67
Inger Johanne wandelde doelloos door de straten. Tussen de hoge kantoorgebouwen in de Ibsenbuurt stond een snijdende wind en ze stelde verstrooid vast dat ze in de richting van de universiteit liep. Daar wilde ze niet naartoe. Hoewel ze het koud had, wilde ze buiten zijn. Ze begon sneller te lopen en speelde met de gedachte om Isak en Kristiane een bezoekje te brengen. Ze zouden met zijn drietjes een uitstapje naar Bygdøy kunnen maken. Dat was precies wat Inger Johanne nu nodig had. Nu ze bijna vier jaar de zorg voor Kristiane deelden, had ze zich uiteindelijk bij de regeling neergelegd. Als ze te veel naar Kristiane verlangde, kon ze haar gewoon bij Isak opzoeken. Hij vond het leuk als ze kwam en was altijd vriendelijk. Inger Johanne was gewend geraakt aan de situatie. Aan iets wennen was niet hetzelfde als het prettig vinden. Vaak verlangde ze ernaar haar dochter vast te houden, haar tegen zich aan te drukken, haar aan het lachen te maken. Soms was dat gevoel onbedwingbaar, zoals nu. Gewoonlijk hielp het om te denken dat Kristiane het naar haar zin had bij haar vader. Dat hij net zo belangrijk voor haar was als zijzelf. Dat het blijkbaar gewoon zo moest zijn.
Dat Kristiane niet haar eigendom was.
De tranen stroomden uit haar ogen. Maar dat kon door de wind komen.
Ze zouden iets gezelligs kunnen gaan doen, met zijn drieën.
Unni Kongsbakken had zo sterk geleken toen ze het Grand Café binnenkwam, en zo moe en uitgeput toen ze vertrok. Haar jongste zoon was al heel lang dood. Gisteren had ze haar man verloren. Vandaag had ze in zekere zin opgegeven wat ze nog overhad: een verzwegen geschiedenis en haar oudste zoon.
Inger Johanne stak haar handen in haar zakken en besloot om naar Isak te gaan.
Haar mobiele telefoon ging over.
Het zou haar werk wel zijn. Daar was ze sinds gisteren niet meer geweest. Weliswaar had ze ’s morgens opgebeld om te zeggen dat ze vandaag thuis zou werken, maar ze had niet eens gekeken of er nog e-mail voor haar was. Ze wilde niemand spreken. Op dit moment wilde ze alleen zijn om de waarheid over de moord op Hedvig in 1956 te verwerken. Ze moest de wetenschap verwerken dat Aksel Seier voor iemand anders een straf had uitgezeten. Ze had geen idee wat ze nu moest doen, met wie ze zou moeten praten. Op dit moment wist ze niet eens zeker of ze alles wel aan Alvhild wilde vertellen. Ze liet de telefoon in haar tas zitten.
Het gerinkel hield op.
Toen begon het opnieuw.
Geïrriteerd woelde ze in haar tas rond. Het display toonde: anoniem. Ze drukte het juiste knopje in en hield de telefoon tegen haar oor.
‘Eindelijk’, zei Yngvar opgelucht. ‘Waar ben je?’
Inger Johanne keek om zich heen.
‘In de Rosenkrantzgate’, zei ze. ‘Of eigenlijk op de C.J. Hambroplass. Vlak voor het gerechtsgebouw.’
‘Blijf daar staan. Verroer je niet. Ik ben over drie minuten bij je.’
‘Maar…’
Hij had al opgehangen.
De politieman leek zich niet erg op zijn gemak te voelen. Hij staarde naar een briefje dat hij in zijn hand hield, maar daar stond duidelijk niets op wat de situatie beter kon maken. De vrouw in het bed huilde zacht en stelde geen vragen.
Aksel Seier zou in Noorwegen blijven.
