63
Karsten Åsli had sinds maandag slecht geslapen. Overdag kon hij zich er wel van overtuigen dat er geen reden was om bezorgd te zijn. Yngvar Stubø was tenslotte niet meer teruggekomen. In het dorp leek alles normaal. Niemand had daar naar hem geïnformeerd.
’s Nachts was het erger. Hoewel hij iedere avond een heel eind hardliep om zijn lichaam uit te putten, lag hij tot de ochtendschemering te woelen. Vanmorgen had hij zich ziek gemeld. Daar had hij nu spijt van. Het was afschuwelijk om hier thuis maar een beetje rond te hangen. Hij had niets te doen. Zijn plan voor 19 juni was klaar. Tot de uitvoering ervan kon hij niets meer doen.
Hij zou de westelijke muur kunnen verven.
Maar hij kon niet naar het dorp gaan om verf te kopen, daar zou iemand van Saga hem kunnen zien. Dan kon hij beter helemaal naar Elverum rijden. Als hij daar, wat niet waarschijnlijk was, iemand tegenkwam, kon hij zeggen dat hij bij de dokter was geweest.
Dat was eigenlijk wel een goed idee. Toen hij in de auto stapte, voelde hij zich meteen al een stuk rustiger.
Laffen Sørnes had eindelijk een auto gevonden die hij kon gebruiken. Een Mazda 323 uit 1987. Iemand had hem op een bosweggetje achtergelaten, half in de greppel. De portieren waren niet eens op slot. Laffen glimlachte. Er zat benzine in de tank. De motor hoestte een beetje, maar sprong uiteindelijk toch aan. Gelukkig wist hij zonder problemen op de weg te komen. Een paar honderd meter dieper het bos in eindigde het weggetje, hij moest omkeren.
Hij kon maar het beste meteen naar Zweden rijden.
De helikopters waren overal. Te voet had Laffen zich langzaam voortbewogen, in de beschutting van de bomen. Eigenlijk had hij alleen ’s nachts onderweg willen zijn, maar op die manier kwam hij niet snel genoeg vooruit, daarom was hij ook overdag verder gelopen. Twee keer had hij mensen gezien, toen hij zo dom was geweest om een stuk over de weg te gaan. Hij was erg moe en het gladde asfalt liep gemakkelijker. Daarna was hij het bos weer ingegaan en de helikopters waren verdwenen. Open plekken moest hij in ieder geval mijden. Af en toe vergiste hij zich volledig in de richting en moest hij een lange rustpauze inlassen.
In de auto voelde hij zich zekerder, maar toch was het zaak om zo ver mogelijk weg te komen.
Zweden lag in het oosten. En aangezien de zon scheen, wist hij precies in welke richting hij moest rijden.
In de autoradio zat een cassette van Sputnik. Laffen zong mee. Al snel kwam hij bij een grotere weg. Nu werd hij rustiger. Het voelde goed om achter het stuur te zitten. De vorige keer hadden ze zijn arm gebroken. Als ze hem nu te pakken kregen zouden ze hem zeker vermoorden. Tenzij hij bijtijds Zweden bereikte. En dat zou hem lukken. Het was niet ver. Een paar uur misschien nog. Hooguit. De laatste keer dat hij in Zweden was geweest, had hij in een wegrestaurant een stoofschotel met haring gegeten. Zoiets lekkers had hij voor die tijd nog nooit geproefd.
Bovendien waren de sigaretten er goedkoop. In ieder geval goedkoper dan in Noorwegen.
Hij gaf meer gas.
Karsten Åsli concentreerde zich erop niet te hard te rijden. Hij mocht geen aandacht trekken. Vijf of zes kilometer boven de toegestane snelheid was het beste. Dat viel het minst op.
Hij had al spijt van het hele uitstapje.
Vermoedelijk had Bob hem gezien, toen hij langs het benzinestation reed. Hij had enthousiast gezwaaid, hoewel Karsten had gedaan alsof hij het niet zag. Hij zou niet weten waarom Bob zoiets aan iemand van Saga zou vertellen, maar toch voelde Karsten zich niet op zijn gemak. Na een schriftelijke waarschuwing vanwege diefstal zou dit waarschijnlijk voldoende zijn om hem te ontslaan. Zich ziek melden en vervolgens naar Elverum gaan om inkopen te doen was niet erg slim. Natuurlijk kon hij een doktersbezoek voorwenden, maar zijn chef was in staat om dat nader uit te zoeken. De chef was een grote klootzak, die er alles aan zou doen om hem kwijt te raken.
