8
Warakan stond op de hoge bergpas die toegang gaf tot het dal der doden. Het was of erg laat of heel vroeg; hij wist niet welk van de twee. De jonge beren en hij waren ver gekomen en hadden er vele dagen van reizen opzitten sinds hun vertrek uit de heuvels waar Klapekster hen naartoe had geleid. Hij was bij het eerste licht van een schijnbare dageraad opgestaan en stond nu naar het oosten te staren.
'Kom, Berenbroertjes, jullie hebben genoeg geslapen,' zei hij tegen de berenjongen, terwijl hij ze vriendelijk met de tenen aanporde. 'We gaan verder. Als de geesten van de voorouders ons nog steeds toelachen, is er misschien nog een beetje macht in de beenderen van de witte mammoet over, net genoeg om deze jongen te laten weten of het spoor van gestapelde stenen en gekerfde bomen de juiste richting aangeeft die de sjamaan van de Rode Wereld is gegaan of slechts een truc van Bedrieger is om ons op een dwaalspoor te brengen.'
De woorden gaven hem hoop en deden hem beven van verlangen en opwinding. Zacht voegde hij eraan toe: Als deze jongen zijn hand op de heilige beenderen van de grote mammoet legt, zal hij misschien wijsheid en moed opdoen, niet alleen voor de reis, maar ook voor wat hij doen moet om bij Shateh terug te komen.' Steel de heilige steen, maakt niet uit hoe, al moet je de sjamaan die hem bezit ervoor doden.
Warakan sprak deze woorden niet hardop; hoe dichter hij bij het dal der doden kwam, hoe meer hij de aanwezigheid van mogelijk vijandige geesten voelde en hun gedachten hoorde. De jongen kreeg opeens een droge mond. Moeizaam probeerde hij een golf van opkomende bezorgdheid weg te slikken. Eens had de sjamaan van de Rode Wereld met zijn stam in een grot in het dal der doden gewoond. Warakan dacht dat Cha-kwena best eens magische tekens in dat dal kon hebben achtergelaten om iedereen van de wijs te brengen die onbeschaamd genoeg was er binnen te gaan om de beenderen van de grote witte mammoet te zoeken. Probeer me maar tegen te houden! Warakan, Moeder van Beren zal niet bang zijn. Deze jongen zal je vinden, Cha-kwena, en de heilige steen voor Shateh te pakken krijgen!
Opnieuw deden woorden, al bleven ze ongezegd, Warakans hoop oplaaien. De jongen verzekerde zichzelf dat zijn vooruitzichten op succes goed waren. Hij probeerde te slikken; zijn mond was nu nog droger dan tevoren.
Met een keur aan ongewoon mooie brokken chalcedon in een zak van vossenvel — het dier had de fatale vergissing gemaakt om op de dode muis in een van Warakans strikken af te gaan - popelde de jongen om de plek waar de grote witte mammoet gestorven was weer terug te zien. Zijn plan om de zeldzame witte stenen als geschenk naar Cha-kwena te brengen, leek nog altijd goed. Of de sjamaan ze aan zou nemen en zich zou laten inpalmen door de schenker was een heel andere kwestie.
'Kome wat komt. Maar bij de dode totem, deze jongen heeft geen andere keus dan verder te gaan en maar te zien wat hem te wachten staat.'
Warakan zuchtte. Ditmaal hadden zijn woorden in plaats van hoop een fatalistisch gevoel gewekt, dat hem droevig stemde. Vind Cha-kwena en breng de heilige steen naar Shateh of wees voorgoed Vreemdeling, alleen op de wereld, niet welkom in de jachtdorpen van mensen, Vijand in ieders ogen behalve in die van deze twee Berenbroertjes. Trouwens, op den duur zullen ook deze twee bij je weggaan en Moeder van Beren vergeten: ze zullen hun eigen weg gaan, op zoek naar vrouwtjesberen, warme holen en een lange winterslaap. De jonge beren aan zijn voeten geeuwden en strekten zich slaperig uit. Warakan keek omlaag en merkte op dat ze gedurende de afgelopen maan aanzienlijk gegroeid waren. Hij vroeg zich af of hijzelf ook veranderd was. Hij droeg nog steeds het berenvel; het leek niet meer zo zwaar als vroeger.
Hij hief zijn gezicht naar de wegstervende nacht. De sterren boven zijn hoofd waren zo helder als een leger kampvuren op een uitgestrekte zwarte vlakte. Plotseling snoof Warakan de rook van verre kookvuren op. Hij schrok, keerde zich om en staarde het traject af waarlangs hij gekomen was. Hij kon de ochtendvuren van een vrij groot kamp zien. Zijn buik spande zich. Wie was daar? Welke stam? Welke leider?
'Shateh?' Warakan sprak de geliefde naam met zoveel verlangen uit dat de tranen hem in de ogen brandden. Even werd hij overmand door dezelfde hoop die hem de vastberadenheid had verschaft om te blijven leven toen hij halfverdronken de rivier uit was gekomen. 'Mijn vader is me niet vergeten!'
Met ingehouden adem van opwinding bukte de jongen, nam de berenjongen in zijn armen en kwam overeind. Hij had zijn armen zo vol aan de dieren dat de stevigste van de twee over Warakans rug hing en knabbelde aan zijn lange, losse haar, terwijl de andere aan zijn gezicht en oorlel snuffelde.
'Kijk, Berenbroertjes! Shateh komt Warakan halen!' riep hij uit. Maar meteen erna hing hij tussen hoop en vrees. Er waren zoveel vuren... te veel voor Shatehs stam, besefte hij. Warakan drukte zijn jongen steviger tegen zich aan. 'Zou dit de stam van de beertjesmoordenaars kunnen zijn?'
Met bonzend hart bleef hij in de verte staren. Tenzij hij tot de dageraad wachtte, zou hij onmogelijk kunnen onderscheiden wie zich daarginds bevonden, en zelfs dan: de reizigers waren eenvoudig te ver weg. Hij zou een flink deel van de dag, misschien wel tot de schemering, bij de toegang tot de bergpas moeten blijven eer de stam dichtbij genoeg was om ze aan de kleur en de versiering van hun speren, kleren en lichaamsbeschildering te herkennen. 'En als ik het mis heb dat er te veel vuren zijn, als het toch Shateh is, waarom zou hij dan de hele stam meenemen om hem te helpen zoeken naar hem die hij Zoon heeft genoemd? Het bizonland is ver weg. Het volk van het opperhoofd heeft niets te zoeken in dit gebied waar we eens doorheen reisden op weg naar de rand van de wereld.' Toen bedacht Warakan iets wat hem het gevoel gaf of er een plens koud water over hem heen werd gegooid. 'Tenzij hij ook jacht maakt op Cha-kwena en de heilige steen.'
