De Dood Van Sherlock Holmes & De Terugkeer Van Sherlock Holmes
Op een zomeravond—ik was nog slechts weinige maanden gehuwd—zat ik alleen in mijn huiskamer. Ik rookte een pijpje en zat gebogen over een roman, want ik had een moeilijke dagtaak achter den rug en meer neiging tot droomen dan tot ingespannen arbeid. Mijn vrouw was al naar boven gegaan en het geluid van het sluiten der gangdeuren, een kwartiertje geleden, zeide mij, dat de dienstboden zich eveneens ter ruste hadden begeven. Ik was van mijn stoel opgestaan en had de asch uit mijn pijp geklopt, toen ik plotseling de deurschel hoorde overgaan.
Ik keek op de klok. Het was kwartier voor twaalf. Dat kon geen bezoek wezen op dit late uur. Waarschijnlijk een patiënt, mogelijk iemand, die mijn geheelen nacht in beslag zou nemen. Met een ontevreden gezicht ging ik in de gang en opende de deur. Tot mijn verbazing was het Sherlock Holmes, die daar nog op mijn stoep stond.
„Ha, Watson, ik hoopte, dat ik u nog op zou vinden,” zeide hij.
„Kom binnen, beste vriend, als ik je verzoeken mag.”
„Gij kijkt verbaasd en geen wonder! Opgewekt ook, geloof ik. Hum, gij rookt nog de Arcadia-tabak uit den tijd, toen ge nog vrijgezel waart. Ik kan mij niet vergissen; die asch daar op uw jas. Het is nog altijd gemakkelijk te zien, dat gij gewoon zijt geweest, Watson, [A 6]een uniform te dragen; gij zult nooit voor een volbloed burger worden aangezien, zoolang gij uw zakdoek op die manier in uw mouw draagt. Maar, à propos, zou ik van nacht bij u kunnen logeeren?”