehouden. Haar vriendinnen amuseerden zich. Zelfs Bente glimlachte tevreden onder haar zware oogleden. Inger Johanne kon de volgende dag wat later naar haar werk gaan. Ze kon een paar uur met Kristiane rondscharrelen en het rustig aan doen. Inger Johanne vond het fijn om haar vriendinnen te zien en ze protesteerde niet toen Kristin haar glas nog eens wilde bijschenken.

‘Ik heb gehoord dat iemand die zelfmoord pleegt, eigenlijk in een acute psychose verkeert’, zei Line.

‘Wat een onzin’, zei Halldis.

‘Nee, het is waar!’

‘Dat je dat gehoord hebt, ja. Maar het klopt niet.’

‘Wat weet jij daarvan?’

‘Bij Asbjørn Revheim zou dat wel eens het geval kunnen zijn’, zei Inger Johanne. ‘Aan de andere kant had hij het al een paar keer eerder geprobeerd. Denken jullie dat hij iedere keer psychotisch was?’

‘Hij wasch gek’, mompelde Bente. ‘Gewoon knettergek.’

‘Dat is niet hetzelfde als psychotisch’, wierp Kristin tegen. ‘Ik ken een paar mensen die ik als knettergek zou willen bestempelen. Maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die psychotisch was.’

‘Mijn baasch is een psychopaat’, zei Bente luid. ‘Hij isch hartschtikke gemeen! Geméén!’

‘Hier heb je nog wat mineraalwater’, zei Line en ze gaf haar een anderhalveliterfles mineraalwater.

‘Psychopaat en psychotisch is niet hetzelfde, Bente. Heeft iemand van jullie Gezonken stad, de zee stijgt gelezen?’

Iedereen knikte. Behalve Bente.

‘Dat is maar een paar jaar na het vonnis verschenen’, zei Inger Johanne. ‘Toch? En dan moet het toch ook…’

‘Is dat niet het boek waarin hij de zelfmoord beschrijft?’ onderbrak Kristin haar. ‘Hoewel hij dat echt jaren voordat hij echt zelfmoord pleegde heeft geschreven… Wat een eng idee eigenlijk.’

Ze huiverde gemaakt.

‘Geef nou eensch antwoord’, zei Bente. ‘Kunnen jullie niet gewoon zeggen wat er gebeurd isch?’

Niemand zei iets. Inger Johanne begon de tafel af te ruimen. Iedereen was verzadigd.

‘Ik vind dat we wel over iets gezelligers kunnen praten’, zei Halldis voorzichtig. ‘Wat zijn jullie plannen voor de zomer?’

Toen haar vriendinnen eindelijk de deur uit strompelden, was het al na enen. Bente had twee uur geslapen en keek verward om zich heen toen haar gezegd werd dat ze naar huis moest. Halldis beloofde om haar taxi een omweg via Blindern te laten maken, zodat ze Bente veilig thuis kon afleveren. Inger Johanne luchtte grondig. Het laatste uur was het rookverbod opgeheven, zonder dat ze zich nog kon herinneren wie dat had besloten. Ze zette vier platte schalen met schoonmaakazijn neer. Toen liep ze het terras op.

Het was het tweede uur van de eerste dag in juni. In het westen was vaag een diepblauw zomerlicht te zien, gedurende enkele maanden zou het niet meer echt donker worden. De lucht was fris, maar ook zonder jas was het goed uit te houden. Inger Johanne leunde tegen een bloembak. Een rij driekleurige viooltjes liet zijn kopjes hangen.

In de afgelopen drie dagen had ze twee keer over Asbjørn Revheim gesproken.