Die gedachte deed de jongen huiveren. Toen hij zich afwendde en het dal in staarde, zag hij een ver vuurschijnsel flakkeren in wat een grot in de flank van de heuvel moest zijn. Warakans adem stokte. Hij knielde en liet de berenjongen los. 'Wij zullen hem het eerst vinden!' verklaarde de jongen. 'Hier is de sjamaan van de Rode Wereld naartoe gegaan! Hij is teruggekeerd van de rand van de wereld, waar hij met zijn wettenbrekende vrouw naartoe gevlucht was! Nou, Berenbroertjes, is hij een bedrieger, of niet! Wie had kunnen denken dat hij met zijn volk naar het dal der doden zou gaan? Als dat daar inderdaad Shateh is, zou hij het dal gepasseerd zijn zonder te vermoeden dat die Gele Wolf Cha-kwena daar zit! Maar wij zullen stilletjes naar het meer gaan waar de beenderen van de gedode totem in liggen. We zullen ze aanraken en er kracht uit putten. We zullen een manier vinden om de heilige steen te stelen! We zullen hem naar Shateh brengen. Dan zal het opperhoofd, ondanks Teikans leugens, reden hebben om Warakan te vertrouwen en hem weer Zoon te noemen!'
Bij dageraad bevond Cha-kwena zich ver van het trieste dorpje in de bossen voorbij de rand van de wereld. De krachtige nachtwind was bij het aanbreken van de ochtend gaan liggen. Met een veel helderder hoofd en geconcentreerder dan hij in dagen was geweest, hield hij abrupt halt: hij had weer het verontrustende gevoel dat hij bekeken en gevolgd werd door iets wat zelfs nog ongrijpbaarder was dan de kudde mammoets.
Cha-kwena fronste zijn voorhoofd onder de vooruitstekende snavel van zijn hoofdtooi van uilenveren. Sinds zijn vertrek uit de bossen achter het dorp had hij geen sporen teruggevonden van de beer die vlak bij de bron had rondgeslopen. Nu en dan had hij het geurspoor van wolven gekruist en af en toe had hij de krachtige stank van katachtige urine bespeurd, die hem alert maakte op leeuwen en springende katten. Hij betreurde zijn beslissing om ongewapend de nacht in te gaan.
Nu gingen zijn nekharen overeind staan door iets anders, iets wat de dreiging van roofdieren overtrof. Op de een of andere manier leek het of de krachten der schepping uit evenwicht waren, of ze samenvloeiden en onzichtbaar uitdijden in zijn richting, als rimpelingen op een door de wind beroerd meer. Hij huiverde van de kou, trok zijn mantel vaster om zijn schouders en tastte naar de heilige steen aan zijn hals. Die was daar niet. Hij maakte een grimas. Zonder de talisman voelde hij zich machteloos en veel te kwetsbaar in dit vreemde, onbekende deel van het woud.
'Kleinzoon van Hoyeh-tay!'
Cha-kwena kromp ineen van schrik bij het horen van de stem. Die meldde zich weer. 'Hoeder van de Heilige Steen, velen hebben gevochten en hun leven verloren om de talisman van je af te pakken en zijn macht voor hun eigen voordeel aan te wenden. Allen hebben gefaald. Nu heb je hem achtergelaten in de hoede van anderen, die niet jouw macht hebben.'
Cha-kwena draaide zich om en staarde alle kanten op. Wie had er gesproken? Hij draaide zich nog een keer helemaal om. Toen klonk er vanuit de takken links boven zijn hoofd een gniffelend geluid. Omhoogturend zag hij er de grijze gedaante van een oude ruiende uil. 'Jij!' Hij slaakte een kreet van herkenning. 'Dacht je dat je alleen naar dit donkere bos was gekomen?' De vogel zette zijn veren op. De knippende oogleden gleden traag over de goudkleurige ogen, en weer terug. De uil staarde op hem neer, hipte even van zijn ene hoornige poot op de andere, sloeg zijn brede vleugels uit en was verdwenen.
Cha-kwena staarde de vogel met een norse grom na. 'Wel ja! Vlieg maar weg! Daar schijn je tegenwoordig het best in te zijn. De laatste tijd ben je niet de helpende diergeest die je voor mijn grootvader was! Waar leid je me heen? Waarom keur je het af dat ik de heilige steen achterliet terwijl ik dat alleen maar deed omdat de geesten in mijn dromen me dat opdroegen? Wat had ik anders kunnen doen? Ben ik niet ook hoeder van de totem en mijn stam? Ik moet het witte mammoetkalfje vinden. Door de ziekte en wanhoop in het dorp heeft mijn volk het geloof in zijn bestaan en in mij verloren. De aanwezigheid van de heilige steen zal hun moed schenken tot ik met Levenschenker naar hen terugkeer! Ze zullen hem heus wel behoeden!'
'O, zullen ze hem behoeden? Hoe hoeden... hoe hoeden... o hoe... o hoe... oehoe...?'
Cha-kwena luisterde naar de vragende roep van de uil die geleidelijk in de verten van het bosland wegstierf. Even later leek het niet meer dan het normale geluid van een levende uil. Met een ernstige frons vroeg hij zich af of de pratende vogel misschien niet zozeer een visioen van een sjamaan was geweest, als wel een uitdrukking van zijn twijfels over de achterlating van de heilige steen. Geprikkeld en gefrustreerd door de verwarrende vaagheden die telkens zijn deel waren wanneer hij zich op het visionaire pad van de sjamaan begaf, haalde Cha-kwena maar eens diep adem en liep een stuk kalmer verder. De tijd zou wel leren of de vertrouwde maar wanhopig makende communicatie met Uil zich herstelde. Intussen voelden zijn geest en lichaam een stuk minder duf dan de vorige dagen. Hij volgde het vertrouwde pad van oude mammoetsporen dat hij eerder met weinig resultaat had onderzocht, tot hij ten slotte een plek bereikte waar de grote dieren in kringen hadden gelopen en toen een volkomen nieuwe richting waren ingeslagen. Bemoedigd bleef hij staan en staarde voor zich uit naar onverkend bosland. Hij twijfelde er niet aan dat de kudde daar ergens was, samen met de totem. Als hij stug volhield, zou hij ze vast wel vinden. Bovendien was hij ervan overtuigd dat het witte mammoetje zich veilig in de beschermende kring van zijn soortgenoten bevond. Hij wilde dat hij van zichzelf hetzelfde kon zeggen. Zonder zijn speren of zijn talisman voelde hij zich veel te veel een potentiële prooi. Dat gevoel veranderde toen er, omhuld door de gedempte ochtendkleuren van het diepe woud een sliert doorschijnende nevel door de bomen voor hem opdoemde en zich transformeerde tot een gestalte van een man, een oude man met een blauw gezicht, heldere ogen en even gerimpeld als een oude schildpad.
