7

Niets was meer hetzelfde, alles veranderde. De vier winden leken het op Cha-kwena te hebben voorzien en hij begreep maar niet waarom. Sinds hij naar zijn volk was teruggekeerd, voelde hij zich overdag weer loom en duf, en 's nachts bleven de dromen nog steeds weg. Hij snapte er niets van. Juist nu - na de wedergeboorte van de totem, de verdwijning van de kudde tijdens de aardbeving en de rampspoed die zijn stam had getroffen - zou zijn slaap rijk aan dromen en voortekenen, hoop en waarschuwingen moeten zijn. Zonder dromen om uit te leggen kon hij geen sjamaan voor zijn volk zijn. Hij was machteloos, stuurloos.

Hoewel de onvoorspelbare trillingen en af en toe ook harde, onverwachte naschokken nu zeldzaam waren, bewoog de grond nog steeds van tijd tot tijd. Ondanks zijn uiterste inspanningen om de geesten van de voorouders aan te roepen om voor zijn volk te bemiddelen bij de krachten der schepping, was zijn innerlijk oog troebeler dan ooit. En nog steeds bleef er van alles misgaan met zijn stam.

De jonge sjamaan zat voor zijn hut somber omhoog te kijken naar het groene gewelf van naald- en loofbomen. Hij was een vreemdeling in dit woud. Hij kon er geen schoonheid in ontdekken. Het was een hete zomer en het was vochtig en drukkend tussen de donkere bomen. Onbekende vogels en landdieren riepen, zongen en bewogen zich dag en nacht in het groen van onbekende bomen en het dichte, verwarde struikgewas. Insecten zwermden om het kamp en de heilige nieuwe bron. De kinderen klaagden over beten en schrammen. Iedereen was prikkelbaar, de gewoonlijk kalme, onverstoorbare Ta-maya inbegrepen. Gah-ti had koorts. Na een intensieve zoektocht naar de mammoets wist Cha-kwena nog steeds niet waar de kudde en het witte kalfje dat totem was, zich ophielden.

'We moeten nog dieper het bos in,' zei hij. 'We moeten de totem volgen. Uil zal ons de weg wijzen. Ik heb hem vannacht mijn naam horen roepen.' Hij fronste, helemaal zeker was hij hier niet van; zijn dromen waren gezwollen stromen van modder geweest die hem enkel verwarrende inzichten verschaften. 'De totem wacht op ons.' Hiervan was hij zekerder. Hoewel... was hij dat?

'Waar?' vroeg Kosar-eh, die van zijn arbeid opkeek. Bij gebrek aan een bron van goede, bewerkbare steen in de buurt was hij begonnen afgestompte speerpunten en gereedschappen die normaal afgedankt zouden zijn, opnieuw te bewerken. 'Zelfs de honden zijn niet teruggekeerd uit dat donkere, vervloekte bos! Ongetwijfeld hebben ze hun eigen stam gevormd en zijn ze teruggekeerd naar het land van zon en lucht! En jij zou ons nu dieper die duisternis in willen leiden? Waar zijn de mammoets, Cha-kwena? Ik heb ze in dagen niet horen trompetteren.'

'Ze zijn er wel. De totem is bij ze. Ergens... verderop.' Cha-kwena besefte dat zijn vaagheid geen waardering zou oogsten, maar Kosar-ehs voortdurende geprik maakte hem van streek. Het knaagde aan het kleine beetje vertrouwen dat zijn volk nog in zijn sjamaan had... en de sjamaan in zichzelf.

'Ik ga nergens heen tot Gah-ti gezond is,' antwoordde de forse man op bittere toon. 'En als hij sterk genoeg is om te reizen, is het laatste waaraan ik denk me dieper te wagen in dit...' 'Er is niets met me aan de hand!' protesteerde Gah-ti met een norse snauw. Hij hing tegen de bemoste stam van een gevelde boom, een eind van de dichtstbijzijnde hut vandaan. 'Het water op deze plek maakt me vreemd dorstig, dat is alles.'

'Waarom drink je dan niet om die dorst te lessen?' antwoordde Kosar-eh op een even norse toon, die zijn diepe bezorgdheid niet geheel vermocht te verbergen. 'De vrouwen halen water voor je en jij grauwt ze weg alsof je ze wilt bijten! Sinds ik die valse hond bezig zag die Cha-kwena heeft afgemaakt, heb ik niet meer zo'n onbeschoftheid gezien als jij...'

