10
'Warakanl' De riviergeesten riepen zijn naam. Uitgeput, verkleumd van de kou en zo hevig gebeukt en gemangeld door de voortkolkende rivier dat hij niet langer in staat was zich ertegen te verweren, hoorde en voelde Warakan de geesten van alle kanten zijn lichaam binnendringen. Ze trokken hem keer op keer naar beneden en tilden hem daarna omhoog, met krachtige, harde handen en fluisterende, bevelende stemmen die zich verenigden in een vreemde, bovenaardse, zangerige omhelzing die hem naar donkere diepten meesleurde van waaruit geen terugkeer mogelijk leek. Nog altijd snelde de rivier met donderend geraas voort. Omdat hij bewusteloos was, had Warakan geen benul van zijn reis. Hij zou nooit weten hoe lang het jachtende water hem in zijn greep hield of wanneer de ontwortelde boom uit de diepte oprees die hem in zijn takken verstrikte en optilde, meevoerde en hem uiteindelijk op een oever deed stranden. Heel langzaam keerde zijn bewustzijn terug vanuit een donkere, razende leegte. Warakan was zich gewaar van iets wat pijnlijk in de rug van zijn linkerhand prikte. Hij huiverde, probeerde zich te bewegen, maar werd ogenblikkelijk door een hevig gevoel van misselijkheid overmand. Water gutste uit zijn longen en maag. Het duurde niet lang of hij had alles uitgebraakt wat hij binnengekregen had. Uitputting volgde. Die was zo overstelpend dat hij zijn bewustzijn weer verloor tot het scherpe tsjak-tsjak van een kijvende klapekster hem bij bewustzijn bracht. Warakan sloeg zijn ogen op. Hij lag in een striemende regen languit op zijn buik boven op de ontwortelde boom. Een grauwe, geheel doorweekte klapekster met zwarte kop zat op zijn linkerhand. Met fijne klauwen hield de vogel zich staande op zijn hand terwijl hij Warakan met zijn zwarte oogjes aangluurde. Zijn mooie kop hield hij schuin en zijn kromme snavel een beetje open, alsof hij verbaasd was de jongen in leven te zien. Verschrikt door de nabijheid van de klapekster, en omdat hij verlost wilde zijn van de pijnlijke klauwen, tilde Warakan zijn arm op en sloeg met zijn pols. Even bleef de klapekster nog zitten, toen spreidde hij zijn vleugels en vloog weg in de regen. De jongen ging rechtop zitten en keek om zich heen. Koud, rillend en gedesoriënteerd als hij was, herkende Warakan de stroom niet als de rivier waarin hij gevallen was tijdens zijn wilde vlucht voor de dorpsbewoners. Gezwollen door de aanhoudende regen en de snel smeltende sneeuw leek de rivier een volgevreten, brullend monster. Woest en bruin, vol met ijs en allerlei rommel daverde hij schurend langs de oevers en joeg golven met schuimkoppen sissend naar de bewolkte hemel. Warakan sloeg zijn armen om zijn lichaam in een vergeefse poging warm te worden. Hij voelde daardoor de diepe pijn van ontelbare kneuzingen en vroeg zich af hoe hij zo'n kolkende watermassa had overleefd. Knipperend met zijn ogen tegen de regen herkende hij eindelijk de contouren van de met nevels omhulde, door regen gestriemde heuvels. Hij realiseerde zich dat hij zo ver stroomafwaarts was meegesleept, dat hij niet ver van de plek was waar Beer haar winterslaap had gehouden. Opeens angstig zocht Warakan om zich heen naar de schim van de dode beer, die ongetwijfeld hunkerde naar vlees, bloed en botten van de jongen die een eind aan haar leven had gemaakt en haar lichaam eerloos in de regen had laten liggen. Hij kon van angst bijna geen lucht krijgen en speurde de rivier in stroomopwaartse richting af. Hij verlangde et wanhopig naar dat Shateh hem kwam halen met vergeving in zijn blik en speren in zijn hand om de geest van Grote Poten te verdrijven. Maar terwijl Warakan smachtte naar bescherming tegen de geest van de dode beer en naar een hereniging met de man die hem Zoon noemde, herinnerde hij zich de verraderlijke uitdrukking en dodelijke waanzin op Shatehs gezicht. Hij besefte dat hij zijn plekje in het hart, de hut en de stam van het opperhoofd voorgoed kwijt was.