'Kom, Cha-kwena, Kleinzoon, Broeder der Dieren, Hoeder van de Totem, Gele Wolf, Verwant van Prairiewolf, Bedrieger! Kom! De dieren van deze wereld zijn onze broeders en zusters. Je hoeft niet bang voor ze te zijn. Kom, zeg ik! Waarom aarzel je? Je herinnert je onze tocht door de donkere bossen toch nog wel?' Cha-kwena hapte naar adem. Hij kneep zijn ogen samen. Was de in nevelen gehulde gedaante van zijn grootvader echt of verbeeldde hij het zich hem te zien? Had de stem tussen de bomen of in hemzelf geklonken? Hij zou het niet kunnen zeggen. Zijn geest leek zich te verruimen, om zich vervolgens te vernauwen en hem ruggelings in de tijd te storten totdat hij weer een jongen was, verdwaald in een donker bos, terwijl Uil hem voorging door een wereld die zilverzwart glansde, niet in het ochtendlicht maar in dat van Maan, Moeder van Sterren. Nachtwind fluisterde overal om hem heen, terwijl Uil wenkend in het dichte bos verdween. Zonder aarzelen liep Hoyeh-tay voorop. Op zijn magere benen bewoog hij zich behendig door het lage struikgewas. Ineens was de oude sjamaan tussen de bomen verdwenen.
'Loop niet zo snel!' riep Cha-kwena naar zijn grootvader. 'Ik ken deze bossen niet. Het is veel te donker!'
'Onzin. Uil en ik weten de weg. Kom, gebruik je derde oog, het onzichtbare oog van de sjamaan. Niet treuzelen, anders is Grote Geest weg bij de zoutbron in de heilige kloof als wij arriveren!' 'Zoutbron?' Cha-kwena hield peinzend zijn hoofd scheef. 'Is dat de plek waar de mammoets mij en mijn stam heen leiden? Naar zout? Zij en de meeste grazende dieren hebben het nodig... mensen ook, als we het vinden kunnen.' Cha-kwena!
Hij knipperde met zijn ogen bij het horen van zijn naam. Er klonk iets dwingends door in de oproep. Hij kwam tevoorschijn uit hetgeen beslist een trance geweest moest zijn. Terwijl hij het bos afspeurde naar de schim van de oude Hoyeh-tay, bleef hij afwachtend staan tot de stem weer zou klinken. Grondnevels omgaven de bomen voor hem. Als zijn grootvader zich erin had gehuld, dan had hij zich goed verborgen, want Cha-kwena kon hem niet zien. In plaats daarvan hoorde hij het gekras van een uil. Hoewel het geluid ditmaal duidelijk de roep van een vogel en niet van een geestelijk wezen was, paste Cha-kwena zijn koers toch aan en liep in de richting waarin de stem van Uil hem leidde. Geestvogel of levend schepsel van vlees, botten en veren, waar de oude roofvogel ook vloog, vroeg of laat trof hij altijd mammoets onder de schaduw van zijn vleugels aan.
Het zou die dag niet anders zijn. Weldra vond Cha-kwena nieuwe sporen van mammoets, ditmaal nog geen twee dagen oud: een plek waar ze met hun slagtanden gegraven en uitwerpselen gedeponeerd hadden, met vertrapte struiken, afgeschaafde boombast en afgerukte bladeren op een hoogte die op mammoets wees. De opluchting die hij op dat moment ervoer gaf hem een even voldaan gevoel als voedsel zou hebben gedaan... als hij eraan gedacht had om iets te eten mee te nemen.
'Ik wilde dat ik een mammoet was en bomen kon eten!' zei hij en liep weer verder. Hij zocht naar voedsel in het onbekende landschap en vond slechts een paar larven en insecten, amper voldoende om de ergste honger weg te nemen.
Eindelijk hield Cha-kwena vermoeid halt binnen een bemoste opstand van oude coniferen en zocht naar een plekje waar hij betrekkelijk veilig zou kunnen rusten. Een grote uitstekende knoestige tak trok zijn aandacht. Hij herkende de groenblijvende boom waar die aan vastzat niet. Toch glimlachte hij, want hij herinnerde zich een boom uit de verre Rode Wereld van zijn jeugd: de geest van die kolossale vader van alle jeneverbessen had hem naar het bos bij zijn voorouderlijk dorp aan het Meer van vele zingende vogels geroepen. Op de wind die door zijn geurige, schilferige bladeren streek, had het wezen van de oude boom hem uitgenodigd hoog in zijn enorme knoestige armen te klimmen, zich als een jonge lynx onder de sterren uit te strekken en de droom te zoeken die alle jonge aspirant-jagers uit de Rode Wereld zochten... de speciale droom die de identiteit van zijn helpende, dierlijke jachtgeest zou vaststellen en die hem uiteindelijk de naam zou onthullen die zijn hele volwassen leven de zijne zou zijn. De oude Hoyeh-tay had hem hoog in de takken van de grote boom midden in het oude jeneverbesbosje aangetroffen en had hem verteld dat alleen sjamanen naar zulke krachtplekken werden geroepen. Hoewel de jongen zich koppig tegen zijn bestemming had verzet, had hij uiteindelijk de dromen van een sjamaan, niet die van een jager gedroomd.
Nu, terwijl hij de enorme, door weer en wind gevormde bomen bezag, besefte Cha-kwena dat zijn oude grootvader gelijk had gehad. Hij kon nog niet veel genegenheid voor dit vreemde moerassige bosgebied opbrengen, maar bosjes als deze hadden iets magisch: een heilige, niet te definiëren stilte die slechts af en toe werd verbroken door het vermetele komen en gaan van blauwe gaaien en de binnendringende wind. Maar de gaaien bleven niet. En eenmaal binnen.de gewijde kring van bomen bedaarde op de een of andere manier zelfs de hevigste windvlaag tot een geheimzinnig, eerbiedig gefluister tussen de zich hoog verheffende stammen van zwijgende wachters, die naar de zon en de sterren reikten als stomme, passieloze getuigen van de vergankelijkheid van alles wat leefde en stierf binnen hun domein.