Later zou hij met Eva trouwen. Een rustige ceremonie zonder gasten en met als enig cadeau een boeket bloemen van Inger Johanne Vik. Nu hij hier in de gele kamer van zijn aanstaande vrouw stond, met zijn gebalde handen langs zijn zijden, kortgeknipt en gekleed in een roze met turkoois geruite golfbroek, wist hij dat allemaal nog niet. Hoewel hij nooit officieel zou worden vrijgesproken van de beschuldigingen waarvoor hij in de gevangenis kwam, zou hij mettertijd met geheven hoofd door het leven kunnen gaan, omdat hij wist wat er in werkelijkheid was gebeurd. Een journalist van Aftenposten zou een artikel schrijven dat haarfijn op de rand van de strafbare laster balanceerde en hoewel Geir Kongsbakken niet met name werd genoemd, vond de tweeënzestigjarige advocaat het toch maar beter om kort daarna zijn kleine praktijk aan de Øvre Slottsgate te sluiten. Als gevolg van dit artikel en op verzoek van Inger Johanne Vik zou Aksel Seier van de Noorse staat een schadevergoeding krijgen, waar hij evenveel waarde aan hechtte als aan een vrijspraak. De brief waarin dit werd medegedeeld zou hij laten inlijsten en die zou boven Eva’s bed hangen tot ze veertien maanden na het huwelijk overleed. Aksel Seier zou de man in wiens plaats hij veroordeeld was, nooit ontmoeten en hij zou er ook geen behoefte toe voelen.
Aksel Seier wist dit allemaal niet op het moment dat hij hier stond en naar woorden zocht, naar vragen die hij de man met de geruite rand langs zijn broekspijpen kon stellen. Het enige waar hij aan kon denken, was een julidag in 1969. Hij was van Boston naar Cape Cod verhuisd en het was prachtig weer. Hij kwam thuis nadat hij op zee had gevist. Het vlaggetje van zijn brievenbus stond omhoog. Eva’s brief, haar julibrief, was gekomen. Net als in de zomer ervoor en de zomer daarvoor. Ieder jaar met kerst, iedere zomer, sinds Aksel in 1966 Noorwegen had verlaten, zonder te weten dat Eva vijf maanden later van een zoon zou bevallen. Aksel Seiers zoon. Pas in 1969 vertelde ze over Karsten.
Aksel Seier had op een rode steen op het strand gezeten. Zijn handen beefden toen hij las dat hij een kind van bijna drie jaar had.
Toch mocht hij niet terugkomen. Eva woonde bij haar moeder, in een plaatsje in de buurt van Oslo, en er mocht niets veranderen. Haar moeder zou haar vermoorden, schreef ze. Haar moeder zou haar haar zoon afnemen als Aksel terugkwam. Hij mocht niet komen, schreef Eva, en hij kon zien dat ze gehuild had. De tranen waren in het papier getrokken, droge vlekken van uitgelopen inkt die haar woorden bijna onleesbaar maakten.
Aksel Seier had nooit begrepen waarom Eva zo lang had gewacht. Hij was niet bij machte het te vragen.
Ook nu niet, hij plukte aan de ingenaaide plooi van zijn broek en wist niet wat hij moest zeggen.
‘O’, zei de politieman sceptisch, terwijl hij het papiertje nog eens doorlas. ‘Er staat hier niets over een vader…’ Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Maar als…’
De blik die hij op de vrouw in het bed richtte was vol twijfel, alsof hij dacht dat Aksel Seier loog. Eva Åsli was nauwelijks in staat om tegen het vermeende vaderschap van deze man te protesteren. Ze huilde alleen maar, onbehaaglijk stil, en de politieman vroeg zich af of hij een arts moest laten komen.
‘Breng mij naar Karsten’, zei Aksel Seier, terwijl hij met een hand over zijn hoofd streek.
De politieman haalde nogmaals zijn schouders op.
‘Nou goed’, mompelde de man, die weer naar Eva keek. ‘Als u het goedvindt, dan…’
Hij meende als antwoord een soort beweging te zien. Misschien knikte ze.
‘Kom’, zei hij tegen Aksel. ‘Ik breng u erheen. Er kan haast bij zijn.’
‘Er is haast bij’, zei Yngvar woedend. ‘Er is enorme haast bij! Begrijp je dat niet?’
Inger Johanne had hem al drie keer gevraagd iets langzamer te rijden. Elke keer had Yngvar geantwoord door nog meer gas te geven. Bij de laatste keer had hij het magnetische zwaailicht op het dak gezet, door het raam, terwijl hij met hoge snelheid een bocht nam. Inger Johanne sloot haar ogen en hoopte er het beste van.