'Ik kan niet drinken!' onderbrak Gah-ti hem. Hij bracht zijn hand naar zijn keel. 'Ik heb dorst, erge dorst! Maar ik krijg niets door mijn keel, zelfs mijn eigen speeksel niet!' Na deze woorden deed hij een krampachtige poging tot slikken en begon toen even hevig te schudden als Moeder Beneden eens het land had doen schudden. Mah-ree was in een mum van tijd bij hem. Ze boog zich over hem heen en probeerde hem met zachte woorden en lichte, genezende strelingen te kalmeren. Hij gilde het uit en duwde haar zo hard weg dat ze viel. Zowel Kosar-eh als Cha-kwena sprong overeind en rende naar hem toe, maar zijn broers hielden zich afzijdig en keken even grimmig toe als de vrouwen en meisjes die uit hun hutten waren gekomen. Toen ze de jonge man krijsend en kwijlend en sidderend op de grond zag liggen, begon Tla-nee te huilen. 'Anderen drinken uit de bron en worden niet ziek!' riep Cha-kwena in machteloze woede tot de bosgeesten. 'Waarom moet deze man dan lijden?'

Mah-ree was weer op de been. Zichtbaar geschokt keek ze op Gah-ti neer en deed geen poging om haar verdriet te verbergen. 'Medicijnvrouw weet niet wat ze doen moet tegen deze kan-niet-drinken-ziekte. Gah-ti wil de drankjes die ik maak niet opdrinken. Hij zegt dat zijn huid pijn doet. Nu de totem herboren is, begint Gah-ti's arm misschien weer aan te groeien en zal dit lijden weldra afgelopen zijn. Maar intussen moet je speciale sjamanenmagie toepassen, Cha-kwena, om hem de geneeskrachtige drankjes en oliën te laten doorslikken!'

'Waar denk je dat ik mee bezig ben geweest!' vroeg Cha-kwena, beledigd door de suggestie dat hij niet genoeg had gedaan. Hij was niet in de stemming om zich door haar onder druk te laten zetten. Mah-ree deed anders tegen hem sinds hij na de aardbeving naar het dorp was teruggekeerd. Iedereen leek wel op zijn hoede voor hem. U-wa was koel tegen hem geweest en tegen Mah-ree had ze vrijwel geen woord meer gezegd sinds zijn kindvrouwtje hardop over de wedergeboorte van de totem had gesproken. Zich welbewust van haar schuld was Mah-ree zeer ernstig en berouwvol. Toch was zij niet de enige die Gah-ti's onthulling dat 'haar sjamaan' het spreektaboe verbroken had niet had kunnen vergeten. Soms merkte Cha-kwena dat ze met zo'n bedroefde uitdrukking van pijn en teleurstelling naar hem keek, dat hij ineenkromp van schaamte. En steeds wanneer hij van zijn maaltijd opkeek en zijn blik de hare ontmoette, zag hij zo'n pijnlijke ernst en liefde in haar ogen dat hij radeloos van woede werd. Hij wilde haar niet beminnen, kon haar niet beminnen, zolang hij er niet in slaagde zijn geestelijke kracht te verzamelen en zijn volk ertoe te brengen de totem te gaan zoeken.

Eindelijk ontspande Gah-ti zich onder de krachtige, veilige greep van zijn handen en die van Kosar-eh. Verward, kwijlend en naar adem snakkend keek hij op. Cha-kwena's hart deed pijn om hem zo te zien. Omdat hij Kosar-ehs blik voelde, keek hij opzij en zag dat de grote man hem gadesloeg met een uitdrukking die de jonge sjamaan nooit eerder in zijn ogen had gezien: minachting. En haat. 'Ik begin te denken dat je tegen ons gelogen hebt, Cha-kwena,' zei Kosar-eh met zachte stem.

'Het zal niet de eerste keer zijn,' zei Mah-ree zuchtend. Cha-kwena wierp haar een boze blik toe.

'Ik begin te denken dat dit helemaal geen plek van kracht is,' vervolgde Kosar-eh. 'Ik denk dat er in dit woud helemaal geen totem rondwandelt, en ook geen mammoets, alleen dood... net als Shateh ondervond toen hij jou Sjamaan noemde.'