Hij reed nu bijna honderdtien en Karsten Åsli vloekte langzaam, terwijl hij het gaspedaal losliet en afremde.
Misschien moest hij maar gewoon omkeren.
‘De verdachte rijdt in een donkerblauwe Mazda 323’, zei de helikopterpiloot luid en duidelijk, zijn stem had een ondertoon van grote dramatiek. ‘Kenteken nog onbekend. Moeten we volgen? Herhaal: moeten we volgen?’
‘Op afstand’, kraakte het in zijn koptelefoon. ‘Volg op afstand. Er zijn drie wagens onderweg.’
‘Begrepen’, zei de piloot. Hij maakte een bocht boven de boomtoppen en steeg toen naar zevenhonderd meter hoogte.
Zijn ogen lieten de auto niet los.
64
Inger Johanne zat al een kwartier in het Grand Café. Ze was zenuwachtig en probeerde niet op haar nagels te bijten. Eén vinger bloedde al. Om drie uur precies kwam de oude vrouw het restaurant binnen. Ze hief haar hand afwerend op naar de kelner en keek om zich heen. Inger Johanne stond half uit haar stoel op en zwaaide.
Unni Kongsbakken kwam op haar af, een lange, grote vrouw. Ze droeg een kleurig geweven vest en een enkellange rok. Inger Johanne zag een paar stevige, donkere schoenen toen de vrouw op het tafeltje toeliep.
‘U bent dus Inger Johanne Vik. Goedemiddag.’
Haar hand was zwaar en droog. Ze nam plaats. Op het eerste gezicht was het onvoorstelbaar dat deze vrouw over de tachtig was. Haar bewegingen waren rustig en haar handen lagen stil voor haar op de tafel. Maar toen Inger Johanne haar beter bekeek, zag ze dat haar ogen de bleke matheid hadden die verschijnt als iemand zo oud is dat eigenlijk niets hem meer kan verrassen.
‘Bedankt dat u mij te woord wilt staan’, zei Unni Kongsbakken rustig.
‘Dat is het minste wat ik kan doen’, zei Inger Johanne, die haar glas water leegdronk. ‘Zullen we iets te eten bestellen?’
‘Voor mij alleen een kopje koffie, alstublieft. Ik ben een beetje moe van de reis.’
‘Twee koffie’, zei Inger Johanne tegen de kelner, en ze hoopte dat hij niet zou aandringen op de plicht ook iets te eten.
‘Vertelt u eens over uzelf’, vroeg Unni Kongsbakken. ‘Voordat ik u mijn verhaal vertel, wil ik graag weten wie en wat u bent. Astor en Geir zijn niet erg…’ Ze glimlachte even. ‘…genuanceerd geweest, denk ik.’
‘Mijn naam is dus Inger Johanne Vik,’ begon Inger Johanne, ‘en ik ben werkzaam aan de universiteit.’
In Yngvar Stubø’s kantoor stond de televisie aan. Sigmund Berli en een van de secretaresses stonden bij de deur mee te kijken. Yngvar had zijn voeten op het bureau gelegd en sabbelde op een sigaar. De werkdag was nog lang. Hij moest iets eten. Iets zonder calorieën. Hij spuugde droge tabak uit en voelde zich uitgehongerd.
‘Dit is erg Amerikaans’, zei Sigmund hoofdschuddend. ‘Mensenjacht op de tv. Walgelijk. Kunnen we echt niets doen om het te stoppen?’
‘We hebben alles al geprobeerd’, zei Yngvar.
Hij moest echt iets eten. Hoewel hij een uur geleden nog twee flinke broodjes met salami en tomaat had verorberd, knorde zijn maag van de honger.
‘Dit zou wel eens heel fout kunnen aflopen’, zei de secretaresse, naar het scherm wijzend. ‘Dat wilde rijden, en dan al die journalisten erachteraan… Dat kan toch niet goed gaan!’