Cha-kwena keek omhoog. In zijn verre geboorteland zou hij de zon hebben kunnen zien schijnen door het enorme groene baldakijn van jeneverbessen, pijnbomen en de weidse, open kruinen van eikenbomen. Op deze plek was het woud echter dicht, gewelfd als een enorme koepelhut, een groot, donker, oeroud oord van eeuwige rust, beschermd door laag na laag van groen, dat in zijn omhoogreiken naar de zon slechts enkele verdwaalde lichtstralen doorliet aan wat er beneden groeide. Cha-kwena zuchtte. Hij vroeg zich af hoe ver hij zou moeten reizen eer hij de rand van het bos bereikte. Toen concludeerde hij dat hij, hoe nabij of ver die ook was, rust nodig had als hij de reis wilde voltooien.
Voor de lenige jonge man was het geen grote inspanning om naar de ruwe, met mos begroeide tak van de grote boom te klimmen waar hij voor was blijven staan. Houvast voor vingers en tenen was gemakkelijk in de schors te vinden. In een mum van tijd vond hij een plekje om te zitten, met zijn rug tegen de stam. Beschermd tegen roofdieren viel hij weldra in slaap...
Cha-kwena zou nooit precies weten hoe lang hij in het diepe, kalmerende duister verkeerde voordat de droom hem bereikte. Het was de oude nachtmerrie, intenser en wreder dan tevoren. Hij bevond zich in de beschaduwde diepten van de heilige kloof. De zwarte wanden ervan verhieven zich hoog boven hem, dooraderd met watervallen die zich vanaf de hoogten omlaagstortten, rode watervallen die over de rand spatten en vervolgens als dikke, stinkende, verticale rivieren van bloed naar de bodem van het ravijn stroomden.
Cha-kwena snakte naar adem. Gevangen in zijn droom keek hij omlaag en zag dat hij tot aan zijn enkels in bloed en beenderen stond: mammoetbeenderen en slagtanden, menselijke botten en schedels. De dood, in de gedaante van Raaf, stortte zich met zwarte vleugels op hem, kraste met zijn snavel over zijn hoofd en riep hem op verder te gaan. Onder de warme wind die door zijn vleugels werd opgewekt, liep de sjamaan dieper het ravijn in terwijl hij het bloed uit zijn ogen veegde. Daarna zag hij beschilderde mannen in wolfsvellen onder een vuurrode hemel een woeste jacht ontketenen op de heilige mammoets.
Hij gilde naar hen dat ze moesten ophouden. Ze keken lachend naar hem om: Shateh, Teikan, Ynau, Ranamal, Xohkantakeh en alle krijgers van het Land van gras, en nog anderen: krijgers van de wakende ster, mannen tegen wie hij in het verre dal der doden gestreden had. Cha-kwena stond verbluft. Hoe konden deze twee krijgsmachten zich tot één hebben vermengd? Het deed er niet toe.
Cha-kwena zag de krijgers bliksemsperen werpen, de kudde omsingelen en elke mammoet afmaken tot slechts het witte kalfje levend over was. In eenzame verwarring hief het zijn slurf en huilde als een angstig kind.
'Ren!' krijste Cha-kwena, maar hij was het die naar de totem rende, glijdend en vallend in een steeds bredere rivier van bloed, toen weer opstaand en verder rennend. De moordenaars zaten hun prooi dicht op de hielen. Voorbij de engten van de donkere kloof vloog een uil de blauwe hemel in, op weg naar een grote witte bergketen die glom als ijs. De zon kwam erachter op en liet zijn licht over de wereld uitstromen.
'Ren de opkomende zon tegemoet!' schreeuwde Cha-kwena. Het witte mammoetje, nog steeds verbijsterd, zette zich nu in beweging en keek om naar de joelende rijen in wolfsvel gehulde mannen die hem achtervolgden. Cha-kwena won het van zijn vijanden. Hij bracht zijn wilskracht als sjamaan over op de totem en stelde ook hem in staat een grotere afstand tussen de krijgers en zichzelf aan te brengen... tot de schim van de grote onteerde beer uit de rivier van bloed opdook en hem de weg versperde op het droompad. Cha-kwena bleef doodstil staan. De grote beer stond voor hem.
Met grote ogen van afgrijzen zag hij hoe het dier zich als een met vacht beklede man op zijn achterpoten verhief met gebogen nek en aan weerszijden van zijn enorme snuit kleine, heldere ogen die woest op hem neerkeken. De kaken van het dier klapperden dreigend. Het trok zijn lippen naar achteren en liet een rij tanden zien die zelfs een dode de schrik op het lijf zouden jagen. Dicht bij het dier, veilig in de schaduw van zijn uitgestoken voorpoten, stond een vrouw die een speer droeg en zijn naam uitsprak.
'Cha-kwena! Word wakker, mijn sjamaan! Help me!' Cha-kwena werd verdoofd van afschuw wakker uit zijn nachtmerrie. Mah-ree stond onder aan de boom. Wolven sloten haar in. Starend vroeg hij zich af of dit nog steeds een deel van zijn droom was, want hij had dit tafereel beslist eerder gezien, veel eerder: tijdens de nacht dat zijn vrouw en hij voor de toorn van Shateh waren gevlucht. Evenals toen trad Mah-ree, net als Eerste Vrouw in de oude verhalen, de bedreigende wolven tegemoet met een uit drie riemen bestaande slinger die ze snel boven haar hoofd ronddraaide. Ondanks haar roep om hulp had ze geen hulp van hem nodig. Schreeuwend en gillend draaide ze haar bola snel rond tot de lange armen van het wapen gierend om verlossing smeekten. Angstig geworden door het geluid van het wapen verspreidden de wolven zich en renden naar de beschutting van het omliggende woud. Ai-jaa!' schreeuwde ze triomfantelijk toen een wolf van pijn jankte en niet meer van zich liet horen. Cha-kwena sprong op de grond.
Mah-ree, die straalde van trots, haastte zich om haar bepakking terug te vinden, die ze vlak voor de wolven naderden kennelijk opzij had gelegd. Ze tilde die op - een handvol in huid gerolde korte spiesen en drie rode speren met blauwe banden - liep naar haar man toe en legde de wapens aan zijn voeten. 'Ik ben je op de voet gevolgd, mijn sjamaan! Ik had willen roepen, maar ik was bang dat je me terug zou sturen. Nu zullen we - net als Eerste Man en Eerste Vrouw - voor het welzijn van onze stam samen de totem zoeken! De hoeder van de Totem moet zijn speren toch bij zich hebben! En dit natuurlijk...' Ze reikte naar haar keel en verwijderde de riem om haar hals. 'De heilige steen! Toen ik hem zag, wist ik waarom je hem achtergelaten had. Je moet het geloof in je macht niet verliezen, mijn sjamaan. Als de kleine witte mammoettotem volwassen wordt, zal ook jouw macht terugkeren en...'