Cha-kwena voelde zijn gezicht rood worden. 'Wat bedoel je precies?' 'Ik bedoel niets precies. Ik vraag en ik beschuldig. Als het waar is dat Levenschenker herboren is, wanneer zullen de zaken dan beter gaan voor ons volk? En wanneer zal iemand anders dan jij de totem onder ogen krijgen? Als er een totem is!'

Het was Mah-ree die mat, bijna met tegenzin, een antwoord offreerde: 'De kleine Doh-teyah heeft me verteld dat ze hem gezien heeft.'

'In haar dromen!' Kosar-eh was woedend. 'Wensbeelden op grond van de loze beloften van een sjamaan! Probeer mij niet met woorden in te pakken, Vrouw van Sjamaan! Je man en jij overtraden beiden het spreektaboe. Wat wil je dan dat ik denk, als Cha-kwena plechtig heeft beloofd dat mijn kleintje haar gezichtsvermogen terug zou krijgen en dat de arm van mijn Gah-ti weer aan zou groeien zodra de totem herboren werd en...'

'Het komt wel goed met me, Vader,' onderbrak Gah-ti, met een bezorgde blik naar Mah-ree. 'Laat me hier maar een poosje liggen. De pijn wordt al minder. Ik...'

'Wel weer goed is niet goed genoeg!' Nu viel de vader zijn zoon in de rede. 'Als de totem herboren is, zou je nu heel en gezond moeten zijn, zou voor dit hele volk alles goed moeten zijn! Dat heeft Sjamaan beloofd!' 'De voorouders hebben het beloofd!' bracht Cha-kwena in herinnering. 'Ik heb alleen hun belofte herhaald!'

Kosar-ehs gezicht vertrok van woede. 'Laat me het dan nog één keer zeggen: ik beweer dat je in de donkere bossen geen wit kalfje hebt gezien. Geen totem! Geen mammoets! Geen voortekens van macht! Ik beweer dat je ons hierheen hebt geleid om je te verbergen voor vijanden voor wie je bang bent! Ik beweer dat je de naam van de totem hebt gebruikt om ons aan het lijntje te houden met valse hoop in wonderbaarlijke zaken die nooit kunnen gebeuren.' 'De totem is herboren!' zei Cha-kwena nadrukkelijk. 'Ook al overtraden je vrouw en jij het spreektaboe?' hield Kosar-eh aan.

Mah-ree werd zo bleek alsof ze flauw zou vallen. Cha-kwena merkte het niet op, of het kon hem niet schelen. 'Levenschenker loopt in de huid van het witte kalfje in het donkere bos. Ik heb hem gezien!'

'Hoe staat het dan met zijn macht?' vroeg Kosar-eh. 'En wat is de heilige steen? We hebben alles op het spel gezet om beide te bewaken. En wat is de beloning: de aarde beeft, onze dierbaren sterven, bronnen worden bitter of verdwijnen onder de grond, mijn dochtertje blijft blind en mijn eenarmige zoon lijdt zoveel pijn dat hij een gevaar is voor zichzelf en voor allen die in zijn buurt komen. Is dat de manier waarop de krachten der schepping ons belonen voor het gehoorzamen aan hun wil en voor het feit dat we het land van onze voorouders en alles wat we hebben gekend en liefgehad de rug toekeerden? Terwijl mijn vrouw verdriet heeft en mijn hart bloedt om mijn dode baby, mijn blinde dochter en mijn zieke zoon, zeg ik jou, Cha-kwena, dat we er beter aan hadden gedaan om in het gebied van Shateh te blijven en het er met zijn stam op te wagen dan te leven zoals we nu doen.'

'Onmogelijk! Hoe kun je dat zeggen na alles wat er gebeurd is? Het is onze plicht om de totem te volgen!'

'Ah, Cha-kwena, ik begin te denken dat je meer om de mammoets geeft dan om je eigen volk. De kudde was tevreden in het gebied van Shateh. Het was jou idee om de mammoets naar het oosten te drijven.'

'Omdat Shateh onze vijand is! Hij zou je gedwongen hebben twee van je kinderen te verstoten, en hij zou Mah-ree gedood hebben en...' 'Jij was het die hem daartoe dreef. Jij was het die zijn vertrouwen verraadde. De totem had geboren kunnen worden onder de ogen van het volk van het Land van gras.'

'Dan zouden Shatehs jagers de grote koe gedood hebben en het heilige kalf hebben opgegeten en...' 'Dat zeg jij.'