De helikopterbeelden op tv2 lieten zien dat de Mazda steeds harder reed. In een bocht raakte de achterkant van de auto lelijk in een slip en de stem van reporter sloeg over. ‘Laffen Sørnes heeft ons in de gaten’, krijste de man verrukt.
‘Net als vijf politiewagens en een paar berenjagers’, mompelde Sigmund Berli. ‘Die vent moet het in zijn broek doen van angst.’
De Mazda slipte de volgende bocht in. De berm was zacht, aan de linkerkant van de auto spatten steentjes en grind op. Een ogenblik leek de auto van de weg te raken. Twee seconden later had de bestuurder de auto weer onder controle en maakte hij nog meer vaart.
‘Hij kan in ieder geval wél autorijden’, zei Yngvar droog. ‘Weet je al iets meer over het zoontje van Karsten Åsli?’
Sigmund Berli gaf geen antwoord. Hij staarde naar het televisiescherm. Zijn mond viel open in een geluidloze schreeuw. Alsof hij een waarschuwing naar buiten wilde persen maar tegelijkertijd wist dat het zinloos was om ook maar iets te zeggen. ‘Godallemachtig’, zei de secretaresse. ‘Wat…’
Later zou blijken dat tv2 tijdens de rechtstreekse uitzending van de achtervolging meer dan zevenhonderdduizend kijkers had. Meer dan zevenhonderdduizend mensen – de meesten op hun werk, aangezien het twaalf minuten over drie in de middag was – volgden hoe een donkerblauwe Mazda 323 uit 1987 zijwaarts een bocht in gleed en daar een tegemoetkomende, eveneens donkerblauwe Opel Vectra ramde.
De Mazda werd bijna doormidden gekliefd en sloeg vervolgens over de kop. Hij klapte op het dak van de Opel, die rechtdoor reed. De Mazda zette zich in een absurde, metalen omhelzing vast in de Opel. Er was een vonkenregen te zien toen de zijkant van de auto de vangrail raakte, waarna de wagen op de andere weghelft werd geslingerd, nog steeds met de Mazda op zijn rug. Een groot rotsblok spleet de motorkap van de Opel in tweeën.
Zevenhonderdtweeënveertigduizend kijkers hielden de adem in.
Iedereen wachtte op de explosie, die niet kwam.
Het enige geluid dat uit de luidsprekers van de televisietoestellen kwam, was het geklapper van de wieken van de helikopter, die nu slechts vijftig meter boven de plaats van het ongeluk zweefde. De cameraman zoomde in op de man die enkele seconden geleden nog in een gestolen auto op de vlucht was geweest voor de politie. Laffen Sørnes hing half uit het gebroken zijraam. Zijn gezicht was naar de hemel gekeerd, zijn rug leek gebroken. Zijn arm, de linkerarm met het gips, was bij zijn schouder afgerukt en lag enkele meters van de samengeklonken autowrakken af.
‘Godsamme’, jubelde de reporter.
Toen viel het geluid weg.
‘Het gebeurde de avond voor het slotbetoog’, zei Unni Kongsbakken, terwijl ze nog een wolkje melk in haar halflege koffiekopje schonk. ‘En dan moet u niet vergeten dat…’ Haar dikke, grijze haar was losjes opgestoken, bijeengehouden door zwartgelakte, Japanse eetstokjes. Aan de zijkant had een lok losgelaten. Met geoefende vingers stak ze het lange haar opnieuw op.
‘Astor was echt van Aksel Seiers schuld overtuigd’, ging ze verder. ‘Absoluut overtuigd. Er was tenslotte veel dat in het nadeel van de man sprak. Bovendien had hij zichzelf tegengesproken en was hij sinds zijn aanhouding niet erg coöperatief geweest. En dat vergeet men zo gauw…’
Ze zweeg en haalde adem. Inger Johanne kon zien dat Unni Kongsbakken moe was, hoewel ze hier nog maar een kwartiertje zaten. Haar rechteroog was roodomrand en Inger Johanne had voor de eerste keer de indruk dat Unni Kongsbakken aarzelde.
‘…na al die jaren’, zuchtte ze. ‘Astor was… overtuigd. Zoals het uiteindelijk… zoals ik… Nee, nu maak ik er een rommeltje van.’ Haar glimlach was verlegen en bijna confuus.