Sinds hij verteld had waar ze naartoe gingen en waarom, hadden ze nauwelijks een woord gewisseld. Al ruim een uur scheurden ze zwijgend over de wegen. Het kon nu niet ver meer zijn. Inger Johanne zag een benzinestation, waar een dikke man met knalrood haar een paar stapels brandhout met zeil bedekte. Automatisch hief hij zijn hand om te groeten toen ze plankgas de bocht om kwamen.
‘Waar was die afslag nou verdomme?’
Yngvar schreeuwde bijna en hij trapte de rem in toen hij het kleine, ongemarkeerde weggetje zag dat tegen de helling omhoog voerde.
‘Eerst naar rechts, dan twee keer naar links’, herinnerde hij zich en hij herhaalde: ‘Rechts, twee keer links. Rechts. Twee keer links.’
Snaubu lag prachtig op een bergrug, met uitzicht over het dal, zonnig en toch beschut. Het huis zag er van een afstand een beetje vervallen uit. Toen ze dichterbij kwamen, zag Inger Johanne dat een van de muren opnieuw betimmerd en geverfd was. En het begin van een grondmuur waar misschien ooit een garage moest komen. Of een schuur. Toen de auto stilstond, voelde ze het bloed tegen haar trommelvliezen kloppen. De wind was nog steeds scherp hierboven in de bergen en ze hapte naar adem toen ze uitstapte.
‘Denk je echt dat ze hier is?’ vroeg ze huiverend.
‘Ik denk het niet’, zei Yngvar, die naar het huis toe holde. ‘Ik wéét het.’
Aksel Seier zat op het puntje van een metalen stoel, hij had zijn handen in zijn schoot gelegd.
Karsten Åsli was bewusteloos. De inwendige bloedingen waren gestopt. Een arts had Aksel uitgelegd dat er nog meer operaties noodzakelijk waren, maar dat ze moesten wachten tot de patiënt stabieler was. In de ogen van de dokter had Aksel gelezen dat de kansen zeer klein waren.
Karsten zou sterven.
Het beademingsapparaat zuchtte zwaar en mechanisch. Aksel deed zijn best om niet in dezelfde maat als die grote blaasbalg te ademen, hij werd duizelig.
Karsten leek op Eva. Zelfs met slangetjes in zijn neus, slangetjes in zijn mond, slangetjes overal en een verband om zijn hoofd, zag Aksel het duidelijk. Dezelfde trekken, de grote mond en de ogen die vast en zeker blauw waren onder de gewonde, gezwollen oogleden. Aksel streelde met zijn wijsvinger over de hand van zijn zoon. Die was ijskoud.
‘It’s me’, fluisterde hij. ‘Your Dad is here.’
Er ging een stuiptrekking door Karstens lichaam. Daarna lag hij weer volkomen stil, in een kamer waarin de enige geluiden afkomstig waren van een sissend beademingsapparaat en een bliepende hartmonitor die rood boven Aksels hoofd oplichtte.
‘Ze is hier niet. Laten we dat nou maar gewoon onder ogen zien.’ Inger Johanne wilde haar hand op zijn onderarm leggen. Yngvar rukte zich los en rende naar de keldertrap. Ze waren al drie keer beneden geweest. Daar en boven op het zoldertje. Ze hadden iedere kast en ieder hoekje in het huis doorzocht. Yngvar had een tweepersoonsbed uit elkaar gehaald om echt alle holle ruimtes te controleren. Hij had alle keukenkastjes nagekeken en zelfs de afwasmachine een paar keer opengemaakt.
‘Nog één keer’, zei hij vertwijfeld, en zonder op antwoord te wachten stormde hij de keldertrap weer af.
Inger Johanne bleef in de woonkamer staan. Yngvar had de deur opengebroken. Ze hadden de deur geforceerd en waren zonder huiszoekingsbevel iemands huis binnengedrongen. Noodrecht, had hij gemompeld toen hij eindelijk de deur open kreeg. Onzin, had ze geantwoord en vervolgens was ze achter hem aan gelopen. Maar Emilie was hier niet. Nu Inger Johanne eindelijk tijd had om na te denken, besefte ze dat dit waanzin was. Yngvar vóélde iets. Hij vóélde dat Emilie ergens in dit boerderijtje gevangen werd gehouden. Door een man zonder strafblad, terwijl er helemaal niets in zijn richting wees, behalve dat enkelen van de betrokkenen hem min of meer toevallig hadden gekend.