Cha-kwena stond versteld van het verzet en het wantrouwen van de man. 'Nee, dat heb ik in mijn dromen voorzien. Als de mammoets voor ons uit lopen, is dat omdat ze ons naar beter gebied leiden. Ik zal weer het woud in gaan. Ik zal de totem vinden en je bewijzen dat dit zo is.'

Kosar-eh bleef zijn hoofd schudden. 'Sinds we dit nieuwe kamp maakten heb je al zo vaak naar de mammoets gezocht. Je hebt ons zelf verteld dat er geen verse sporen van de kudde zijn: geen verse uitwerpselen, geen geur van pas geloosde urine, geen vers omgewoelde aarde of afgescheurde boomschors.' Hij klakte spottend met zijn tong. 'Maar ja, we waren ook op zoek naar een mammoetgeest... een totemkalf... Misschien hoeft dat niet te eten of zich te ontlasten. Ja, dan zal het voor eenvoudige stervelingen wel moeilijk op te sporen zijn.'

'Mijn sjamaan is Sjamaan!' verkondigde Mah-ree. Maar haar verdediging van haar man bracht de kleur niet terug op haar wangen. 'Dat moet!'

'Bewijs het maar,' antwoordde Kosar-eh.

'Ja,' smeekte Gah-ti zo fel dat zijn uitgeputte gezicht verwrongen raakte. 'Bewijs het... Alsjeblieft, Cha-kwena... bewijs het alsjeblieft!' Cha-kwena was geschokt. Zijn hand zocht zijn medicijnbuideltje. Hij omvatte de heilige steen. 'Ik zal nu het bos in gaan. Ik zal de totem vinden en je bewijzen dat mijn woorden waar zijn geweest.' 'Nee.' Kosar-eh schudde zijn hoofd opnieuw. 'Het enige opmerkelijke spoor dat ik in de buurt van het kamp heb gezien, was het braaksel van een zieke beer op het pad dat naar de bronnen leidt.' Ah!' riep Mah-ree uit. 'Misschien is het dezelfde beer die ik zag toen we voor het eerst het bos in gingen!'

'Misschien,' gaf hij toe, niet van plan om zich van zijn apropos te laten brengen. 'Maar ik denk dat deze donkere bossen voor vele van zijn soort een thuis vormen. Het zou niet goed zijn als Cha-kwena nu ver van het dorp ging met slechts deze ene man en zijn jongens om de veiligheid van de vrouwen en kinderen te garanderen. Sjamaan moet zijn magie toepassen om je hier te genezen, Gah-ti, op deze plek.' Hij zweeg en keek van zijn zoon naar Cha-kwena. 'Als jij sjamaan bent, Cha-kwena, gebruik dan je macht om de totem tevoorschijn te roepen, zodat we hem met onze eigen ogen kunnen zien. Laat de witte mammoet weten dat je volk verzwakt is door ziekte en verdriet, en dat het hoop en vertrouwen in de toekomst nodig heeft. Doe dat, Cha-kwena. Overtuig me ervan dat ik geen dwaas ben geweest toen ik de levens van mijn vrouw en kinderen toevertrouwde aan iemand die hen over de rand van de wereld heeft geleid naar... dit.'

De rest van de dag zonderde Cha-kwena zich af. Hij vastte nu. Zo, zonder te eten of te drinken, zat hij aan de rand van het dorp in het ronde heiligdom dat hij daar opgetrokken had. U-wa had de kinderen laten zien hoe ze offerandes van veren en aanmaakspullen voor hun heer der geesten moesten achterlaten, zodat hij tijdens zijn retraite op zijn 'droomplek' het heilige vuur en de magische rook gaande zou kunnen houden om zijn gebeden naar de geestenwereld te zenden. Als voorzichtige briesjes waagden de kinderen zich stilletjes naderbij, want zelfs de kleinste onder hen keek wel uit om Cha-kwena's gewijde eenzaamheid te verstoren. De ondiepe ronde greppel die hij in de aarde had uitgegraven en met open takken had overkoepeld, was het equivalent van een heilige grot en kwam zo dicht bij een dergelijke traditionele plek voor retraite als mogelijk was in dit land van bomen.

