13

De dageraad hulde de besneeuwde bergen in zachte tinten toen Warakan en Jhadel gingen rusten. Ze hielden alleen maar halt om van het voedsel te eten dat de oude man had meegebracht. De jongen at goed gefermenteerde punten vet en fijngestampt gerookt vlees, waar hij om zijn gewonde mond te ontzien voorzichtig op kauwde, terwijl hij omhoogstaarde naar de verre oostelijke bergketens, waarboven de zon opkwam. Toen de wind afnam en draaide, en hard uit het noorden ging waaien, was hij dankbaar voor de huid van de grote moederbeer. Zwijgend bedankte hij haar voor de warmte die ze hem schonk.

'Grote witte winter zal dit jaar vroeg komen,' zei de oude man, ingepakt in zijn zware reismantel van bizonhuid. 'Misschien is de tijd voorbij het begin niet zo lang geleden als we gedacht hebben. Misschien zal grote witte winter spoedig weer de hoogste leider van de vier winden zijn, zullen de bergpassen waar de grote kudden steeds doorheen gekomen zijn om voedsel voor het volk te vormen, dichtgaan en zullen de bergen van ijs opnieuw over de wereld wandelen.'

Warakan rilde. Hij herinnerde zich dat de oude Lahontay dezelfde zorg had gehad; die had zelfs geïnsinueerd dat hij degene was die de eeuwige winter had opgeroepen. Hij maakte aanstalten om een antwoord te formuleren voor het geval Jhadel hetzelfde dacht, maar de oude sjamaan had zijn tooi van ravenveren op zijn opgetrokken knieën gelegd en was in diepe slaap. Warakan zuchtte vermoeid, slikte het laatste gedroogde vlees weg, ging in dezelfde houding als Jhadel zitten en was weldra aan het dromen... Hij zag zichzelf als een jonge man, gehuld in de huiden van alle dieren die voedsel voor het volk vormden. Aan de andere kant van een door ijs versperde bergpas maakte een van top tot teen in witte vacht geklede sjamaan een wervelende rondedans en liet huilend naar het boze gezicht van een waakzame Maan zijn wolfachtige, gekartelde tanden zien. Op de een of andere manier was Warakan beide mannen tegelijk. Toen werd hij nog iemand erbij: een man in een leeuwenhuid die knielend op een weidse besneeuwde vlakte die golfde als water, magische patronen kerfde in een knuppel die bestond uit een rib van een vis die nog groter was dan een mammoet. Wie zal zeggen waar onze geest vertoefde in de tijd voorbij het begin? Roofdier... prooi... mensen... beesten... allen die nu leven, leefden toen in een andere huid.

Herinneringen aan Lahontays onthutsende stelling deden hem verward ontwaken. De zon was een heel eind boven de toppen van de oostelijke bergketens uit geklommen. Jhadel was al op, bezig zijn draagstel op zijn rug te hijsen. Een ernstige Warakan stond op, rekte zich uit, deed zijn behoefte en nam zijn eigen bepakking op. Met de arendsveer voor in zijn haar volgde hij Jhadel naar de rand van de wereld.

Op een grote, golvende helling voelde hij ogen in zijn rug. Toen hij het hoge, ongeruste blazen van een nerveus berenjong hoorde, keerde hij zich om.

'Berenbroertje!' schreeuwde Warakan snikkend van blijdschap, terwijl hij naar het dier toe snelde.

Een ogenblik later zag een beduusde Jhadel de jongen op de grond liggen, overmand door de graaiende poten van een taankleurig dier dat het uitbrulde van genoegen.

'Ai-jie!' riep de oude man verward uit. Vrezend voor zijn leven, maar nog bezorgder om de veiligheid van de jongen, greep hij naar een korte speer en kwam hard aanlopen om hem te redden uit een worsteling die een liefhebbende omhelzing met veel sentimenteel gelik bleek te zijn.

'Berenbroertje, zei je? W-wat?... H-hoe?...' Nog steeds in de war, maar niet langer bang, ontspande hij zich en beval: 'Sta op, Warakan, dit is onbetamelijk! Wat zullen de geesten van de voorouders zeggen als ze een toekomstige sjamaan, zoon van Masau en kleinzoon van Shateh, met een beer zien zoenen!'