Cha-kwena werd door woede overmand. 'Ik heb de steen achtergelaten om de stam tijdens mijn afwezigheid te beschermen!' brulde hij.
Haar gezicht betrok. 'Maar de machten van de steen spreken via mijn sjamaan, die gezworen heeft de talisman met zijn leven te bewaken. Hoe kan mijn sjamaan hem nu achterlaten? Hoe kan...' 'Ik heb gezworen om de totem te bewaken. Ik moet hem vinden. Ik moet weten waarom de mammoets het woud bij de nieuwe bron hebben verlaten.'
Ze knikte. 'Ja. Dat begrijp ik. Daarom ben ik gekomen om...' 'En jij hebt de wapens van een man durven aanraken en meenemen!'
'Jouw speren! Ik heb ze niet gebruikt. De spiesen zijn gewoon scherp gemaakte werpstokken. De krachten der schepping zullen heus niet boos zijn dat ik...'
'Genoeg!' Cha-kwena onderbrak haar woordenstroom met een koelheid en op een toon die hem door merg en been ging. Hij was de woede voorbij. Onder zijn voeten trok er nog een naschok door de aarde. Het was een korte, bevende schok die bijna even snel voorbijging als hij begonnen was, maar niet snel genoeg om onopgemerkt te blijven of om niet een verschrikkelijke waarheid voor Cha-kwena te onthullen toen hij naar zijn vrouw staarde. 'Shateh had gelijk wat jou betreft, Mah-ree: jij bent de oorzaak van alle problemen die ons volk overkomen zijn. Herhaaldelijk heb ik je gewaarschuwd voor het tarten van de wetten der voorouders! Herhaaldelijk tart je mij! En nu zie ik je zoals je bent: de sperendragende droomvrouw die met Beer loopt en mijn weg langs het droompad verspert!' 'Nooit!' protesteerde ze.
'Altijd!' hield hij vol. 'Jij bent niet in staat om mijn wil of de wetten van de Ouden te gehoorzamen. Je hebt de geesten van de voorouders beledigd en de krachten der schepping tegen onze stam opgezet. Door jou worden de kinderen van ons volk ziek en sterven ze! Door jou beeft de aarde, wordt water gif en is de totem verdwenen uit het land waar de mammoets ons naartoe gebracht hebben!' Verslagen schudde Mah-ree haar hoofd. 'Nee, mijn sjamaan! Dat kan niet! Ik heb zo mijn best gedaan om gehoorzaam te zijn! En ook als ik dat soms vergeet, heb ik beslist niet anders gedaan dan Eerste Vrouw voor Eerste Man deed.' Met een wanhopig gezicht deed ze een stap naar voren. 'Mijn sjamaan moet weten dat deze vrouw liever zou sterven dan zijn visioen in de weg te staan!' 'Doe dat dan en laat me alleen!' zei hij tegen haar. 'Jij bent Eerste Vrouw niet! Pak je vervloekte speren en verdwijn uit mijn ogen!' Hoewel hij spijt had van zijn woorden zodra ze van zijn lippen kwamen, nam hij ze niet terug. Hij sloeg haar zo heftig van zich af dat ze het uitschreeuwde, haar hoofd bedekte en zich voor hem op haar knieën liet vallen.
Mah-ree verroerde zich niet. 'Ik kan mijn sjamaan hier niet achterlaten,' fluisterde ze met gebroken stem. 'Niet alleen en ongewapend in het donkere bos zonder de...' 'Blijf dan hier! Ik zal jou wel achterlaten!' verklaarde hij. Terwijl hij naar zijn speren keek, gaf hij toe op het punt dat ze hem toch hun nut konden bewijzen. Zonder iets te zeggen raapte hij ze op. Haar provisorische spiesen rammelde toen de grotere, langere heften met de stenen punten ertussenuit werden getrokken. 'Pak je wapens en breng de heilige steen naar het dorp terug!'
'Maar dat is ver! Het is bijna donker. Deze vrouw is bang voor wat haarzelf en haar man kan overkomen! Laat mijn sjamaan me toestaan om met hem mee te lopen.'
Cha-kwena schudde zijn hoofd. 'Ik geloof niet dat jij ooit in je leven ergens bang voor bent geweest, Mah-ree! Ga terug naar het dorp. Gah-ti heeft Medicijnvrouw nodig. Cha-kwena niet. Ik moet de mammoets zoeken! Ik moet weten of ze in veiligheid zijn. Ik kan en wil niet dat je me in de weg loopt!'
Ze keek naar hem op. Er glansde hoop in haar ogen. 'Deze vrouw is Cha-kwena's vrouw. Mijn sjamaan kan Mah-ree niet achterlaten.' De trilling die Cha-kwena doorvoer, had niets te maken met aardbevingen. Het was een huivering van vastberadenheid die van diep omhoogkwam en zijn hart verscheurde tot hij het gevoel had dat het in tweeën brak. Tot op dit moment was hij man en sjamaan geweest. Nu besefte hij dat hij kiezen moest. Hij besefte dat hij vanaf nu nooit meer een keus zou hebben. Zijn droom had hem laten zien dat de totem in gevaar was. Als de totem stierf, zou het volk sterven. Om redenen die hij niet begreep, vormde dit kindvrouwtje een bedreiging voor hen allen. Zelfs als jongen had hij al op de een of andere manier aangevoeld dat het pad van sjamaan meer van hem zou eisen dan hij bereid zou zijn te geven. Misschien was dit het offer dat hij aldoor gevreesd had.
Hij schudde zijn hoofd. Het pad van sjamaan lag voor hem. Er was geen weg terug.
'Ik kan je achterlaten,' zei hij tegen Mah-ree. 'Ik moet je achterlaten. Laat nu, op dit ogenblik, de vier winden, de krachten der schepping en de geesten van de voorouders de woorden van deze man verstaan! Deze vrouw Mah-ree is voorgoed Cha-kwena's vrouw niet meer!' Na zijn verklaring draaide hij zich om en vervolgde zijn weg. Zelfs toen ze huilend zijn naam riep, bleef hij doorlopen. Hij durfde niet achterom te kijken. De vrouw van wie Cha-kwena hield, wachtte op hem onder de oude bomen. Hij was nu echter Sjamaan.