‘Luister’, zei Inger Johanne en ze boog zich naar Unni Kongsbakken toe. ‘Ik vind echt dat we hiermee moeten wachten. We kunnen een nieuwe afspraak maken. Volgende week.’
‘Nee’, zei Unni Kongsbakken onverwacht heftig. ‘Ik ben oud. Maar ik ben niet hulpeloos. Laat u mij uitpraten. Astor zat in zijn werkkamertje. Hij besteedde altijd veel tijd aan de voorbereiding van zijn slotbetoog. Schreef het nooit uit. Alleen steekwoorden, een soort ontwerp op systeemkaartjes. Veel mensen dachten dat hij alles uit zijn mouw schudde…’ Ze lachte droog. ‘Astor schudde helemaal niets uit zijn mouw. En het was geen genoegen om hem bij zijn werk te storen. Maar ik was in de waskelder geweest. In een hoek, achter een paar buizen, had ik Asbjørns kleren gevonden. Een trui die ik voor hem had gebreid, voordat… ik maakte toen nog geen wandkleden. De trui zat onder het bloed. Echt helemaal doordrenkt. Ik werd kwaad. Kwaad! Ik dacht natuurlijk dat hij weer een van zijn acties had gehouden, een dier had gedood. Goed. Ik ben de trap op gelopen naar zijn kamer. En ik weet niet wat de aanleiding was…’ Ze leek naar woorden te zoeken, alsof ze lang had geoefend, maar toch niet de juiste vond. ‘Het was slechts een gevoel. Ik liep de trap op. Ik moest aan de avond denken waarop de kleine Hedvig was verdwenen. Dat wil zeggen, ik dacht aan de dag erna. ’s Morgens vroeg, ja… We wisten op dat moment natuurlijk nog niets over Hedvig. Pas een dag of twee later werd bekend dat het meisje was verdwenen.’ Ze drukte haar vingers tegen haar slapen, alsof ze hoofdpijn had. ‘Ik was die ochtend om een uur of vijf wakker geworden. Dat gebeurt wel vaker. Mijn hele leven al. Maar die ochtend, die later dus de dag na de moord op Hedvig bleek te zijn, meende ik iets te horen. Ik werd natuurlijk bang. Asbjørn was destijds in zijn meest manische periode en hij haalde dingen uit die echt alles overtroffen wat ik bij een jongen van zijn leeftijd voor mogelijk hield. Ik hoorde voetstappen. Mijn eerste ingeving was op te staan en uit te zoeken wat er aan de hand was. Maar ik kon het niet opbrengen. Ik voelde me volkomen uitgeput. Iets weerhield me. Ik weet niet wat. Later, aan het ontbijt, was Asbjørn erg zwijgzaam. Dat was hij anders nooit. Die jongen praatte aan één stuk door. Zelfs als hij schreef, praatte hij. Praatte en gebaarde. Altijd. Hij had overal een mening over. Veel te veel meningen eigenlijk. Hij…’ Opnieuw verscheen er een verlegen glimlachje op haar gezicht. ‘Genoeg daarover’, onderbrak ze zichzelf. ‘Hij was dus erg stil. Terwijl Geir juist vrolijk en opgewekt was. Ik…’
Haar ogen sloten zich half en ze hield haar adem in. Ze leek alles weer voor de geest te willen halen, die ochtend, langgeleden, in 1956, aan de ontbijttafel, in een provinciestadje in de buurt van Oslo. ‘Ik wist dat er iets gebeurd moest zijn’, zei Unni Kongsbakken langzaam. ‘Geir was de stille jongen. Hij zei ’s morgens nooit een woord. Zat daar maar een beetje… Hij stond bij Asbjørn in de schaduw. Altijd. Ook bij zijn vader. Hoewel Asbjørn een buitengewoon opstandige jongen was, die niet eens zijn vaders achternaam wilde dragen, geloof ik dat Astor hem… bewonderde, zou je kunnen zeggen. Hij herkende iets van zichzelf in de jongen, denk ik. Zijn eigen kracht. Zijn koppigheid. Zelfbevestiging. Dat is altijd zo geweest. Geir was in zekere zin altijd… te veel. Die ochtend was hij echter vrolijk en spraakzaam, en daardoor wist ik dat er iets niet in orde was. Natuurlijk dacht ik niet aan Hedvig. Wij hoorden immers pas later wat er met het meisje was gebeurd. Maar iets in het gedrag van de jongens maakte mij zo angstig dat ik niets durfde te vragen. En toen ik later, weken later, de avond voordat Astor de bewijsvoering tegen Aksel Seier voor de moord op Hedvig Gåsøy zou… toen ik met Asbjørns bebloede trui in mijn handen de trap op liep, ziedend van woede, en toen ik plotseling…’
Ze vouwde haar handen weer. Haar haren vielen zwaar en grijs over haar schouders. Uit haar rode oog rolden een paar tranen. Inger Johanne wist niet of de oude vrouw huilde of dat haar oog ontstoken was.