Hij vastte. Hij bad. Hij zocht het innerlijke pad van de sjamaan dat hem in staat zou stellen de totem te roepen en de mammoets terug te brengen naar de plek waar hij de kudde voor het laatst had gezien. Langzaam begonnen zijn gedachten helderder te worden, nu hij voedsel noch vocht gebruikte, die zijn gedachten van geestelijke behoeften naar vleselijke zaken konden afleiden. Maar hoezeer hij ook zijn best deed, zijn geest bleef doelloos zwalken door een onmetelijke innerlijke leegte in zijn lichaam, die hem verkilde lang voordat de eerste verfrissende avondbries door het woud trok en zich door de grote takken van het heiligdom toegang verschafte. Cha-kwena omvatte de heilige steen. Teleurgesteld besefte hij dat het dagen en nachten van eindeloos vasten zou vergen om de geestestoestand te bereiken waar hij zo wanhopig naar zocht. Maar er was nu geen tijd om te wachten! Zijn volk had zijn macht als sjamaan nu nodig! Dus smeekte hij de geesten van de Ouden en de krachten der schepping om helderheid. De totem is herboren. De geest van Levenschenker loopt opnieuw in de wereld. Ik heb hem gezien! Waarom is hij dan verdwenen? En waarom doet Zielenzuiger zich te goed aan mijn stam? Sinds mijn komst in dit donkere bos ben ik nog wel zo voorzichtig geweest! Ik heb me aan elke traditie gehouden en geen taboe gebroken dat de geesten van de voorouders zou kunnen beledigen. Toch vrees ik dat iets de krachten der schepping heeft verstoord en het getij van het geluk tegen mijn volk heeft gekeerd. Maar wat?

Toen, bij het geluid van iemand die het heiligdom vanaf de dorpskern naderde, keek hij tussen de grote takken door naar buiten en verloor alle moed, want hij besefte dat hij het antwoord misschien al wist.

Mah-ree liep naar hem toe.

Cha-kwena verstijfde en staarde naar zijn mooie, wettenbrekende kindvrouwtje. Ze had zijn wintermantel bij zich. Wat zag ze er liefelijk uit, zoals ze door de dieper wordende schaduwen van de vallende avond naderde; wat liep ze voorbeeldig met haar hoofd gebogen uit eerbied voor zijn rang en geslacht. Toch fronste hij zijn voorhoofd terwijl hij naar haar keek. Hij vroeg zich af of ze was vergeten dat het verboden was een sjamaan op zijn droomplek te storen. Nee, zei hij tegen zichzelf, Mah-ree had net zo goed van haar fouten geleerd als hij. Ze zou niets tegen hem zeggen wanneer ze zijn mantel op de grond legde. Ze zou zich stilletjes terugtrekken en de taboes van hun volk ongeschonden laten.

Misschien als hun blikken elkaar niet door de openingen tussen de takken hadden gekruist, zou het inderdaad zo gegaan zijn. Cha-kwena zou het nooit weten.

Hun blikken versmolten. Het lukte hem niet een andere kant op te kijken. Voor het eerst sinds zijn terugkeer uit het bos keken haar ogen hem niet verwijtend aan. Hij voelde dat hun harten naar elkaar uitgingen. Hij ervoer zo'n liefde en verlangen naar haar dat hij verbijsterd was en volstrekt niet besefte dat hij haar naam sprak, totdat die van zijn lippen kwam en hij zichzelf op de wind hoorde fluisteren. 'Mah-ree...'

Uit haar keel klonk wat alleen beschreven had kunnen worden als een verraste snik van vreugde. Een vlugge, schuwe, gewillige glimlach toverde kuiltjes in haar wangen. Ze knielde en legde de mantel voor het heiligdom neer. 'Het wordt een onverwacht koude avond. Na al die hitte vandaag is het prettig dat het koel is. Maar ik heb de mantel van mijn sjamaan meegebracht om hem warm te houden wanneer hij de totem in zijn dromen oproept. Je moet hem tevoorschijn roepen, Cha-kwena! Je moet! Als je kunt.' Als?' Haar stem was niet meer dan gefluister geweest; toch maakte het onderliggende gebrek aan vertrouwen alles voor hem kapot. 'Jij waagt het de stilte waarin een sjamaan mediteert te verbreken!' 'Ik... N-nee! Ik zag je naar me kijken. Er lag iets uitnodigends in de ogen en de stem van mijn sjamaan. En... ik dacht ook... liefde. Anders zou ik niet gepraat hebben. Ik dacht dat het dus wel...' 'Bij de krachten der schepping, Mah-ree! Je moet ophouden met denken! Dat zou jou verboden moeten worden! Geen wonder dat de totem in het bos is verdwenen! Waarom zou hij in de buurt van een dorp willen blijven waar een wettenbrekende vrouw als jij woont? Ga!'