Yngvar vóélde iets, en om die reden stond ze nu als ongenode gast in een vreemde, onvriendelijke woonkamer in een klein woonhuis op een berg, ver van de bewoonde wereld.
‘Inger Johanne!’
Ze wilde niet nog eens naar beneden gaan. De kelder was klam en stoffig. Ze had moeite met ademen en ze hoestte.
‘Ja’, riep ze terug, maar ze liep niet naar de keldertrap. ‘Wat is er?’
‘Kom hier! Hoor je dat geluid?’
‘Welk geluid’, mompelde ze geïrriteerd.
‘Kom eens hier!’
Met tegenzin stommelde ze de steile trap af. Hij had gelijk. Als ze allebei heel stil midden op de grove betonnen vloer stonden, was er een vaag geruis te horen. Een mechanisch geluid, regelmatig en zacht.
‘Net zoiets als mijn pc’, fluisterde Inger Johanne.
‘Of een… ventilator. Het zou een…’
Yngvar begon tegen de wanden te kloppen. Op een paar plaatsen liet het stucwerk los. Tegen de korte muur, volgens Inger Johanne aan de oostkant van het huis, stond een grote garderobekast. Yngvar probeerde te zien wat erachter was. Hij hurkte en onderzocht de vloer.
‘Help me eens.’ Hij probeerde het grote meubel opzij te duwen. ‘Er zitten krassen op de vloer. De kast is al vaker verschoven.’
Hij had haar hulp niet nodig. De kast liet zich gemakkelijk verschuiven. Erachter was een klein luik verborgen, dat net tot Yngvars heup reikte, duidelijk nieuw, met glimmende scharnieren, zonder slot. Hij maakte het open. Achter het luik ging een smalle gang schuin omlaag, nauwelijks groot genoeg voor een volwassen man. Yngvar kroop op handen en voeten, Inger Johanne volgde hem met gebogen hoofd. Twee of drie meter lager kwamen ze in een kleine ruimte, waarin ze allebei rechtop konden staan. De ruimte had betonnen wanden en er hing een felle tl-buis aan het plafond. Ze zwegen allebei. Het geluid van de ventilator was hier duidelijker te horen. Ze staarden naar een deur in de muur, een zware, glimmende, stalen deur. Yngvar pakte een zakdoek uit zijn zak en legde die voorzichtig op de deurkruk. Daarna maakte hij de deur langzaam open. De scharnieren waren goed gesmeerd, de deur gleed geluidloos open.
Inger Johanne moest kokhalzen toen ze de stank van een vervuild mens rook.
Ook aan de andere kant van de deur was het licht fel. De kamer was misschien tien vierkante meter groot, met een wasbak, een wc en een smal, vurenhouten bed.
In het bed lag een kind. Het kind was naakt. Het bewoog niet. Op de vloer lag een stapeltje keurig opgevouwen kleren en aan het voeteneinde lag een smerig dekbed zonder overtrek. Inger Johanne ging de kamer binnen.
‘Pas op’, waarschuwde Yngvar.
Hij had al gezien dat er aan de binnenkant van de deur geen deurkruk zat. Met behulp van een haak kon je de deur aan de wand vastzetten, maar voor de zekerheid bleef hij staan om hem open te houden.
‘Emilie’, zei Inger Johanne zacht, terwijl ze naast het bed knielde.
Het kind was een meisje en ze opende haar ogen. Die waren groen. Ze knipperde een paar keer, maar had blijkbaar moeite om helder te zien. Op haar broodmagere borst lag een barbiepop, met gespreide benen en een cowboyhoed scheef op haar hoofd. Inger Johanne pakte voorzichtig de hand van het meisje vast en zei: ‘Ik heet Inger Johanne. Ik zal je naar je papa brengen.’
Inger Johanne liet haar blik over het naakte meisjeslichaam glijden, Emilie was vel over been en haar knieën waren met grote korsten bedekt. Haar heupbeenderen waren net twee scherpe messen die ieder moment door de bleke, doorzichtige huid konden steken. Inger Johanne huilde. Ze trok haar jas uit, en daarna trok ze haar trui en haar T-shirt uit; toen ze alleen nog haar bh aanhad, hulde ze het kind, dat geen woord zei, in haar kleding.
‘Er liggen kleren op de grond’, zei Yngvar langzaam.