Lange tijd bleef Mah-ree op haar knieën wachten, ervan overtuigd dat Cha-kwena terug zou komen. Met de heilige steen troostrijk in haar hand glimlachte ze en herinnerde zich de vele keren dat ze haar man gevolgd was en uitbranders had gekregen. Het was haar steeds vergeven en steeds had ze uiteindelijk mee gemogen. 'Hij meende niet wat hij zei. Hij zal me komen halen,' zei Mah-ree tot de talisman. 'En jou ook, Heilige Steen! Hij weet beslist dat hij ongelijk heeft om je achter te laten, Geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw, want jullie moeten altijd onder de hoede van een sjamaan zijn via wiens geest jullie je gedachten kunnen uitspreken en via wiens mond jullie je woorden kunnen vormen. Mijn sjamaan is de beste der sjamanen! De dapperste! De stoutmoedigste! Niet boos zijn dat hij je in de steek liet, Heilige Steen! Hij is nog bezorgder voor ons volk dan voor zichzelf. Hij zoekt de mammoets en de totem voor het welzijn van allen!'
Daarna zuchtte ze. Ze dacht: hij zal beslist niet ver gaan. Zijn boosheid op mij zal bekoelen. Hij zal naar me terugkomen. Dat doet hij altijd.
Weldra nam het fletse daglicht af, en nog zat Mah-ree alleen. Ze keek om zich heen, luisterde naar de aanzwellende nachtgeluiden en huiverde. 'Hij zal komen!' sprak ze trillend tegen de bomen en de dieren die ze in de dieper wordende schaduwen van het bos achter het bosje vermoedde. Ze dacht aan de wolven die ze verdreven had en aan de beer die ze in de bossen achter het dorp had gezien. 'Mijn sjamaan zal me niet alleen laten. Niet als er roofdieren in het bos zijn!'
Pas toen de duisternis kwam, pakte Mah-ree haar spiesen en de huid waarin ze gerold waren, en klom hoog in de grote boom. 'Ik zal hier op hem wachten,' zei ze tegen de heilige steen. 'Tot hij komt zal dat veiliger voor me zijn.'
Met de heilige steen stevig tegen haar borst gedrukt, herinnerde Mah-ree zich dat Cha-kwena haar bevolen had met de talisman naar het dorp terug te gaan. Ze voelde zich ellendig. Weer heeft deze vrouw haar man niet gehoorzaamd! Haar stemming werd zo somber als de nacht.
'Hoe kon ik nu weten dat hij ditmaal niet terug zou komen?' vroeg Mah-ree aan de steen. 'Ik ben geen sjamaan. Ik ben slechts Medicijnvrouw. In dit verre land voorbij de rand van de wereld ken ik de geneeskrachtige geesten van de bomen, grassen en andere groene planten niet! Ze willen hun geheimen niet met me delen. Dus ben ik alles welbeschouwd amper Medicijnvrouw, al kan ik een wond hechten!'
Denkend aan haar onvermogen om de hevig lijdende Gah-ti te helpen, huiverde Mah-ree. Ze voelde zich nergens goed voor. Bedrukt en eenzaam zat ze in de hoge beschutting van de grote boom. Ze erkende dat Cha-kwena gelijk had gehad toen hij haar ervan beschuldigde dat ze zijn visioenen belemmerde. Haar zelfzuchtige verlangen om zwanger te worden had ertoe geleid dat ze hem met U-wa's liefdesdrankje zijn dromen had ontnomen. Ze werd steeds neerslachtiger.
'Ik ben in het dorp niet nodig, ik ben nergens goed voor. Niet voor vrouw, niet voor dochter, niet voor moeder, niet voor genezeres. En ook al was ik dat wel, er zijn wolven in het woud en het is nu te donker om alleen naar mijn volk terug te keren.' De rechtvaardiging bood haar troost, totdat de gedachte in haar opkwam dat de duisternis bij hun vertrek uit het dorp de avond tevoren geen belemmering voor haar was geweest. Maar toen was ze Cha-kwena op de voet gevolgd. Nu zou het anders zijn. 'Ik zal hier op mijn sjamaan wachten. Dat is wat Cha-kwena werkelijk van me wil. Daar ben ik zeker van!'
Ze zuchtte in het besef dat ze er helemaal niet zeker van was. Ze vocht tegen het ellendige gevoel, liet haar achterhoofd tegen de boomstam rusten en sloot haar ogen. 'Deze vrouw is moe!' verklaarde ze. Als ze zich plechtig uitdrukte, zou dit meeluisterende geesten wellicht gunstig stemmen. 'Deze vrouw dankt de geesten van deze boom dat ze haar een veilige plek bieden waar ze kan rusten. Deze vrouw zal als ze geslapen heeft helderder denken. En tegen die tijd zal de sjamaan beslist naar zijn vrouw zijn teruggekeerd.'
Weer zuchtte Mah-ree. De laatste zin had ze met extra nadruk gezegd. Moge dat zo gebeuren! Moge dat zo gebeuren! Moge dat zo gebeuren! Haar verlangen was een onuitgesproken gebed zonder eind dat haar in diepe slaap meevoerde...
Met de heilige steen warm tussen haar handpalmen droomde Mah-ree over haar moeder, over haar vader en over de kleine Piku-neh en Ha-xa-ree. De droom had niets droevigs, want ze waren allemaal bij elkaar in de warme, uitnodigende verten van de Rode Wereld. Ze was weer thuis, weer een gelukkig kind dat vrolijk de taboes van de Ouden trotseerde door de rotswand naar de heilige, voor vrouwen verboden grot van de oude Hoyeh-tay te beklimmen. Cha-kwena was daar. Mah-ree stak in haar slaap glimlachend haar hand naar haar sjamaan uit, maar hij vloog als een nijdige havik op haar af. Ze viel, tuimelde van de rots af en bleef aldoor door de nachtelijke hemel vallen. Een vallende ster gaf een heldere schittering en een zwart beertje kuierde door de uitgestrekte Hemelrivier. Toen het dier zich omdraaide en een helpende poot naar haar uitstak, stak ze hem haar hand toe. Toen werd het beertje opeens de grote onteerde beer uit haar nachtmerries.
Met een gil schrok ze wakker. Naar adem snakkend van angst dat er een beer aan de voet van de boom zou rondsluipen, keek ze omlaag en beefde van opluchting. Er was daar niets.
Maar met de nieuwe dageraad kwam er een roofdier uit het woud... niet naar de jonge vrouw die in het bos op haar sjamaan wachtte, maar naar de oude vrouw die van het dorp afdwaalde, radeloos op zoek naar een jongetje dat ze nooit zou kunnen vinden. 'Piku-neh!' De oude Kahm-ree riep de naam van haar dode kleinzoon. 'Waar ben je, stoute jongen? Hoor je je grootmoeder niet roepen? Je moeder zal boos zijn als ik haar vertel dat je weer bent weggelopen.'