‘Toen begreep ik het ineens, als in een soort visioen’, zei Unni Kongsbakken moeizaam. ‘Ik ging Asbjørns kamer binnen. Zoals gewoonlijk zat hij te schrijven. Ik wierp hem de trui toe, maar hij haalde zijn schouders op en schreef gewoon verder. Zonder iets te zeggen. “Hedvig”, zei ik. “Is dit Hedvigs bloed?” Hij haalde nogmaals zijn schouders op en schreef verder, in een razend tempo. Ik dacht dat ik ter plekke doodbleef. Het duizelde me, ik moest me letterlijk aan de muur vasthouden om niet te vallen. Die jongen had mij al zoveel slapeloze nachten bezorgd. Ik maakte me altijd zorgen om hem. Maar ik had nooit, nóóit…’ Ze sloeg hard met haar hand op het witte tafelkleed, Inger Johanne schrok ervan. Het servies rinkelde en de kelner kwam ijlings toegesneld. ‘…nooit gedacht dat hij tot zoiets in staat zou zijn’, besloot Unni Kongsbakken.
‘Nee, dank u’, zei Inger Johanne tegen de kelner, die zich daarna aarzelend terugtrok. ‘Wat… wat zei hij toen?’
‘Niets.’
‘Niets?’
‘Nee.’
‘Maar… gaf hij toe…’
‘Hij had niets toe te geven, zoals later zou blijken.’
‘Nu ben ik bang dat ik het niet…’
‘Ik stond daar maar, tegen de muur. Asbjørn schreef gewoon door. Ik weet tot op de dag van vandaag niet hoelang dat duurde. Misschien wel een halfuur. Het was alsof ik… alsof ik alles verloor. Het is mogelijk dat ik het hem nog een keer heb gevraagd. Maar hij gaf in ieder geval geen antwoord. Hij schreef maar door, alsof ik lucht was. Alsof…’ Ze huilde nu echt. Haar ogen stonden vol tranen en ze trok een zakdoekje uit haar mouw. ‘Toen kwam Geir. Ik had hem niet gehoord. Plotseling stond hij naast me. Hij staarde naar de trui, die op de grond was gevallen. Hij begon te huilen. “Ik bedoelde het niet zo. Het was niet mijn bedoeling.” Dat zei hij letterlijk. Hij was achttien jaar en hij huilde als een kind. Asbjørn sprong op en wierp zich op zijn broer. “Hou je bek!” schreeuwde hij, steeds weer.’
‘Geir? Zei Géír dat hij…’
‘Ja’, zei Unni Kongsbakken. Ze rechtte haar rug en drukte het zakdoekje voorzichtig tegen haar ogen voordat ze het weer in haar mouw stopte. ‘Maar meer kon hij niet zeggen. Asbjørn sloeg hem meteen bewusteloos.’
‘Maar betekent dat… ik snap niet helemaal wat…’
‘Asbjørn was zo lief, veel liever dan u zich kunt voorstellen’, zei Unni Kongsbakken nu kalmer, ze ademde rustig en ze huilde niet meer. ‘Asbjørn was een lieve jongen. Alles wat hij later geschreven heeft, al dat vreselijke, dat stuitende… De blasfemie. De pornografie. Dat waren slechts woorden. Dat schreef hij alleen maar, Asbjørn. In werkelijkheid was hij doodgoed. En hij hield zielsveel van zijn broer.’