Haar ogen werden groot. 'M-maar... mijn sjamaan was niet op het droompad. Je zei mijn naam, je keek naar me!' 'Ik wil nu niet naar je kijken, Wettenbreekster!' Met bevende kin en ogen vol tranen vloog ze overeind. 'Deze vrouw is niet de enige in dit kamp die de wet overtreedt!' Haar stem brak terwijl ze zich in gekwetste verwarring terugtrok. Cha-kwena zag haar gaan. Zijn geweten speelde op. Ze had gelijk. Ook hij had het spreektaboe verbroken. En hij had naar haar gekeken. Hij had haar naam uitgesproken. Hij was niet op het droompad geweest. Ze had geen wet overtreden. Niet deze keer. De opstekende wind beroerde hem met kille handen. Hij greep de mantel, trok die het heiligdom binnen, sloeg hem om, sloot zijn ogen, pakte de heilige steen beet en vroeg met zijn hoofdtooi van uilenveren stevig op zijn hoofd opnieuw om een visioen. Het duurde een hele poos voor het verscheen, een droom van nevels en duisternis waar hij alleen doorheen liep, zonder de heilige steen van de voorouders, terwijl de mammoets voor hem uit sjokten naar...

Cha-kwena werd met een schok wakker. Iets in de nachtelijke atmosfeer vertelde hem dat er een lange tijd voorbijgegaan was sinds hij zijn ogen dicht had gedaan. Het verre oehoe-en van een uil riep hem op tot zijn taak. Hij luisterde. Diepgeraakt begreep hij wat hem te doen stond. Ondanks Kosar-ehs begrijpelijke wens dat hij bij de stam bleef, besefte hij dat hij dat niet kon doen. Hij werd aangespoord om opnieuw naar de mammoets te zoeken. Ditmaal zou hij niet terugkeren voor hij de totem en de rest van de kudde gevonden had en hem voor zich uit had gedreven, terug naar de heilige bron, terug naar de weifelende blik van Kosar-eh. Maar voor hij op weg ging door de nacht, was er nog iets wat Cha-kwena moest doen. Een hele poos bleef hij roerloos in het donker staan. Ten slotte nam hij de heilige steen van zijn hals en legde de talisman in het midden van het heiligdom om Kosar-eh en zijn volk te behoeden voor het geval dat dat nodig was. 'Sta hen bij, Geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw, en bescherm hen. Ik moet nu de totem volgen. Mogen de vier winden en de krachten der schepping mij toestaan kracht te ontlenen aan de bescherming van Levenschenker, tot ik terugkeer om jullie te beschermen en weer sjamaan voor mijn volk te zijn!'

Mah-ree kon niet slapen. In de hut die Cha-kwena tegenwoordig zelden met haar deelde, lag ze alleen op haar slaapmat, klaarwakker en diep bezorgd. Ze wilde dat hij bij haar kwam, maar ze wist in haar hart dat hij niet zou komen.

'Deze keer zal ik niet zeggen dat ik ongelijk had,' fluisterde Mah-ree tegen zichzelf, terwijl schuldgevoel wedijverde met oprechte verontwaardiging. Ze sloot haar ogen en deed haar best om zich te ontspannen en naar dromenland te vertrekken. Het lukte niet. Ze moest alsmaar aan Cha-kwena denken.

Mah-ree ging rechtop zitten met haar slaapkleed om haar schouders. Starend in de duisternis sprak ze hardop alsof haar man voor haar stond. 'Ik ben vaak een dwaze, loslippige, vele wetten overtredende vrouw geweest, maar niet deze keer!'