De vrouw rustte even. Onder de bomen was de ochtendlucht drukkend, windstil en dik van de mist die zich aan de punten van naalden en bladeren verzamelde en er druppelsgewijs vanaf viel. Ze hoorde de zachte 'regen' niet, maar voelde hem wel. Ze trok haar versleten oude mantel van eekhoornvel strakker om haar benige schouders.
U-wa had een nieuwe mantel van puik otterbont en bevervachten voor haar gemaakt. De jongens van Kosar-eh hadden de dieren gevangen en ze speciaal voor haar gevild. Ta-maya had haar handen vol gehad aan het ontvlezen en prepareren van de vachten, tot ze even glanzend en soepel waren als pas gesmolten vet. Kahm-ree fronste haar reeds sterk gerimpelde voorhoofd. Misschien zou ze zich eens verwaardigen om de nieuwe mantel te dragen. Misschien... Ze hadden allemaal zo hard gewerkt om haar er een plezier mee te doen. Maar ze had er geen plezier van. Omdat de oude mantel van rode eekhoorn haar aan thuis herinnerde, was ze niet genegen er afstand van te doen.
'Mijn Ban-ya hielp me om deze mantel te maken! Ik heb geen andere nodig!' sprak ze tot de ijle lucht en de druppelende nevels. 'In de Rode Wereld zaten we samen aan het Meer van vele zingende vogels te praten en te naaien. Mijn kleine Ban-ya leerde er steken te maken. Ah, wat hadden we er een mooie tijd!'
Kahm-ree sperde haar ogen open. Er bewoog zich iets in de struiken voor haar. 'Ban-ya? Ben jij het, lief kind?' Even raakte ze in verwarring. Waar was Piku-neh? vroeg ze zich af. Dood. Verbrand, samen met de kleine Ha-xa-ree. 'Nee!' Ze hijgde en zette die gedachte van zich af. 'Piku-neh! Ben je daar met je moeder, jongetje? Ban-ya? Heb je eindelijk het spoor gevonden dat ik voor jou heb achtergelaten? Wacht! Loop niet weg! Grootmoeder komt eraan!' Kahm-ree waadde door het groen. Ze hoorde Kosar-eh en U-wa bezorgd roepen, maar ze zou pas terugkeren naar het dorp als ze haar lieve jongen en zijn moeder had gevonden.
Een koortsige Gah-ti stond op van de plek waar hij geslapen had, vlakbij, onder een pijnboom, een heel eind van de hut die hij met zijn broers deelde. Ze besteedde geen aandacht aan hem, want hij was te oud om haar Piku-neh te zijn.
Waar ze wel aandacht aan besteedde, was een geprikkeld snuiven dat uit het struikgewas klonk. Een beer stond boos naar haar te kijken, zijn zwarte snuit en poten bloedrood van het sap van de bessen die hij uit de struiken had geklauwd.
Kahm-ree bleef staan. Ze hield haar hoofd scheef. Het was vele, lange manen geleden sinds ze haar kleindochter gezien had. In lang vervlogen dagen hadden velen haar beminde meisje ervan beschuldigd dat ze even brutaal en makkelijk nijdig te maken was als een beer. Maar, dacht Kahm-ree, haar beminde Ban-ya kon toch niet zo erg veranderd zijn! Of wel? 'Ban-ya, lieve kleindochter, ben jij het?'
Als de oude vrouw het bij de vraag had gelaten, was de beer misschien zijns weegs gegaan. Kahm-rees ogen waren echter niet zo best meer. Haar zicht was zo mistig als de morgenlucht. Ze moest van dichterbij kijken om zekerheid te krijgen. Een moment later viel het dier aan.
Kahm-ree gilde, liet zich vallen, rolde zich op tot een bal en voelde dat ze keer op keer geraakt werd.
Opeens hield het beuken op. Verbluft waagde Kahm-ree het een angstige blik omhoog te richten. Ze zag nog juist dat het beest, gewond door een schampschot van een van Kosar-ehs speren, zich omdraaide en wegrende. Ze hoorde Kosar-ehs stem boven het bonzen van haar hart uit.
'Gah-ti! Vang!' De grote man gooide een tweede speer naar zijn oudste zoon, die - al was het gebruik van dat wapen hem verboden — zich dichter bij de beer bevond en daarom een betere kans had om hem neer te leggen dan de andere jongens, die dichter bij hun vader stonden.
In een reflex stak de eenarmige jongen zijn hand uit. Toen zag hij tot zijn afschuw dat hij een speer in zijn hand had. Met een schorre kreet uit zijn kwijlende, korstige mond wierp hij het wapen weg alsof het brandde, rende toen ongewapend en krijsend het bos in. Nu het gevaar geweken was, voelde Kahm-ree zachte handen op haar rug. U-wa en Ta-maya stonden over haar heen gebogen en hielpen haar met opstaan. Geschokt werd ze zich bewust van warm vocht en een doffe pijn aan de bovenkant van haar rug. Maar toen ze het uitschreeuwde, was dat niet omdat er een wond gehecht moest worden, maar omdat ze de schade zag die de beer aan haar mantel had toegebracht. 'We kunnen hem herstellen!' beweerde ze nadrukkelijk.
'We moeten jou eerst herstellen,' zei U-wa.
Ta-maya zei niets. Ze staarde weg in de richting van het woud waarin Kosar-eh, Ka-neh en Kiu-neh zojuist verdwenen waren. Ze hadden hun speren bij zich, maar ze wist dat ze niet alleen op de gewonde beer jaagden. Ze gingen Gah-ti achterna.
Hij rende, struikelde en schreeuwde het uit van pijn. Sinds de lange dagen en nachten van genezing nadat de leeuw zijn arm had afgerukt, had Gah-ti niet zo'n pijn gekend. Onder zijn huid en achter in zijn keel woedde een heet vuur: van de kruin van zijn hoofd tot zijn handen en voetzolen was het als een dorstig, roofzuchtig monster, verwant aan de koorts die hem opvrat en verzwakte. Pijn sloop door zijn lichaam, wachtend om bij de lichtste aanraking toe te slaan. Zelfs het gedempte licht van het woud brandde in zijn ogen, deed ze gloeien, opzwellen en trekken. Als hij slikte, laat staan probeerde te eten en te drinken, sloegen de vlammen uit zijn keel en verkrampte zijn lijf van de folterende pijn.