Met veel gedoe lukte het Warakan zich van het overgelukkige berenjong te bevrijden. Terwijl hij overeind kwam, legde hij uit: 'Ik ben Warakan, zoon van Masau en kleinzoon van Shateh, maar ik draag de huid van degene die dit berenjong baarde. Toen ik haar het leven benam, werd ik Moeder van Beren. Zijn broertje is omgekomen in het dal der doden. Deze beer is mijn kind en ik zal hem niet opnieuw achterlaten of zijn soortgenoten ombrengen.' Jhadel dacht hier fronsend over na en haalde toen zijn schouders op. 'Als dit "kind" opgroeit tot "man" en ons als zijn ouders beschouwt, zal deze man heel wat geruster verder lopen, met hem als bescherming tegen de gevaren die ons in de toekomst beslist bedreigen.'

Zo vervolgden ze hun weg: een oude man, een jongen in een berenvel en een verweesd berenjong. Af en toe liet een klapekster zich zien of horen. Warakan noemde hem glimlachend Vriend. De zon ging vele malen op en onder. De reizigers doorkruisten woeste, barre gebieden die een ontnuchterende indruk gaven van het lange traject dat voor hen lag.

De oude man fronste en liet Warakan op de kam van een omvangrijke, met grote keien bezaaide heuvelrug halt houden. Verborgen in het hoge, droge zomergras wees hij omlaag naar een kleine stam die in de verte voortsjokte.

Warakan sperde zijn ogen wijd open toen ze naderbij kwamen. 'Dat is de stam van Cha-kwena!' Teleurstelling overschaduwde opeens zijn stijgende opwinding. 'Ze zijn op weg naar de jachtgronden van het Land van gras. Maar de sjamaan van de Rode Wereld is niet bij ze.

'Hmm...' Jhadel nam de kleine groep nauwkeurig op. Hij schudde zijn hoofd. 'Ze lopen gevaar. Er wacht hun dood of slavernij als ze Tsana op hun weg vinden.'

Warakan had met hen te doen. 'Mijn hart voelt geen vijandigheid jegens de man die Kosar-eh genoemd wordt. Laten we hem waarschuwen voordat hij...'

'Nee,' viel Jhadel hem in de rede. 'Ze zullen hun eigen redenen hebben om dit pad te kiezen. We kunnen ze niet helpen zonder onszelf in gevaar te brengen. Kom, we gaan Cha-kwena en de heilige steen zoeken. Waar hij is, zal ook de totem zijn.'

Opnieuw trokken ze verder. Het was Warakan die de eerste oude, droge, maar onmiskenbare sporen van mammoet vond. Jhadels oude maar geoefende ogen waren de eerste die vreemde stapeltjes keien en inkervingen in bomen en struiken opmerkten.

'Dat is het pad dat ze gegaan zijn,' zei de oude man. Weldra lieten ze de barre woestenij achter zich. Ze staken een mooie prairie met gemengde grassen over, bereikten hoog bergland en kwamen door een grote bergengte in een gebied met vele, onbekende bomen, 's Nachts zaten ze dicht bij elkaar en keken omhoog naar het hoge dak van het bos. Wanneer de wind de boomtoppen beroerde, konden Warakan en Jhadel de Hemelrivier helder tegen de zwarte mantel van Vader Boven zien afsteken, en af en toe konden ze de Grote Beer en de Tweelingbroers onderscheiden, evenals de Waker, die op hen neerkeek vanuit het sterrenbeeld waarin zij de Grote Slang herkenden.

'Denk je dat onze vijanden ons zullen volgen?' vroeg Warakan. 'Misschien dat ze mettertijd komen, maar voorlopig niet, want grote witte winter zal weldra vanuit het noorden terugkeren. Tsana zal nu opperhoofd van een grote stam zijn, met vele vrouwen, kinderen, gevangenen en krijgers, die allemaal moeten worden gevoed. Zijn jagers en hij zullen vlees moeten zoeken en zich in een winterkamp moeten vestigen, willen ze het tot de lente overleven. Intussen moeten jij, Berenbroertje en ik het spoor volgen dat de geesten voor ons hebben uitgezet, tot ook wij een geschikte plek vinden waar we ons kunnen vestigen om onszelf op de winter voor te bereiden.'