Een brok in haar keel, vlak onder haar strottenhoofd, dwong Inger Johanne te slikken. Dat was moeilijk. Ze wilde iets zeggen, iets. Ze had geen idee wat.
‘Geir heeft Hedvig vermoord’, zei Unni Kongsbakken ‘Dat weet ik vrijwel zeker.’
De reddingsploeg had meer dan drie kwartier nodig om de man uit het wrak van de blauwe Opel te bevrijden. Zijn been was halverwege zijn dij afgerukt. Zijn linkeroog was vermorzeld, een bloedig klompje hing slap uit zijn oogkas op zijn wang. Het stuur van de auto lag honderd meter verderop, aan de voet van een hoge spar, en de stuurkolom had zich diep in de buik van de man geboord.
‘Hij leeft nog’, hijgde een van de reddingswerkers. ‘Godverdomme! Die vent leeft nog!’
Nauwelijks een uur later lag de bestuurder van de blauwe Opel op de operatietafel. Het zag er niet best voor hem uit, maar er was nog hoop.
Laffen Sørnes daarentegen staarde blind naar de hemel, zijn lichaam hing half uit het zijraam van een gestolen Mazda 323. Een onervaren politieman boog zich over een beekje en huilde openlijk. Er vlogen nog steeds drie helikopters boven de plaats van het ongeluk, slechts één ervan was van de politie.
Wat betreft de kijkdichtheid tijdens een middaguitzending was tv2 bezig alle records te breken.
De mensen liepen langs de grote ramen van het Grand Café. Sommigen hadden haast. Anderen slenterden langs, doelloos misschien, ze hadden alle tijd van de wereld en Inger Johanne volgde hen met haar ogen. Ze probeerde haar gedachten op een rijtje te krijgen. Unni Kongsbakken had zich verontschuldigd en was van tafel opgestaan, zonder te zeggen waar ze naartoe ging. Haar tas, een grote, bruine leren tas met metalen beslag, lag er nog. Waarschijnlijk was ze alleen even naar het toilet.
Inger Johanne voelde zich geradbraakt.
Ze probeerde Geir Kongsbakken voor zich te zien. Zijn gezicht ontglipte haar. Hoewel ze nog maar net vierentwintig uur geleden tegenover hem had gezeten, wist ze zich alleen maar te herinneren dat hij er saai uitzag. Groot en zwaar, zoals allebei zijn ouders. Ze herinnerde zich de geur van boenwas en bruin houtwerk. Ze zag zijn neutrale kostuum voor zich. Maar het gezicht van de advocaat bleef vaag in haar herinnering.
Unni Kongsbakken kwam terug. Zwijgend ging ze weer zitten.
‘Wat bedoelt u met “dat weet ik vrijwel zeker”?’ vroeg Inger Johanne.
‘Wat?’
‘U zei… U zei dat u vrijwel zeker wist dat… dat Geir Hedvig heeft vermoord. Waarom vrijwel zeker?’
‘Ik weet het natuurlijk niet zeker’, zei Unni Kongsbakken droog. ‘Niet in juridische zin, tenminste. Hij heeft nooit iets toegegeven.’
‘Maar…’
‘Ik zal verder vertellen.’
Ze tilde haar kopje op. Dat was leeg. Inger Johanne wenkte de kelner. Die begon een beetje chagrijnig te worden, hij bracht pas meer melk toen Unni Kongsbakken er twee keer om had gevraagd.
‘Geir was dus bewusteloos’, zei ze eindelijk. ‘En Asbjørn zei geen woord. Na een minuut of twee kwam Geir weer bij. En daarna was hij net zo zwijgzaam als zijn broer. Ik haalde Astor erbij. Zoals ik u al vertelde, zat hij in zijn werkkamer, het was al vrij laat.’ Ze kreeg weer die afwezige blik, alsof ze de tijd probeerde terug te draaien.