‘Ik weet niet of die van haar zijn’, zei Inger Johanne, ze snikte en tilde Emilie uit het bed.
Het kind woog niets. Inger Johanne drukte haar voorzichtig tegen haar eigen naakte huid.
‘Misschien zijn ze van hem. Zijn kleren. Ze kunnen van die verrekte…’
‘Papa’, zei Emilie. ‘Mijn papa.’
‘We gaan nu naar je papa’, zei Inger Johanne en ze kuste het kind op haar voorhoofd. ‘Alles komt weer goed, lieverd.’
Alsof hierna ooit nog weer iets goed kon komen, dacht ze, terwijl ze naar de stalen deur toe liep waar Yngvar voorzichtig zijn eigen grove jasje over haar schouders legde. Alsof het meisje ooit zou kunnen verwerken wat ze in deze grafkamer had meegemaakt.
Toen ze de kamer verliet, langzaam en voorzichtig, om het kind niet te laten schrikken, viel haar blik op een herenslip die bij de deur op de vloer lag. De groene onderbroek was verschoten en op de gulp stak een opgedrukte olifant brutaal zijn dikke slurf omhoog.
‘Godallemachtig’, kreunde Inger Johanne in Emilies klittende haren.
68
Het was twee uur, in de nacht van vrijdag 9 juni 2000. Uit het lage wolkendek boven Oslo viel een lichte motregen. De meteorologen hadden droog weer en milde nachten beloofd, maar buiten was het nauwelijks meer dan vijf graden. Inger Johanne deed de terrasdeur dicht. Ze had het gevoel alsof ze een week niet had geslapen. Als ze de druppels probeerde te volgen die schoksgewijs langs het raam omlaag gleden, kreeg ze hoofdpijn. Als ze zich probeerde uit te rekken, voelde ze pijn onder in haar rug. Toch kon ze onmogelijk naar bed gaan. Op het raam in de kamer, ongeveer op heuphoogte, duidelijk zichtbaar tegen het vage patroon van de regendruppels aan de buitenkant van de ruit, zag ze de afdrukken van Kristianes handen. Gespreide, korte vingertjes, als bloemblaadjes, in een onregelmatige cirkel. Inger Johanne streelde de afdrukken.
‘Zal Emilie hier ooit overheen komen?’ vroeg ze zacht.
‘Nauwelijks. Maar ze is weer thuis. Ze wilden haar in het ziekenhuis houden, maar daar ging haar tante niet mee akkoord. Ze is zelf arts en vond dat het kind naar huis moest. Er wordt goed voor Emilie gezorgd, Inger Johanne.’
‘Maar komt ze er ooit overheen?’
Als ze er lichtjes met haar hand overheen streek, heel voorzichtig, meende ze in het koude glas de warmte van Kristianes hand te kunnen voelen.
‘Nee. Wil je niet gaan zitten?’
Inger Johanne probeerde te glimlachen.
‘Ik heb pijn in mijn rug.’
Yngvar wreef over zijn gezicht en geeuwde uitgebreid.
‘De strijd om het omgangsrecht schijnt hoog opgelopen te zijn’, begon hij nog tijdens de geeuw. ‘Karsten Åsli heeft er alles aan gedaan om zijn zoon te mogen zien, vanaf het moment dat het jongetje geboren werd en zijn moeder een dag voordat ze uit het ziekenhuis zou worden ontslagen de benen nam. Karsten Åsli was volkomen ongeschikt om voor een kind te zorgen, beweerde zij, bij drie instanties en in vijf rechtszittingen. Ze hield hardnekkig vol dat hij gevaarlijk was. Sigmund heeft vanmiddag kopieën van alle documenten gekregen. Karsten Åsli heeft alle processen gewonnen, maar de moeder van het kind tekende protest aan en ging in beroep en wist zo de tijd te rekken… Uiteindelijk is ze er gewoon vandoor gegaan. Naar het buitenland vermoedelijk. Alles duidt erop dat Karsten Åsli niet wist waar ze was. Hij heeft een detectivebureau ingeschakeld…’ Yngvar glimlachte vreugdeloos.