'Vader!' snikte hij, overweldigd door het verlangen naar het dorp te vertrekken en Shateh te smeken zijn versie van de jacht op Beer aan te horen. Geschokt door de leugens van Teikan en verpletterd door het feit dat Shateh het woord van die man boven het zijne stelde, kwam hij overeind.
Omdat jij zijn zoon niet bent, geen bloedverwant bent, niet tot zijn stam behoort! Jij bent Mensenetende Jongen van de wakende ster! Jij bent Vreemdeling! Warakan slikte. De gedachte deed hem meer pijn dan hij verdragen kon. 'Nee!' In zijn rampzalige eenzaamheid huilde hij als een baby, tot hij beschaamd zijn tranen wegsnoof. Doorweekt tot op zijn huid en koud tot op het merg staarde hij naar de stijgende rivier en zei tegen zichzelf dat hij vast ongelijk had. 'Shateh heeft Warakan Zoon genoemd. Shateh heeft gezegd dat er altijd een plek voor Warakan in zijn hut zou zijn. Shateh zegt niet zus terwijl hij zo handelt. Hij is geen eerloos man. En hij zal zich ook niet lang door Teikans leugens laten misleiden! Als de boosheid uit zijn hart is, zal hij beseffen wie de waarheid over het doden van Beer heeft verteld. Dan zal hij Warakan komen halen! Het zal echt niet lang duren!' Na deze woorden ging hij op de kletsnatte boom zitten en wachtte af. Maar Shateh kwam niet.
Toen de duisternis inviel en het water bleef stijgen, besefte Warakan dat hij tevergeefs wachtte. Moe, koud, vol blauwe plekken verloor hij alle moed. Totdat hij ineens bedacht dat hij dwaas en onbillijk was. 'Mijn vader is leider! Hij kan pas bij zijn volk weggaan om naar deze jongen te zoeken als de rouwperiode voor Lahontay, Eira en zijn baby van zes manen voorbij is! Daarna zal hij naar Warakan op zoek gaan! Hij zal komen!'
Maar hoe moest hij intussen in leven blijven? Het was een ontnuchterende vraag. Warakan bedacht dat hij de weg naar het dorp moest zien te vinden, maar onder zijn doorweekte kleren was zijn vel blauw en stijf van de kou, en hij was nu zo moe en had zoveel pijn dat hij betwijfelde of hij ook maar halverwege zou komen voor hij in elkaar zakte. Hij keek naar de lucht. De voortdurende regen en steeds heviger kou leken de spot met hem te drijven. Huiverend besefte hij dat hij warmte en beschutting moest vinden om niet van kou om te komen.
'Maar waar?' vroeg Warakan. Toen het antwoord in hem opkwam, trilde hij van angst, maar hij besefte dat het de enige manier was om te overleven. Moeizaam slikkend ging hij op weg naar de plek waar de beer was gedood.
Terwijl een kille wind opstak, liet Warakan de rivier achter zich, beklom weldra de heuvels en bleef staan bij de rand van het ravijn. Hij was zo uitgeput en koortsig dat hij nauwelijks verrast was toen hij twee berenjongen zag die het kadaver van de grote beer besnuffelden. Hij daalde de helling af, voor het grootste deel glibberend en glijdend, en liep rillend naar de moederbeer en verjoeg de twee jonge beren. Hij schoof dicht tegen het lichaam van de dode beer aan en trok één enorme verstijfde voorpoot ter bescherming tegen wind en regen over zich heen.