‘Astor werd woedend. Eerst natuurlijk omdat hij gestoord werd. En toen om wat ik hem te vertellen had. “Dat is toch pure waanzin”, brulde hij. “Onzin! Gezwets!” schreeuwde hij tegen mij. Hij commandeerde de jongens naar de woonkamer en bestookte hen met vragen. Ze zeiden geen woord. Ze… ze gaven gewoon geen antwoord. Nergens op. Daardoor wist ik genoeg. Asbjørn was een oproerkraaier, maar hij had altijd een soort respect voor zijn vader gehad. Zoals nu had ik hem nooit gezien. Hij keek zijn vader brutaal aan en gaf geen antwoord. Geir staarde naar de grond. Hij zweeg ook, zelfs toen Astor hem een klinkende oorvijg gaf. Uiteindelijk gaf Astor het op. Hij stuurde de jongens naar bed. Het was ver na middernacht. Hij beefde toen hij in het donker naast mij kwam liggen. Ik vertelde hem wat ik dacht. Dat Geir Hedvig had vermoord en dat hij Asbjørn te hulp had geroepen om… om het lichaam te verbergen. We hadden maar één telefoontoestel en dat stond in de hal, naast Asbjorns kamer. Geir had hem kunnen bellen, ’s nachts, zonder dat wij het hadden gehoord. Dat zei ik. Astor gaf geen antwoord, hij huilde alleen stil. Ik had mijn man nog nooit zien huilen. Ten slotte zei hij dat ik me vergiste. Het was onmogelijk. Aksel Seier had Hedvig vermoord, zo was het. Hij keerde mij zijn rug toe en zweeg. Ik gaf me niet gewonnen. Ik nam alles nog eens door. De trui die onder het bloed zat. Het vreemde gedrag van de jongens. De avond van Hedvigs verdwijning was Geir naar een politieke bijeenkomst in Oslo geweest. Asbjørn was thuis. ’s Morgens vroeg hoorde ik… Dat heb ik al verteld. Het spijt me. Ik verval in herhaling. Maar goed, Astor wilde er niets van horen. Toen het eindelijk licht werd, stond hij op. Hij douchte, kleedde zich aan en ging naar zijn werk. Naar wat ik in de kranten las, hield hij een vurig slotbetoog. Toen hij thuiskwam, aten we in stilte. Met zijn vieren.’
Unni Kongsbakken sloeg zacht op de tafel, alsof ze een punt zette.
‘Ik weet niet wat ik hierop moet zeggen’, zei Inger Johanne.
‘U hoeft in feite niet zoveel te zeggen.’
‘Maar Anders Mohaug, hij was toch…’
‘Anders was ook veranderd. Dat was me niet eerder opgevallen, die jongen was toch al zo raar. Maar toen, na die avond, merkte ik dat hij stiller was geworden. Teruggetrokken. Bang, in zekere zin. Het was niet moeilijk te begrijpen dat Asbjørn Anders vermoedelijk had meegenomen. Anders was een grote, stevige jongen, weet u. Bij gelegenheid probeerde ik met mevrouw Mohaug te praten. Ze was net een angstig dier. Wilde niet praten.’
Unni Kongsbakkens ogen stroomden weer over. De tranen volgden een groef langs haar neus, ze likte even haar bovenlip af.
‘Ze zal wel gedacht hebben dat Anders het alleen had gedaan’, zei ze stilletjes. ‘Ik had meer moeten aandringen. Ik had… na die winter werd mevrouw Mohaug nooit meer de oude.’
‘Toen Anders stierf’, begon Inger Johanne, maar ze werd onderbroken.
‘Na die rampzalige nacht hebben Astor en ik nooit meer over Hedvig gepraat. Het was alsof heel die gruwelijke dag in een soort la was weggestopt, voor al tijd weggeborgen, ik… En naarmate de tijd verstreek leek het allemaal te verdwijnen. Geir werd jurist, net als zijn vader. In alles wat hij deed, probeerde hij op Astor te lijken, zonder dat hij daar ooit in slaagde. Asbjørn schreef zijn boeken. We hadden met andere woorden genoeg andere dingen aan ons hoofd.’
Ze zuchtte diep, haar stem trilde toen ze verder sprak: ‘Op een dag, dat moet in de zomer zijn geweest, in 1965, kwam Astor van kantoor… ja, hij was inmiddels directeur-generaal bij het ministerie geworden.’
‘Dat weet ik.’