Asbjørn Revheim was weliswaar een centrale figuur in de Noorse literatuur, ja, in de nieuwere Noorse geschiedenis zelfs. In 1971 of ’72, dat wist ze niet precies meer, was hij veroordeeld omdat hij een blasfemische, ontuchtige roman had geschreven; vele jaren na het belachelijke proces tegen Jens Bjørneboe dat eigenlijk een streep had moeten zetten onder de bemoeizucht van het om met betrekking tot literatuur. Revheim had zich niet laten ontmoedigen en was twee jaar later teruggekomen met Gezonken stad, de zee stijgt. Dat boek was grover en blasfemischer dan alles wat er voor en na die tijd in Noorwegen was verschenen. Sommige mensen hadden het al over de Nobelprijs gehad. De meeste mensen meenden echter dat de man opnieuw voor het gerecht gedaagd moest worden. Maar het om had zijn lesje geleerd, de procureur-generaal gaf jaren later zelfs toe dat hij het boek destijds helemaal niet had gelezen.

Revheim was een schrijver van betekenis geweest. Maar hij was dood, al heel lang. Inger Johanne kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst aan de man had gedacht, laat staan over hem gesproken. Toen vorig najaar de biografie was verschenen, die behoorlijk wat opzien baarde, had ze het boek niet eens gekocht. Revheim had boeken geschreven die iets voor haar hadden betekend toen ze veel jonger was. Vandaag de dag had hij haar niets te melden. Voor haar leven zoals het nu was.

Twee keer in drie dagen.

Anders Mohaugs moeder was ervan overtuigd geweest dat Anders in 1956 betrokken was geweest bij de moord op de kleine Hedvig. Anders Mohaug was psychisch gestoord. Hij liet zich gemakkelijk beïnvloeden en hij ging veel met Asbjørn Revheim om.

Dat is te simpel, dacht Inger Johanne. Dat ligt veel te veel voor de hand.

Ze had het koud, maar ze had nog geen zin om naar binnen te gaan. De wind trok aan de mouwen van haar blouse. Ze moest weer eens nieuwe kleren kopen. Haar vriendinnen zagen er veel jonger uit dan zij. Zelfs Bente, die binnenkort een ontwenningskuur zou moeten volgen vanwege een alcoholconsumptie waar je niet meer met een minzaam lachje omheen kon en die dertig sigaretten per dag rookte, zag er beter uit dan Inger Johanne. Moderner, in ieder geval. Line had haar pogingen om met haar te gaan shoppen al lang geleden gestaakt.

Het lag te veel voor de hand.

Bovendien, wie zou er belang bij hebben om Asbjørn Revheim te behoeden voor vervolging en straf?

In 1956 was hij nog maar zestien, dacht ze, terwijl ze haar longen met nachtlucht vulde; voordat ze ging slapen wilde ze helderder in haar hoofd worden.

Maar in 1965? Toen Anders Mohaug stierf en zijn moeder naar de politie ging? Toen Aksel Seier werd vrijgelaten, met als enige verklaring dat hij blij toe moest zijn?

Toen was Asbjørn Revheim vijfentwintig en al een gevestigd schrijver. Twee boeken, als ze het zich goed herinnerde. Al gevestigd, na slechts twee boeken. Beide boeken hadden een heftig debat veroorzaakt. Asbjørn Revheim was destijds een bedreiging. Hij had geen bescherming verdiend.

Inger Johanne stond nog steeds met de biografie in haar hand. Ze keek ernaar, liet haar hand over het omslag glijden. Line had erop gestaan dat zij het boek zou houden. Het was een goede foto. Revheim had een smal, maar mannelijk gezicht. Hij glimlachte minzaam. Bijna arrogant. Zijn ogen waren klein, maar hij had opvallend lange wimpers.

Ze ging naar binnen en liet de terrasdeuren op een kier staan. Een zwakke azijngeur prikte in haar neus. Ze betrapte zich erop dat ze zich teleurgesteld voelde dat Yngvar niet had gebeld. Toen ze naar bed ging, besloot ze aan het boek te beginnen. Nog voordat haar hoofd het kussen raakte, sliep ze diep.