Even bleef Warakan volkomen stil liggen, bang dat de geest van Grote Poten zou verschijnen en hem zou verslinden. Maar dat gebeurde niet. Klappertandend verontschuldigde hij zich dat hij het lichaam van Loopt als een Mens onteerd in de koude regen had moeten achterlaten. 'Nadat ik gerust heb, warm ben geworden en de regen is opgehouden, zal ik eer bewijzen aan haar die de resterende warmte en beschutting van haar lijf aan deze jongen geeft.' Warakan sloot zijn ogen. Fluisterend sprak hij zijn spijt uit dat hij de jonge beren had weggejaagd. De uitputting eiste zijn tol, net als de honger, toen hij de geur van de melk opving die de jongen uit hun dode moeder hadden gezogen voor hij ze wegjoeg. Hongerig zocht hij naar een tepel, waaruit hij gulzig zoog tot hij ten slotte in een diepe, droomloze slaap viel...
De jonge beren keerden voorzichtig terug. Omdat de slapende indringer naar hun moeders melk en lichaamsgeur rook, zagen ze hem niet meer als een bedreiging. Hongerig en zoekend naar warmte en troost kwamen ze snuffelend dichterbij, voegden zich bij de nieuwkomer in hun moeders bloederige omhelzing en zochten in de stijve tepels de laatste restjes levensmelk. Spoedig waren ook zij in slaap. Hun nieuwe broeder sloeg zijn armen om hen heen en nestelde zich, wegdrijvend in een steeds diepere slaap, zuchtend in hun warme vachten.
Teikan en Namaray hadden in een hoog tempo een grote afstand afgelegd om Warakan te zoeken. Hoewel het bij de invallende schemering nog steeds regende en de honden doorweekt en uitgeput waren, was Teikan niet in de stemming om zichzelf of zijn zoon rust te gunnen.
'Verdergaan heeft geen zin, vader!' Namaray, die op zijn hurken zat met zijn polsen op zijn knieën, keek strijdlustig op naar Teikan. 'Als je voor ons niet wilt stoppen, doe het dan voor de honden!'
Het sarcasme in zijn woorden was Teikan niet ontgaan. Hij besloot die te negeren.
'Als we nu nog geen spoor van de ongeluksbrenger hebben, zal dat in het donker zeker niet lukken!' snauwde Namaray. 'Het is nog niet donker!' Teikan walgde van zijn zoon, maar terwijl hij met pijnlijke voeten en vermoeide rug en dijspieren in de gestaag vallende regen stond, was hij moe genoeg om te geloven dat Namaray gelijk had. Met zijn speer in de hand staarde hij in de verte. Toen hij de heuvels die hem omgaven herkende, was Teikan verbaasd dat ze zo ver van het dorp af waren. Achter de volgende plooi in het land lag het ravijn en daarin lag het lichaam van de dode beer. Hij fronste. Hoewel het dichtbij was, besefte hij dat ze die plek niet meer voor donker konden bereiken. Als Warakan zijn val in de rivier overleefd had, was het bovendien onwaarschijnlijk dat hij in zijn eentje en ongewapend in het gebied zou durven komen waar de geest van een onteerde beer nog rond kon hangen. Teikans buik spande zich. Hij besefte maar al te goed dat hij meer dan Warakan verantwoordelijk was voor het in de steek laten van Grote Poten. Als de geest van Loopt als een Mens nog ronddoolde bij het lichaam waaruit hij was losgescheurd, zou die hem of zijn zoon niet vriendelijk begroeten. Omdat hij langs de steeds breder wordende rivier geen spoor van Warakan had aangetroffen, trotseerde Teikan de storm en schreeuwde opnieuw de naam van de jongen.
'Zonde van de moeite!' sneerde Namaray. 'Warakan is dood. Verdronken. Weggespoeld. En denk je heus dat hij zou antwoorden als hij nog leefde?'
Teikan reageerde niet. Hij was het gezeur van zijn zoon beu en had geen behoefte om hem nog eens uit te leggen dat hij Warakan uit zijn schuilplaats wilde lokken door hem te verzekeren dat Shateh hem vergeven had en dat hij bij zijn terugkeer naar het dorp welkom zou zijn. In plaats daarvan riep hij opnieuw naar de jongen met een stem die schor was van het herhaalde schreeuwen: 'Alles is je vergeven, Warakan! Ik kom om je terug te brengen naar je vader en je volk en om je begrip te vragen voor mijn aandeel in...' 'Ik zeg je dat hij dood is! De riviergeesten hebben zijn lichaam verzwolgen. We zullen hem nooit vinden!'