Zo verlieten ze drie dagen later, nog steeds langs het 'spoor der geesten', nog steeds gelokt door een vreemde wind die weende als een vrouw in de nacht, het donkere bos en ontdekten een verlaten dorp te midden van omgevallen bomen. 'Ik vind dit geen prettige plek,' zei Warakan.

Jhadel fronste terwijl hij rondkeek. De wind veranderde rusteloos van richting, een koude noordenwind. Je kon er sneeuw en storm in ruiken. Opnieuw klonk een zacht, ver geween door de bossen. 'Is dat een geest?' fluisterde Warakan.

Jhadel schudde zijn hoofd. 'Een vrouw. Een vrouw ergens ver weg die verdriet heeft.'

Die nacht vielen de eerste sneeuwvlokken. Hoewel de wind was gaan liggen en er geen geween meer uit het bos klonk, werd Jhadel met een ruk wakker.

'Wat is er, Jhadel?' vroeg Warakan, die knus met het berenjong in de huid van de grote beer lag.

De oude man schudde zijn hoofd. 'Hoor je dat niet? Ergens weent een sjamaan, maar alleen de vier winden en de krachten der schepping zullen ooit weten waarom.'

Cha-kwena ging tekeer tegen de sneeuw en de zich alsmaar voortzettende oevers en stromen die hun water op het met drijvend ijs bedekte meer afvoerden. Vanaf het moment dat hij ergens langs de diep ingesneden oever van het meer half verdronken op een kale, met keien bezaaide landtong van kiezel was ontwaakt, hadden ze al zijn pogingen verijdeld om naar zijn volk terug te keren. 'Ik moet terug!' verklaarde hij tot de maan en de sterren, ook al kon hij die niet door de wolken zien schijnen. 'Maar hoe?' Sinds hij bewusteloos door de mammoets uit de ijzige diepten was weggesleurd, had hij dagen- en nachtenlang wanhopig geprobeerd om de weg terug te vinden naar het punt waar hij het bos had verlaten, maar elke inham en kreek leek op de andere. De oeverlijn was zo uitgestrekt dat het hem duizelde. Etend van onvolgroeide sparren en elzen hadden de mammoets en het witte kalfje hem al die tijd gadegeslagen. Nu trokken ze verder door het diepe duister van een koude, besneeuwde nacht.

'Wacht!' schreeuwde hij. 'Ik kan jullie niet blijven volgen. Dat zullen jullie toch wel begrijpen! Ik heb mijn vrouw alleen achtergelaten met de heilige steen van de voorouders om mijn stam te behoeden. Levenschenker moet met mij terugkeren! Jullie zijn het hart en de ziel van het volk. Hun moed. Hun geestkracht. Zij moeten jullie zien en weten dat jullie weer op de wereld lopen, anders zullen ze hun moed en geloof verliezen in alles wat jullie voor ze betekend hebben sinds de tijd voorbij het begin! Ik smeek jullie, ik ben jullie naar de rand van de wereld en verder gevolgd! Nu moeten jullie me helpen om naar mijn volk terug te keren!' Maar de mammoets bleven doorlopen.

Machteloos liep Cha-kwena over een koude, winderige, met keien bezaaide vlakte achter ze aan. Bij het ochtendgloren liep hij hellingopwaarts onder een heldere hemel, terwijl de mammoets een heel eind voor hem, op de top van een langgerekte heuvel van keien halt hielden. Buiten adem en moe volgde hij ze, tot hij ten slotte verbijsterd boven op de heuvel bleef staan. Daar was het ravijn uit zijn dromen!