‘…nadat men bij de politie nog slechts de schouders ophaalde en zei dat ze verder niets meer konden doen. Het detectivebureau bracht vijfenzestigduizend kronen in rekening voor een reisje naar Australië. Met als enig resultaat een rapport van drie kantjes, waarin stond dat Ellen Kverneland en haar zoontje daar vermoedelijk niet waren. Het bureau wilde nog een paar sporen onderzoeken die naar Latijns-Amerika leidden, maar ondertussen was Karsten Åsli blut. Dat is zo ongeveer wat we tot dusver weten. Over een paar dagen krijgen we misschien een iets vollediger beeld. Nare geschiedenis.’
‘Alle omgangsregelingen zijn naar’, zei Inger Johanne vlak. ‘Waarom denk je dat ik met gedeelde zorg heb ingestemd?’
‘Ik dacht dat je misschien…’
Ze onderbrak hem: ‘Die Ellen Kverneland had gelijk, met andere woorden. Geen wonder dat ze ’m gesmeerd is. Karsten Åsli zal haar niet de ideale vader hebben geleken. Maar om dat in de rechtszaal plausibel te maken is bijna onmogelijk. De man had geen strafblad en hij wist kennelijk hoe hij zich moest gedragen om indruk te maken.’
‘Maar de zaak op zich, de strijd om het omgangsrecht, kan hem toch…’
‘Tot een psychopaat hebben gemaakt? Nee. Natuurlijk niet.’
‘Dat is misschien nog het ergste’, zei Yngvar. ‘Dat we nooit zullen weten waarom hij… wie Karsten Åsli eigenlijk was. Wát hij was. Waarom hij het gedaan heeft…’
Inger Johanne schudde langzaam haar hoofd. Het raam voelde inmiddels ijskoud aan, ze stak haar handen in haar zakken.
‘Het ergste is dat er drie kinderen dood zijn’, zei ze. ‘En dat Emilie waarschijnlijk nooit…’
Ze wilde niet meer huilen. Toch stroomden haar ogen over en ze voelde zo’n kramp in haar maag dat ze voorover moest buigen; ze leunde met haar voorhoofd tegen het raam en probeerde rustig te ademen.
‘Je weet niet hoe het Emilie zal vergaan’, zei Yngvar toen hij opstond. ‘De tijd heelt bijna alle wonden. Of kan het in ieder geval mogelijk maken om ermee te leven.’
‘Heb je haar niet gezien?’ vroeg Inger Johanne heftig, terwijl ze de hand die op haar linkerschouder rustte afschudde. ‘Heb je niet gezien in welke toestand ze was? Ze zal nóóit meer zichzelf worden. Nooit!’
Ze sloeg haar armen om zich heen. Ze wiegde heen en weer, met gebogen hoofd, alsof ze nog steeds een kind in haar armen hield.
‘Damaged goods’, had Warren ooit gezegd over een jongetje dat ze na een vijf dagen durende ontvoering hadden teruggevonden. ‘Those kids are damaged goods, you know.’
Het jongetje sprak niet meer, maar de artsen zeiden dat er goede hoop was dat hij zijn spraakvermogen ooit weer terug zou krijgen. Het zou alleen een tijd duren. Ook het letsel aan zijn endeldarm zou op de een of andere manier opgelapt kunnen worden. Het zou alleen een tijd duren. Warren had onaangedaan zijn hoofd geschud, zijn schouders opgehaald en nog eens gezegd: ‘Damaged goods.’
Ze was destijds te jong geweest, jong en verliefd, en vol ambities naar een carrière bij de fbi. Daarom had ze niets gezegd.
‘Kan ik hier blijven slapen?’ vroeg Yngvar.
Ze hief haar hoofd op.
‘Het is al laat’, zei Yngvar.
Ze probeerde adem te halen. Er zat een prop in haar keel en ze had het koud.
‘Kan dat?’ vroeg Yngvar.
‘Op de bank’, zei Inger Johanne, terwijl ze slikte. ‘Je kunt op de bank slapen, als je dat wilt.’
Ze werd wakker van een streep zonlicht die zich door de kier tussen het rolgordijn en het raamkozijn drong. Ze bleef nog een tijdje liggen luisteren. Het was stil in de buurt, alleen voor een paar vogels was de dag al begonnen. De wekker wees tien voor zes aan. Ze had nauwelijks drie uur geslapen, maar toch stond ze op. Pas toen ze in de badkamer was, bedacht ze dat Yngvar was blijven slapen. Op haar tenen sloop ze naar de woonkamer.