Teikan trok een gepijnigd gezicht. De stem van Namaray was een beschuldigend gejammer geworden. De man besefte dat Shateh hem had uitgestuurd op een missie die gedoemd was te mislukken. Zelfs al was Warakan op de een of andere manier levend uit de rivier gekomen, dan had het stijgende water zijn sporen uitgewist. Zelfs de honden hadden geen geur van hem opgevangen. Als hij dood was aangespoeld op de een of andere afgelegen oever, dan was zijn lijk alweer meegevoerd, want het water was inmiddels ver buiten zijn oevers getreden. Het stroomde in het wilde weg waar het maar heen kon; op veel plekken waren de laaglanden al ondergelopen en hadden de afmetingen van meren aangenomen. Walgend van zijn fiasco keek Teikan naar de nog altijd stijgende rivier en besefte dat Shateh de stam al naar hooggelegen terrein moest hebben verplaatst. Als Namaray en hij niet gauw naar hun volk terugkeerden, zouden zij best eens van hen afgesneden kunnen raken totdat het waterpeil in de zomer, vele manen later, weer zou dalen. Maar hoe konden ze teruggaan zonder Warakan? Shateh had dat verboden.
'Het is allemaal jouw schuld,' jammerde Namaray. Als je Shateh niet had aangespoord om achter Warakan aan te gaan, zouden we nu warm en droog op een hoge heuvel bij ons volk zitten...' Teikan kon het gedram van zijn zoon niet langer verdragen. Hij gaf hem een schop waardoor Namaray omviel. Daarna schopte hij hem nog een paar keer tot zijn woede begon te bekoelen. 'Ik heb je niet gevraagd om mee te gaan!'
'Jij bent mijn vader!' protesteerde Namaray, die zich in een beschermende houding had opgerold. 'Ik zou je niet alleen hebben laten gaan of...'
'Of een kans hebben willen missen om je gram te halen op een jongen die half zo groot is als jij, om mijn gunst te winnen en die van Jheena! Bah! Denk je dat ik niet weet waarom je meeging? Je hoorde hoe ze het uitschreeuwde toen de kwajongen van de wakende ster de rivier in ging! Je wilde zijn lichaam terughalen om haar aan het huilen te maken en zeker te weten dat jij en niet Warakan haar zou krijgen!' Teikan gaf Namaray nog een schop. 'Alsof ik het ooit goed zou vinden dat een meisje als zij naar jou toe ging! Ga terug naar het dorp! Ik ben misselijk van je gejammer. Je hebt me vandaag geen reden gegeven om je gunstig gezind te zijn, Namaray!' De jongen greep naar zijn borst, kwam overeind en hield zijn knieën stram om stevig te staan. Hij wierp zijn vader een woedende blik toe. 'Ik ben jou ook niet gunstig gezind... Jij moet je mannenbeen zo nodig tussen de dijen van alle jonge meisjes stoppen... ja, zelfs bij een van Shatehs vrouwen, toen hij even niet keek... Je laat zo geen maagden voor mij over of...'
De volgende schop van Teikan trof de jongen hard in zijn gezicht. Namaray vloog naar achteren. Hij bleef met zijn handen een poosje tegen zijn hoofd gedrukt liggen voor hij erin slaagde op zijn knieën te gaan zitten. Hij spuwde tanden uit en snotterde door een verbrijzelde, bebloede neus. De honden van zijn vader kwamen dichterbij om zijn gezicht te besnuffelen.
Teikan schudde zijn hoofd; tot vandaag was hij zo trots op deze zoon geweest. Nu voelde hij zich echter merkwaardig vervreemd van zijn zoon, waardoor zijn gedachten een weg insloegen die hem sterk verwonderde. 'Zag je me met Cheelapat? Dat is geen goede zaak.'