Denkend aan Mah-ree, die daar ergens alleen met een aangeschoten beer in het woud was, besefte Gah-ti echter dat hij omwille van haar tegen het monster van zijn pijn moest vechten en ervan moest winnen. Te lang had hij er uitgeput bij gelegen, bang zich te bewegen om zijn folterende pijn niet door de simpelste handeling heviger te maken. Vanaf de eenzame plek die hij tot de zijne had gemaakt nadat hij de hut van zijn broers had verlaten, had hij Mah-ree achter Cha-kwena aan het dorp uit zien gaan. Hij had haar geobserveerd, haar gehaat omdat ze liever de sjamaan het donkere bos in volgde dan dat ze achterbleef om te zorgen voor de zieke, kreunende man die haar wanhopig nodig had.
En dus had hij tegen niemand een woord over haar vertrek gezegd, maar was in zijn eentje stil blijven liggen. Nu eens had hij Mah-ree en zijn wanhopige liefde voor haar vervloekt en gehoopt dat ze samen met haar sjamaan in het donkere bos zou sterven. Dan weer wilde hij dat ze naar hem toe kwam, dicht bij hem knielde om hem te verzekeren dat hij spoedig beter zou zijn, ook al begon hij in zijn hart te beseffen dat dat niet zou gebeuren.
Wat ook de oorzaak mocht zijn van de koorts en pijn die hem levend verteerden, ze waren vast en zeker dodelijk. Als hij sliep, droomde hij van Zielenzuiger, werd dan snikkend wakker, omdat hij in zijn dorst, honger en groeiende ellende besefte dat het niet lang meer zou duren of hij zou de dood met open armen verwelkomen. Bovendien wist hij dat hij onredelijk tegen Mah-ree was geweest. Waarom zou ze zich verplicht moeten voelen hem te verzorgen als hij toch alleen maar naar haar sloeg en elke keer pijnschokken kreeg als ze probeerde hem met haar genezende handen te kalmeren?
En nu verkeerden Cha-kwena en zij zonder het te weten in gevaar door een roofdier dat gewond rondliep. Hij zou haar waarschuwen. Hij zou hen allebei waarschuwen, want ondanks zijn vurig verlangen om in de macht van de sjamaan te geloven, had Gah-ti elk vertrouwen in iedereen en alles verloren, behalve in zijn innige liefde voor Mah-ree.
Gah-ti was dan ook blij toen hij op de beer stuitte. Hij hield halt en raasde: 'Blijf staan! Nu ga je sterven en zul je mijn volk geen last meer bezorgen!'
Een flitsende pijn schoot door zijn keel toen hij schreeuwde. Hij voelde het al te vertrouwde, kwellende trekken van spieren die zijn hele lichaam dreigden te verkrampen. Maar op de een of andere manier vond hij de wilskracht om dit verraad van zijn lichaam teniet te doen. Hij rende naar voren met zijn arm omhoog voor de worp die een eind aan de beer zou maken. Toen barstte hij in lachen uit. Hij had geen speer. Hij had hem weggegooid. Zijn vader had zijn mismaaktheid door de vingers gezien en had hem eer bewezen door hem het wapen van een man toe te gooien. En hij had het weggeworpen! Wat maakt het uit? dacht Gah-ti en bleef rennen.
Ze vonden hem met zijn gezicht omlaag, drijvend in een plas vol algen. De kleur van het water vertelde Kosar-eh al wat hij kon verwachten wanneer hij zijn eerstgeboren zoon uit het ondiepe water haalde.
'We zullen de beer die onze broer heeft gedood vinden en doden!' verklaarde Kiu-neh.
Kosar-eh, die Gah-ti in zijn armen tilde, gaf geen antwoord. Hij was verbaasd hoe licht hij was, heel gemakkelijk op te tillen. De lange dagen en nachten van ziekte hadden de jongeman niet alleen van zijn waardigheid maar ook van veel van zijn vroegere spieren beroofd. Kosar-eh zag neer op het geliefde gezicht. 'Kom,' zei de grote man tegen zijn levende zonen: 'We brengen Gah-ti naar huis.' 'Maar de beer dan?' protesteerde Ka-neh. 'We moeten jacht op hem maken en hem afmaken. Cha-kwena en Mah-ree zijn in het bos. En hij zou naar het dorp terug kunnen komen en...' 'Hij zal ons daar niet meer aantreffen,' deelde Kosar-eh mee. Uitgeput, niet langer in staat nog meer verdriet te dragen, draaide hij zich om en droeg - gevolgd door zijn verbijsterde jongens - Gah-ti's lichaam naar het dorp terug.
'Aanschouw mijn oudste zoon!' huilde Kosar-eh, terwijl Ta-maya, U-wa, de oude Kahm-ree en de kinderen om hem heen kwamen staan. De kleine Tla-nee huilde toen ze zag dat haar toekomstige man bebloed, levenloos en slap in zijn vaders armen hing. 'Luister nu naar deze man: vanaf nu behoort Kosar-eh niet langer tot Cha-kwena's stam! Onze sjamaan heeft zijn vrouw en de heilige steen meegenomen en is verdwenen. Ik zal niet op zijn terugkomst wachten, noch hem volgen! Laat Cha-kwena maar het pad van de totem lopen, als er een totem is. Ik blijf niet langer in dit land dat mijn kinderen verslindt! Ik ga terug naar het land van mijn voorouders!' 'Maar daarvoor moeten we over jachtgebieden die Shateh als de zijne opeist!' bracht U-wa in herinnering.
Ta-maya verbleekte. 'De totem leidt ons daar niet heen, Kosar-eh!' 'Ik heb afgerekend met totems! Deze man zal zich verlaten op zijn eigen kracht en eigen oordeel, niet op het geloof in krachten die misschien helemaal niet bestaan, en als ze wel bestaan, duidelijk tegen mij zijn!'
'We kunnen niet weggaan zonder Mah-ree!' Ta-maya beefde. 'Jouw zuster Mah-ree is met haar man mee,' zei Kosar-eh kil tegen zijn vrouw. 'Zij beiden lopen in de krachtige bescherming van de totem en de heilige steen. Wij niet. Ik laat mijn volk geen dag langer in dit vervloekte land blijven.' Hij zweeg en keek U-wa strak aan. 'Moeder van Cha-kwena, jij bent ook de moeder van Joh-nee. Wil je omwille van dat kind met ons meegaan?' U-wa aarzelde niet. 'Ik ga mee. Deze vrouw wil geen moeder van Cha-kwena en zijn wettenbreekster meer zijn!'