‘Zijn goede vriend, Einar Danielsberg, had hem opgezocht. Om de zaak-Hedvig en Aksel Seier met hem te bespreken. Er waren nieuwe aanwijzingen opgedoken, die erop konden wijzen dat…’
Ze sloeg haar handen voor haar gezicht. Haar trouwring, smal en gebutst, was in haar rechterringvinger vastgegroeid. Hij verdween bijna in een huidplooi.
‘Astor vertelde alleen dat alles geregeld was’, zei ze zacht. ‘Ik hoefde me geen zorgen te maken.’
‘Geen zorgen?’
‘Dat was alles wat hij zei. Ik weet niet wat er gebeurd is.’ Plotseling hief ze haar hoofd weer op. ‘Astor was een rechtschapen mens. De eerlijkste man die ik ooit heb gekend. Toch heeft hij iemand onschuldig de gevangenis in laten gaan. Dat vertelde mij iets. Dat leerde mij dat…’ Ze haalde diep adem, geeuwde bijna. ‘We doen alles voor degenen die ons na staan. Zo zijn wij mensen nu eenmaal. Wij beschermen wat van ons is.’
Toen stond ze op, een zeer oude dame, moeizaam en langzaam. Haar kapsel zag er ondertussen nogal verfomfaaid uit, de Japanse stokjes hadden weinig grip meer. Haar ogen waren opgezwollen.
‘Ik kon niets bewijzen, zoals u zult begrijpen.’
Haar tas leek gedurende de middag zwaarder geworden. Ze probeerde hem over haar schouder te hangen, maar hij gleed eraf. Uiteindelijk pakte ze de tas met beide armen vast, ze probeerde zich op te richten.
‘Daar troostte ik me mee, lange tijd. Ik wist immers niets zeker. De jongens wilden niet praten. De trui was verbrand, daar had Astor voor gezorgd. Na Asbjørns dood las ik voor het eerst zijn boeken. In Zondeval, veertien november vond in uiteindelijk zekerheid.’
Ik begrijp dat je je man hebt beschermd, dacht Inger Johanne, terwijl ze naar woorden zocht die niet kwetsend zouden zijn. Maar nu laat je je eigen zoon in de steek. Je levert hem aan mij uit. Na al die jaren, je eigen zoon. Waarom?
‘Geir heeft meer dan veertig jaar in vrijheid kunnen leven’, zei Unni Kongsbakken vlak. ‘Hij heeft veertig jaren gekregen die niet van hem waren. Ik geloof dat hij… ik neem aan dat hij later nooit meer zoiets heeft laten gebeuren.’
Haar glimlach was beschaamd, alsof ze niet helemaal geloofde in wat ze zei.
‘Ik kon dit niet eerder vertellen. Astor zou… Astor zou het niet hebben overleefd. Dat met Asbjørn was al erg genoeg. Met die afschuwelijke boeken, het schandaal, zijn zelfmoord.’ Ze zuchtte krachteloos. ‘Bedankt dat u de tijd hebt willen nemen om naar mij te luisteren. U moet zelf maar beoordelen wat u doet met wat ik u heb verteld. Ik heb nu gedaan wat ik kon. Te laat natuurlijk, maar toch… U moet maar beslissen wat er met Geir gaat gebeuren. Vermoedelijk kunt u er niets aan veranderen. Hij zal natuurlijk alles ontkennen. En aangezien er niets te bewijzen valt… Maar het kan die… die Aksel Seier misschien helpen. Te weten wat er is gebeurd, bedoel ik. Adieu.’
Toen Inger Johanne de gebogen rug van de oude vrouw door de grote deuren van het Grand Café zag verdwijnen, had ze het idee dat zelfs de kleuren van haar vest verbleekt waren. De oude dame leek nauwelijks nog haar voeten te kunnen optillen. Door het raam zag ze dat iemand haar in een taxi hielp. Een haarborstel viel uit haar tas toen het portier dichtsloeg; Inger Johanne bleef ernaar zitten staren, nog lang nadat de auto met Unni Kongsbakken uit het zicht was verdwenen.
De borstel zat vol met dode haren. Inger Johanne verbaasde zich erover hoe duidelijk ze te zien waren, zelfs van deze afstand. Ze waren grijs en deden haar aan Aksel Seier denken.