'Voor jou niet, nee!' dreigde Namaray. In blinde, misplaatste woede sloeg hij naar de honden. Toen ze jankten en achteruitdeinsden, keek hij op naar zijn vader en besefte dat hij de laatste fout had gemaakt die hij ooit zou maken in zijn omgang met deze man. 'Ik heb in het dorp jongere, betere zonen,' zei Teikan. En voordat de jongen de kans kreeg zich te verdedigen, dreef hij de lange lancetvormige punt van zijn speer, die glansde van de regen, door de keel van zijn zoon naar beneden, diep zijn lichaam in, totdat de stenen punt ergens in zijn romp vast bleef zitten. 'Anders dan voor Shateh is het voor Teikan geen probleem om zonen op zijn vrouwen te maken. Op ditzelfde moment draagt Cheelapat er misschien wel een van mij! Maar jij zult dat het opperhoofd niet meer vertellen, Namaray. Van maar één ding zul jij hem overtuigen.' Op zijn knieën gezeten keek Teikan onaangedaan naar Namarays doodsstrijd. Hij fronste toen hij besefte dat hij geen geduld had om die helemaal uit te zitten. De ogen van de jongen puilden uit. De verwrongen klanken die hij uitstiet, waren afschuwelijk en deerniswekkend. Maar Teikan werd er niet door geroerd. Hij trok zijn vilmes, knielde achter zijn zoon en verwijderde de scalp van Namaray. Met een grimmige glimlach van voldoening sloeg Teikan zijn reismantel open en stopte hem onder zijn ceintuur. Terwijl de honden toekeken, zette hij zijn rechtervoet tussen Namarays hals en schouder. Hij negeerde de stuiptrekkingen van de jongen en trok de speerpunt met een ruk los. Teikan fronste toen hij zag dat de stenen punt beschadigd naar buiten kwam. Hij slaakte een berustende zucht. Toen tilde hij de nog steeds levende jongen in zijn armen, droeg hem naar de rivier en wierp hem erin. Tevreden zag hij zijn zoon in de brullende stroom verdwijnen. Toen wendde hij zich af. Erop vertrouwend dat Namaray wel gauw dood zou zijn, zette hij koers naar het dorp en riep de honden toe hem te volgen.
Beurtelings liep en rende hij tot de duisternis neerdaalde, vond toen een plek tussen een groep grote keien en spreidde een lap geoliede huid uit waaronder hij met zijn dieren beschutting zocht. 'We zullen gauw bij ons volk terug zijn,' verzekerde Teikan de honden, terwijl hij zijn reisrantsoenen met ze deelde. Hij liet ze aan de scalp van Namaray snuffelen toen hij hem uit zijn gordel pakte om hem te bewonderen. 'We zullen Shateh dit aanbieden, zodat hij iets van Warakan zal hebben om aan de vier winden te offeren. Dat is wat hij van me vroeg: een of andere getuigenis van de jongen... zijn lichaam of wat er van zijn levensgeest over is. Ik zal hem vertellen dat ik wolven bij het lichaam van de vluchteling vond. Nadat ik ze moedig had weggejaagd, was dit alles wat er over was voor Shateh. Het volk zal opgelucht zijn dat hun onzekerheid over de dood van Warakan voorbij is. En wie van jullie, mijn vrienden, zal het opperhoofd vertellen dat de scalp niet aan Warakan toebehoort, maar aan mijn ongelukkige zoon, die in de rivier zijn leven heeft verloren? Dat zal ik hun zeggen. Het is niet onwaar.' Teikan glimlachte om zijn eigen schranderheid en sluwheid. De honden likten aan de scalp. Hij liet ze hun gang gaan, keek toe, vouwde de scalp vervolgens op en stopte hem weg onder zijn mantel. 'En mocht Vral me ervan beschuldigen dat ik niet goed op haar oudste zoon heb gepast terwijl ik naar Warakan zocht, dan zal ik zeggen dat zijn dood niet de vader kan worden verweten - die heeft moedig volbracht wat zijn opperhoofd hem opdroeg: de vluchteling zoeken - maar aan de grote vergissing die Shateh maakte toen hij het kind van de vijand als het zijne aannam.'