Ze zuchtte van verlangen naar haar man. Zuchtte toen nog een keer. Ze vond zich zijn liefde onwaardig en toch popelde ze dat hij naar haar toe zou komen en excuses zou aanbieden voor zijn onterechte vijandigheid. Maar Mah-ree kende hem goed genoeg om te weten dat hij niet zou komen. Sinds hij de stam naar het nieuwe kamp had geleid, was hij verstrooid en tobberig. Hij zei tegenwoordig zelden iets tegen haar. Maar ze moest toegeven dat dit nog meer haar fout dan de zijne was, want ze was door Gah-ti's onthulling dat hij het spreektaboe had verbroken, zo geschokt en onthutst dat ze lange tijd niet tegen hem had willen praten. Na al zijn waarschuwingen... nadat hij haar geslagen had... haar Wettenbreekster had genoemd... was hij bijna al die tijd zelf ook Wettenbreker geweest! Mah-ree zuchtte nogmaals. Ze realiseerde zich dat hij om de totem te redden gedwongen was geweest om die op het spel te zetten. Als sjamaan en hoeder van de stam had hij geen keus gehad. Ondanks het liefdesmiddeltje dat ze stiekem in zijn eten had verwerkt, bracht hij bijna al zijn nachten in het heiligdom door. Vannacht zou het niet anders zijn. Ze voelde zich gekwetst door zijn onverschilligheid en onbillijkheid jegens haar, en ze maakte zich ook zorgen om hem. Ze sloeg haar armen om haar opgetrokken knieën, op zoek naar innerlijke warmte en de moed om haar gedachten, die wild door haar hoofd joegen, onder ogen te zien. En als Kosar-ehs beschuldigingen inderdaad waar waren? Wat als er nu eens geen wit mammoetje was, geen totem om het volk te leiden, te beschermen en krachtig te houden in het aangezicht der vier winden? Wat als haar sjamaan nu eens zijn macht verloren had? Hij had die zeker bezeten toen hij de stam van Shateh wegleidde naar goede jachtgebieden achter de bergengte. Dus als hij nu onder een tekort daaraan leed, kon dat alleen maar zijn omdat de grote matriarch - op die vreselijke dag dat ze onopzettelijk het spreektaboe had doorbroken - haar heilige, ongeboren kalf verloren had.

Mah-rees vel prikte van angst toen ze terugdacht aan de oude waarschuwing: op de dag dat de totem sterft, zal het volk voorgoed beginnen te sterven. 'En dat zou mijn schuld zijn. Ach, onzin! Cha-kwena heeft de totem wel gezien! Mijn sjamaan liegt niet! De totem zal komen! Kosar-eh zal het zien! We zullen het allemaal zien!' Achter de gevlochten wanden van de hut bewogen de bomen in de krachtige wind. Mah-ree hief luisterend haar hoofd. En toen greep ze plotseling haar mocassins. 'Ik zal naar hem toe gaan. Ja! Ik zal buiten het heiligdom wachten. Als de dag aanbreekt, zal de totem door het bos komen op verzoek van mijn sjamaan. Ik zal er zijn. Ik zal degene zijn die de anderen roept! Mijn sjamaan zal beseffen hoe krachtig het geloof van Mah-ree in zijn macht is!' En dus ging ze de nacht in en verwijderde zich geluidloos van de hutten die in diepe rust waren. Ze hoorde het zachte, gekwelde kreunen van Gah-ti. Mah-rees hart huilde om hem. Vlak voor het donker had hij zijn slaapkleed weggesleept uit de hut die hij met zijn broers deelde. Met schuim op de mond gilde hij dat hij het niet kon verdragen iemand in zijn buurt te hebben. Daarop ging hij onder de bemoste boom zitten waar hij eerder op de dag had gerust. De jonge Kiu-neh was met een bloedneus de hut uit gekomen om Gah-ti na te staren. Mah-ree herinnerde zich nog levendig de blik van verbijstering op Kiu-nehs gezicht en de woorden van de jongen toen hij Gah-ti waarschuwde dat als hij hem nog eens sloeg of een van de andere kinderen met een vinger aanraakte, hij, Kiu-neh, Gah-ti zou vermoorden.

Mah-ree zuchtte bedroefd. Terwijl ze hem op haar tenen voorbijliep, fluisterde ze: 'Ah, Gah-ti, lieve vriend, ik snap niet welke duistere geesten jou deze dagen verteren. Maar als de totem komt, zul je weer beter zijn. Vast en zeker!'

Het heiligdom lag vlak voor haar. Ze liep ernaartoe en installeerde zich op haar knieën om de dag af te wachten. Na een tijdje besefte ze dat er niemand binnen was. Langzaam, nog steeds op haar knieën, kroop ze naar voren en gluurde door de grote takken naar binnen. Ze zag iets kleins en bleeks op een medicijnbuidel in het midden van het ronde heiligdom liggen en besefte nog voor ze hem in haar hand had dat het de heilige steen was.