Hij lag op zijn rug, met open mond. Toch ademde hij geluidloos. De deken die half van hem was afgegleden, ontblootte een stevige dij. Hij droeg een blauwe boxershort en haar footballshirt. Zijn arm rustte op de rugleuning, zijn vingers omklemden de grove stof, alsof hij bang was dat hij op de grond zou vallen.
Uiterlijk leek hij erg op Warren. En in alle andere opzichten was hij zo anders.
Ooit zal ik je over Warren vertellen, dacht ze. Ooit zal ik je vertellen wat er gebeurd is. Maar nu nog niet. Ik denk dat we daar nog tijd genoeg voor krijgen.
Hij gromde even, een klein snurkje deed zijn adamsappel op en neer gaan. Hij zocht in zijn slaap naar een andere houding. De deken gleed op de grond. Voorzichtig dekte ze hem weer toe; ze hield haar adem in en wikkelde hem in de roodgeruite plaid. Toen ging ze naar haar werkkamer.
De zon stroomde door het oostelijke raam naar binnen en verblindde haar. Ze deed de luxaflex omlaag en zette haar pc aan. Haar secretaresse had haar een mailtje gestuurd met in totaal vijf boodschappen. Slechts een ervan was belangrijk.
Aksel Seier was in Noorwegen. Hij wilde haar ontmoeten en had twee telefoonnummers achtergelaten. Een ervan was van Hotel Continental, had hij gezegd.
Sinds ze Emilie hadden gevonden, had Inger Johanne niet meer aan Aksel Seier gedacht. Unni Kongsbakkens verhaal was in de grafkamer op Snaubu verdwenen. Toen Inger Johanne in het wilde weg door de straten van Oslo wandelde, voordat Yngvar haar had opgepikt en met haar naar een zelfgemaakte bunker op een berg enkele tientallen kilometers ten noordoosten van Oslo was gereden, had ze niet goed geweten wat ze met het verhaal van de oude vrouw aan moest. Of ze er überhaupt iets mee kón doen.
Die twijfel was nu weg.
Het verhaal over de moord op Hedvig Gåsøy was Aksel Seiers verhaal. Het behoorde hem toe. Inger Johanne wilde hem ontmoeten, hem geven wat hem toebehoorde en daarna met hem naar Alvhild gaan. Dan pas zou ze klaar zijn met Aksel Seier.
Inger Johanne draaide zich om. Yngvar stond in de deuropening, op blote voeten. Hij krabde op zijn buik en glimlachte verlegen.
‘Vroeg zeg! Verrekte vroeg. Zal ik koffiezetten?’
Zonder op antwoord te wachten liep hij naar haar toe. Hij nam haar gezicht in zijn handen. Hij kuste haar niet, maar hij glimlachte nog steeds, breder nu, en Inger Johanne voelde hoe een heerlijk ochtendwindje door het halfopen raam kwam en langs haar benen streek. De meteorologen hadden eindelijk gelijk gekregen.
‘Het wordt een mooie dag’, zei Yngvar. Hij liet haar niet los. ‘Ik geloof warempel dat het eindelijk zomer is, Inger Johanne.’
69
Toen Inger Johanne op vrijdagochtend 9 juni Aksel Seier in de receptie van Hotel Continental ontmoette, herkende ze hem amper. In Harwichport had hij eruitgezien als een visser en klusjesman uit een dorpje in New England, met een spijkerbroek en een geruit flanellen overhemd. Nu had hij meer weg van een toerist uit Florida. Bovendien had hij zijn haar afgeknipt, hij had niets meer om zijn ogen achter te verbergen. Zijn gezicht stond ernstig. Hij glimlachte niet eens bij het weerzien en hij bood haar geen stoel aan. Het was alsof hij geen tijd te verliezen had. Toen hij haar over zijn zoon vertelde, die na een ernstig auto-ongeluk in het ziekenhuis lag, sprak hij Engels. Ieder uur was kostbaar, zei hij toonloos. Hij moest erheen.
‘Wilt u…’ begon Inger Johanne aarzelend, volkomen confuus over het feit dat Aksel Seier een zoon had, een zoon die in Noorwegen woonde, een zoon die nu in het ziekenhuis lag en misschien zou sterven. ‘Wilt u dat ik meega? Do you want me to come? Keep you company?’
Hij knikte.
‘Yeah. I think so. Thanks.’