Mompelend roerde Warakan zich in zijn slaap. In zijn droom vloog hij met de grote beer door het met sterren bezaaide uitspansel. Hij kreunde ongelovig. Beren vlogen niet! Toch vloog Loopt als een Mens door de nacht, net als op de avond van het vreugdevuur, een reusachtige wolk van vacht, klauwen en tanden. En overal waar de grote vloog, vloog Warakan mee, veilig in de omhelzing van haar enorme voorpoot.
'Ai-jie!' schreeuwde de jongen, toen de grote beer in de enorme Hemelrivier dook, en zwom, en Warakan het sterrenstof van zijn gezicht moest blazen.
Loopt als een Mens greep een komeet vast en scheerde mee over de oneindige plooien van de zwarte mantel van Vader Boven. De koude ogen van de Waker schitterden. De eeuwig strijdende Tweelingbroers keken verbaasd toe. De heldere, kleine, veelkleurige zwerm van Vele Oude Vrouwen mompelde wrokkig toen ze passeerden. 'Kijk, die jongen heeft: de grote beer uit haar hol gehaald, precies zoals hij beloofde!'
'Dan zal de Warme Maan gauw opkomen!'
'Maar hij is niet een van ons, die jongen! Hij is Ongeluk. Hij is een koude wind in de zomer. Hij is duisternis op het gezicht van de zon. Hij is...'
'Hij is van mij!' verklaarde de wakende ster.
'Nee!' sprak de jongen tegen. 'Ik ben Warakan. Shateh noemt me Zoon!'
'Niet meer!' spotten de twee Hemelbroeders. Opeens zwenkte de grote beer en vloog naar beneden, dwars door de glinsterende Hemelrivier en op de een of andere manier had Warakan de komeet nu in zijn hand. Hij was geen jongen meer, hij was zelf de beer geworden: kolossaal, krachtig en harig. Hij vloog over de gebogen lijn van de aarde, naar het oosten, de opkomende zon tegemoet, over de rand van de wereld. Terwijl hij zijn linkerhand steviger om de staart van de komeet klemde, fronste hij zijn wenkbrauwen. Hij herinnerde zich dat zijn moeder hem gezegd had dat hij die hand nooit moest gebruiken, al kon hij zich niet meer herinneren waarom.
Tot zijn schrik ontdekte hij dat de komeet in een steen veranderd was: de heilige steen van zijn voorouders, die Cha-kwena had gestolen toen hij met de wettenbreekster de sneeuwstorm in gevlucht was. Warakan gromde. Hij zag Bedrieger ver beneden lopen; hij leidde zijn stam door de diepten van een grote bergengte. Mammoets liepen voor hem uit, met een wit kalfje voorop. Toen merkte Warakan plotseling dat hij niet alleen in de hemel was. Hij hoorde voetstappen achter zich. Terwijl hij zich afvroeg hoe dat mogelijk was, draaide hij zich om om te zien wie hem door de nacht durfde te volgen. De Hemelrivier gaf echter zoveel licht en maakte zo'n verschrikkelijk brullend geluid dat Warakan opnieuw gromde. Hij herinnerde zich de razende rivier die hem bijna verzwolgen had. Op dat moment kwam de werkelijkheid zijn droom binnen. De droom breidde zich uit, stortte toen in; hij werd met een schok wakker. Hij probeerde rechtop te gaan zitten, maar werd gesmoord door het gewicht van iets wat groot en warm was en naar bloed en melk rook. Het lag op hem en om hem heen, en het ademde! Warakan werd door paniek overvallen. Hij kon vanuit het ravijn de rivier woest horen stromen. In koortsachtige wanhoop drukte hij met zijn handen omhoog om zich te bevrijden uit de verstikkende omhulling van levend vlees en vacht. Meteen daarop ontspande hij zich weer, voelde zich een dwaas: hij herinnerde zich weer hoe hij onder het lijf van de gedode beer beschutting had gezocht. Hij zuchtte, grinnikte om zichzelf... tot iets levends hem zo strak om zijn middel pakte dat hij de punten van de klauwen door de nog steeds doorweekte laag van zijn wintertuniek voelde prikken. Toen voelde hij warme adem in zijn nek. De paniek was meteen terug. Ervan overtuigd dat hij in een soort groteske val zat die de geest van de gedode beer voor hem had uitgezet, gilde hij het uit en verzamelde al zijn kracht om onder de voorpoot van de beer vandaan te schuiven. Warakan kreeg er juist genoeg beweging in om in zittende houding te komen voordat het gewicht ervan hem weer omlaagdrukte.