Ver voor hem uit, aan de overkant van een zoveelste eindeloze vlakte, rezen donkere beijsde wanden hoog op naar de hemel. Een rivier zocht zich kalm een weg door de grote spleet in de huid van de aarde. De ravijnvloer was bebost en vanaf de duizelingwekkende hoogten stortten zich watervallen - bevroren door de abrupt ingetreden vroege vorst - in witglinsterende, doorschijnende stilte omlaag. Achter het ravijn verhief zich een bergrug van massief ijs die zich zo ver uitstrekte als het oog reikte. Het was het meest glorieuze en meest desolate vergezicht dat Cha-kwena ooit aanschouwd had. 'Ik kan jullie daar niet volgen! Niet in mijn eentje... niet zonder de stam... niet zonder mijn volk!' riep hij naar de mammoets. Hij bracht zijn hand naar zijn keel om troost en begrip bij de heilige steen te zoeken. De inmiddels welbekende sensatie dat er niets was, bezorgde hem een hol, beklemmend gevoel in zijn maag. Hij zou hebben kunnen zweren dat hij de gedaante van de oude Hoyeh-tay vlak bij de mammoets zag opdoemen en dat hij Uil uit de hemel zag duiken en op de uitgestrekte hand van de oude man zag neerstrijken.

'Ah, Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, kijk met het innerlijk oog van een sjamaan en je zult het spoor dat je nu moet volgen vrezen noch verwerpen! Aanschouw de rand van de wereld! Is dit niet hetgeen waarnaar je altijd verlangd hebt? Nieuwe gebieden te ontdekken die geen levend mens ooit eerder gezien heeft?' 'Levend?' Cha-kwena voelde zich ineens slecht op zijn gemak en ook bang. Vreemde dingen speelden zich af voor zijn ogen. De mammoets waren niet meer de enige dieren die bij de ingang naar het ravijn stonden. Hoornneus was bij ze, kolossaal, granietgrijs en hooghartig, ondanks Reuzencondor, die in zijn hele luisterrijke verenpracht hoog op zijn rug zat. Een kudde kleine gestreepte bruine paarden met dikke buiken stond dicht bij de rinoceros. Er waren ook kamelen, luiaards en een paar mastodonten. En tussen de grazende dieren bevonden zich, alsof hun aanwezigheid de natuurlijkste zaak van de wereld was, een paar springende katten, een grote gevlekte leeuw en een enorme kortsnuitige bruine beer, die rechtop stond en met de stem van een mens tot Cha-kwena leek te spreken. 'De wereld is aan het veranderen,' zei de grote kortsnuitbeer. 'Er zijn maar weinig leden van onze soort in de wereld over. Ben jij niet langer onze broeder, Cha-kwena?' 'Nee!' schreeuwde hij, omdat hij besefte wat er van hem gevraagd werd. De wereld was aan het veranderen. Vele dieren die op de jachtgronden van de voorouders hadden geleefd, zouden weldra niet meer op deze wereld lopen. Maar waar ze ook heen gingen, Cha-kwena wenste niet met ze mee te gaan, want hij besefte eindelijk dat zijn liefde voor Mah-ree en de andere leden van zijn stam groter was dan zijn liefde voor de totem en voor heilige stenen, groter ook dan zijn eindeloze hang naar onontdekte gebieden. Hij had de totem gevonden! Hij was hem zonder aarzelen gevolgd! Maar waar was dat allemaal goed voor, als alles wat hij liefhad voorgoed voor hem verloren was? 'Ik wil niet verder! Ik moet terug!' 'Je kunt niet terug naar het land waaruit je gekomen bent,' deelde de grote beer met de korte snuit mee.

'Dat zullen we nog wel eens zien!' verklaarde Cha-kwena, terwijl hij zich omkeerde om terug naar het meer te rennen, naar de stroomvlakte, het bos en het dorp van zijn stam ergens in de verte... terug naar de liefhebbende armen van zijn wettenbrekende Mah-ree... als ze hem ooit vergeven wilde en hem weer in haar armen wilde sluiten.

'Blijf staan!' eiste de grote beer met de korte snuit. Cha-kwena bleef niet staan.

'Je zult naar ons terugkeren!' schreeuwden de dieren van het stervende tijdperk.