Pas toen ze in de taxi zaten, drong het tot haar door.
Later, in de daaropvolgende dagen en weken, iedere keer als ze opnieuw probeerde te begrijpen wat er was gebeurd in de taxi, op weg naar het ziekenhuis waar Karsten Åsli al snel zou sterven, moest ze aan haar wiskundeleraar op het gymnasium denken.
Om de een of andere reden had ze de exacte richting gekozen. Misschien omdat ze goed was op school, de exacte vakken waren voor de slimmeriken. Inger Johanne had niets van wiskunde gegrepen. Gecompliceerde getallen en wiskundige tekens bleven zinloze hiërogliefen voor haar, nietszeggende symbolen die zich verzetten tegen Inger Johannes ijverige pogingen om ze te begrijpen. Tijdens een tentamen in de tweede klas van de bovenbouw had Inger Johanne een ervaring gehad die ze later als een soort openbaring beschouwde. De getallen zeiden haar ineens iets. De sommen kwamen uit. Het was alsof ze een kijkje nam in een onbekende wereld, in een volkomen logisch bestaan. Aan het einde van prachtige reeksen tekens en getallen lagen de antwoorden. De leraar boog zich over haar schouder, hij rook naar oude man en kamfersnoepjes en fluisterde: ‘Kijk eens aan, Inger Johanne. Kijk eens aan. De jongedame heeft het licht gezien!’
En daarmee sloeg hij de spijker op zijn kop.
Aksel had over Karsten verteld. Ze reageerde niet. Hij vertelde over Eva. Ze luisterde. Toen noemde hij hun achternaam, toevallig, bijna in een bijzin, op het moment dat de taxi het ziekenhuisterrein opreed.
Ze had het gevoel dat niets haar meer kon kunnen verrassen. Ze kreeg kippenvel op haar armen. Dat was alles.
Het rekensommetje kwam uit. Karsten Åsli was Aksels zoon.
‘Kijk eens aan, Inger Johanne’, fluisterde de wiskundeleraar, terwijl hij smakkend op een snoepje zoog. ‘De jongedame heeft het licht gezien!’
In de gang stonden twee politiemensen in burger, maar Aksel Seier schonk hun nauwelijks enige aandacht. Inger Johanne begreep dat hij nog niet wist wat zijn zoon had gedaan. Ze hoopte maar dat dat zo kon blijven tot alles voorbij was.
Ze legde haar hand op Aksels schouder. Hij bleef staan en keek haar aan.
‘Ik heb een verhaal voor u’, zei ze zacht. ‘Gisteren… Ik ben eindelijk de waarheid omtrent de moord op Hedvig te weten gekomen. U bent echt onschuldig.’
‘I know that’, zei hij vlak, zonder zelfs maar met zijn ogen te knipperen.
‘Ik zal u alles vertellen’, ging Inger Johanne verder. ‘Als dit…’ Ze knikte even naar Karsten Åsli’s kamer. ‘Als dit allemaal voorbij is. Dan zal ik u vertellen wat er is gebeurd.’
Aksel pakte de deurkruk vast.
‘Er is nog iets’, zei ze, terwijl ze hem tegenhield. ‘Er is een oude vrouw. Ze is erg ziek. Het is haar verdienste dat de waarheid eindelijk boven water is gekomen. Ze heet Alvhild Sofienberg. Ik wil u graag aan haar voorstellen. Ik wil dat u met mij naar haar toegaat. Later, als dit allemaal voorbij is. Wilt u mij dat beloven?’
Hij knikte kort en ging de kamer binnen.
Inger Johanne volgde hem.
Karsten Åsli’s gezicht was blauw en gezwollen en nauwelijks herkenbaar tussen het krijtwitte beddengoed, de verbanden en de gorgelende machines die hem nog enkele uren in leven zouden houden. Aksel nam plaats op de enige stoel die in de kamer stond. Inger Johanne liep naar het raam. Ze had geen belangstelling voor de patiënt. Toen ze zich omdraaide zag ze alleen Aksel Seier en dacht ze alleen aan hem.
Je hebt voor je zoon geboet, Aksel. Jij hebt voor de zonden van je zoon geboet. Ik hoop dat jij het ook zo kunt zien.
Aksel Seier zat met gebogen hoofd, hij had zijn handen rond Karstens rechterhand gevouwen.