Een natte tong slobberde over zijn gezicht.
Hij gilde nog een keer, maakte zich zo klein mogelijk om kracht te kunnen verzamelen en bevrijdde zich toen door zich uit alle macht af te zetten en opzij te rollen, waarna hij eindelijk in staat was in het koude licht van het ochtendgloren overeind te krabbelen. De jongen was door de inspanning zo verzwakt dat hij door zijn knieën op de grond zakte toen hij probeerde te lopen.
Het volgende ogenblik gluurden de jonge beren naar hem van onder de enorme voorpoot van hun moeder.
Hij keek terug en herinnerde zich geschrokken Teikans woorden: je kunt niet straffeloos een wolvenjong, leeuwenwelp of berenjong in je stam opnemen en grootbrengen als was het een mens. Een roofdier blijft een roofdier. Ooit zal hij iedereen aanvallen die hem is gaan vertrouwen!
'Nietes!' schreeuwde Warakan, zo luid dat hij de toch al angstige jonge beren de schrik op het lijf joeg.
Terwijl de kleine weesberen ervandoor hobbelden, kwam Warakan overeind en keek naar het ochtendgloren. De zon kwam op van achter lange, dunne paarsblauwe wolkenbanden waardoor de lucht erboven, ontdaan van alle kleur en vochtigheid, er gekneusd uitzag. Hij was blij dat het niet langer regende, maar het geluid van de rivier beviel hem niets. Die klonk zo hard, zo boosaardig. Hoewel hij wist dat de rivier een heel eind van de plek waar hij stond aflag, had hij kunnen zweren dat hij hem in de grond onder zijn voeten kon voelen. Ongerust en nieuwsgierig klauterde hij het ravijn uit en zocht een hoog punt op om eens te kijken naar het gebied waar hij doorheen gekomen was.
En nu dacht Warakan voor de tweede keer sinds zijn val in de rivier dat de grond onder zijn voeten werd weggeslagen, maar ditmaal van verbijstering. Hij keek om zich heen en vroeg zich af hoe dit hetzelfde gebied kon zijn waar Lahontay en hij doorheen gekomen waren toen ze naar de beer zochten. Hij kende het niet terug, evenmin als de rivier waarin hij gevallen was toen hij op de vlucht sloeg. Het water ervan was over de verre heuvels gestroomd tot ver buiten zijn normale oevers, waardoor de rivier was uitgedijd tot een omvang die zijn vroegere, aanzienlijke afmetingen ver in de schaduw stelde. Bijna al het land was met water bedekt. Alleen de heuveltoppen waren zichtbaar: ze vormden eilanden in een afzichtelijk bruin meer, waarin de boomtoppen als vingers omhoogstaken en opgezwollen kadavers van dieren te midden van ontwortelde bomen, takken en andere rommel ronddreven. Warakan sloot zijn ogen. 'Dit is niet echt,' zei hij tegen zichzelf. 'Als ik weer kijk, zullen de krachten der schepping de wereld weer op orde hebben gebracht!' Maar toen Warakan zijn ogen opende, was alles nog precies hetzelfde. Met een kreet van wanhoop besefte hij dat hij de rivier of het meer der verwoesting onmogelijk zou kunnen oversteken om het dorp aan de andere kant te bereiken.