'Dat zullen we nog wel eens zien!' riep Cha-kwena. Hij weigerde te luisteren en weigerde samen met ze te sterven. Hij rende verder en verder tot hij de oever van het grote meer bereikte. Uitgeput viel hij op zijn knieën op het ongenadige gletsjerpuin van het grove keistrand. Een harde vrieswind sloeg hem in het gezicht. Kilometers van diep, open water en eilanden van ijs scheidden hem van de zware onweerswolken boven de oever aan de overkant. Grote witte winter was niet alleen in aantocht, hij was er al. Zonder hulp van de geesten was er geen schijn van kans dat hij de weg naar zijn stam zou terugvinden, besefte Cha-kwena. 'Het volk heeft ervoor gekozen de weg van zaad op de wind te gaan. De heilige steen is voor iemand anders. Weldra zullen de vleeseters uit je nachtmerries komen. Wie zal de totem behoeden als de heilige steen is weggenomen en het volk niet langer één is? Hier... voorbij de rand van de wereld... zal het witte kalfje de grote witte mammoet worden. Levenschenker zal veilig zijn in de bescherming van Hoeder van de Totem. Hoewel er velen in de wereld der mensen zijn die zullen zeggen: "Kom, laten we jacht op hem maken!", zal Hoeder van de Totem zeggen: "Dat zullen we nog wel eens zien! Ik zal jullie tegenhouden! Ik zal ervoor zorgen dat hij niet gemakkelijk opvalt in deze wereld voorbij de wereld!'"

Cha-kwena kromp ineen bij de herinnering aan de woorden uit het verhaal van de vermetele Blauwe Gaai en zijn ongelukkige avonturen in het blauwe Hemelland. Plotseling flitste er een visioen op en zag hij onder zijn oogleden de vleeseters uit zijn nachtmerries: wolven, leeuwen, poema's en beren in allerlei onbekende soorten en kleuren... en honden... kwijlende, verraderlijke honden. Hij snakte naar adem. De beelden veranderden. De dieren werden mensen: krijgers van het volk van de wakende ster en van het Land van gras en - was dat mogelijk? - van de Rode Wereld. Ze kwamen als wolven door het land van zijn visioen. Ze kwamen zijn droomland binnen, magere mannen en jongens, getatoeëerd en beschilderd met het zwart, rood en wit van as, klei en oker. En toen waren ze even plotseling verdwenen als ze gekomen waren.

Cha-kwena zat in zijn eentje op de oever van het grote meer. Hij staarde naar het verleden, naar alles wat hij had liefgehad en verloren en nooit meer zou zien. De zon klom naar zijn hoogste punt toen hij eindelijk de moed vond om op te staan en zich naar de toekomst te wenden... naar een nieuw leven, vroeg hij zich af, of naar de dood?

Zuchtend berustte hij in zijn lot, wat het ook zijn mocht. Hij was per slot van rekening Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, broeder der dieren, hoeder van de totem... en Bedrieger, Gele Wolf, want al met al leek het erop dat hij eerst en vooral zichzelf had bedrogen.

De mammoets trokken weer verder, slurf aan staart, aan slurf aan staart, gestadig voortschommelend naar het grote zonnige ravijn en de ijsbergen erachter. Cha-kwena volgde in een stemming die even somber was als een nacht waarin Maan en haar sterrenkinderen het moe zijn de flikkerende vuren van de Hemelrivier te ontsteken en het pad van allen die eronder lopen te verlichten en bemoedigen. Het was het verre gekras van schorre gaaien in het ravijn dat hem deed halt houden. En daar, op de grond aan zijn voeten, zag hij een pluk donzige veertjes. Hij knielde, pakte ze op, hield het zachte blauw in de kom van zijn hand en herinnerde zich een nacht dat Mah-ree en hij dicht bij elkaar hadden gelegen, schuilend tegen de stormen van het leven, verwarmd door hun liefde en door het vuur dat zij had aangemaakt.

'Behoed en bescherm haar!' riep Cha-kwena naar de vier winden en de krachten der schepping. Hij stond op en keek terug naar het pad dat hij gegaan was, naar het westen, waar de zon Regenboog had gewekt uit de dichte stormwolken die zich samenpakten boven het gebied van de voorouders dat hij ver achter zich had gelaten. 'Dat zullen we nog wel eens zien!'

Cha-kwena draaide zich om. Wie had er gesproken? De mammoets gingen het ravijn binnen. En met het heldere zonlicht op de rug van het witte kalfje draaide Levenschenker zijn kop om, hief zijn slurf omhoog en sprak met de stem van de totem: 'Volg het pad van de opkomende zon, Cha-kwena! Kom nu en wees niet bang! Jij en ik zullen leven en krachtig worden in de verhalen die Mah-ree over ons zal vertellen. En zolang wij leven, zal ook het volk leven... voor eeuwig en altijd.'