Hij ging zitten. Hij zei tegen zichzelf dat zijn vader, die immers zowel sjamaan als opperhoofd was, wel een manier zou vinden om hem te komen halen. Vast wel! 'Als de rouwperiode voor Lahontay, Eira en haar baby van zes manen voorbij is en mijn vader tijd heeft gehad om Teikans leugens te doorzien, zal hij komen!' Warakan glimlachte flauwtjes. Hij voelde een scheut van pijn in zijn gebroken neus en dacht terug aan de klap van het opperhoofd en de dodelijke afwijzing in zijn blik. Hij kreeg een grote prop in zijn keel, die zich niet makkelijk liet wegslikken. 'Hij moet komen!' Hij bleef heel stil zitten en staarde over de verten, stelde zich voor dat Shateh op magische, majestueuze wijze over het water zou komen aanschrijden. Eén keer dacht hij dat hij hem aan de horizon zag verschijnen, en schoot hij overeind, maar hij ging teleurgesteld weer zitten toen hij zag dat het slechts een raaf was, die uit het westen naar hem toe was gevlogen. Toen zag hij ineens overal raven, maar geen spoor van Shateh. Hij vroeg zich af hoe lang de aasvogels al boven het nieuwe meer rondspeurden en op de toppen van ondergelopen bomen neerstreken om zich te goed te doen aan het vlees dat vlak onder hun snavels op het water voorbijdreef. Op een bepaald moment besefte hij dat hij geen idee had hoe lang het geleden was dat hij het dorp uit was gevlucht. Het kon een dag en een nacht zijn, of twee of drie dagen, of... Vervolgens werd hij geplaagd door andere gedachten, gedachten die hem, huiverend in zijn koude, natte kleren, het gevoel gaven dat hij een stomp in zijn buik kreeg.
Als er nu eens geen dorp meer is? Als Shateh, Teikan, Namaray en alle vrouwen, kinderen, krijgers en honden nu eens dood in het meer drijven?
Het was genoeg om hem te doen opspringen en weg te laten rennen. Koortsig en wankelend van vermoeidheid liep hij heuvel op, heuvel af het ondergelopen laagland in en zocht er langs de oever van het meer naar zijn vader, zijn volk en de honden. Raven zagen hem gaan, maar onder de lijken die hij aantrof, bevonden zich geen mensen of honden. Ten slotte rustte hij uit en keek toe hoe de raven pikten aan iets wat in het meer dreef. Het was een vreemde watermassa: op het eerste gezicht rustig, maar in feite voortdurend in beweging door de onzichtbare stroming van de rivier eronder. Warakan staarde ernaar en stelde zichzelf gerust met de gedachte dat Shateh bij het eerste teken van overstroming zijn volk zou hebben bevolen het dorp af te breken en zich gereed te maken om naar hogergelegen terrein te vertrekken. Maar hoe ver hadden ze moeten reizen om een geschikte plek te vinden? vroeg hij zich af. En zou Teikan niet een manier hebben gevonden om Shateh de schuld te geven van de niet-aflatende ellende van hun volk? Op dat ogenblik besefte Warakan wat hij moest doen. Hij dacht aan zijn droom en voelde zich opeens herboren. Hij kon niet terug naar het dorp. Het was ook niet waarschijnlijk dat Shateh hem nu kwam halen. Maar in het ravijn lag het lichaam van de gedode beer, die hij nu volgens de traditie van zijn voorouders zou eren, want in haar dood had Grote Poten Warakan de dromen geschonken die hem het pad toonden dat voor hem in het verschiet lag. 'Het vlees van Loopt als een Mens zal deze jongen voeden! De huid van Grote Poten zal me verwarmen. De tanden, klauwen en lange botten van Loopt als een Mens zullen mij moed verschaffen! Van gedaante veranderd en krachtig gemaakt door Beer zal Warakan onder zon en sterren Shateh eens en voor altijd bewijzen dat deze jongen niet de oorzaak van de ellende van zijn nieuwe stam is. Warakan zal Cha-kwena opsporen! Warakan zal die sjamaan ervan overtuigen dat hij de heilige steen van de voorouders aan Shateh moet teruggeven, anders zal Warakan hem stelen en hem eigenhandig naar het opperhoofd brengen.'
De verklaring deed hem trillen van vastberadenheid. Warakan haalde diep adem en liep terug naar het ravijn. Hij besefte dat zijn plan gevaarlijk was, maar ook dat het geluk de stam van de grote krijgsheer Shateh pas weer zou toelachen als het volbracht was! Pas dan zou de gevluchte zoon van het volk van de wakende ster zijn nieuwe stam kunnen bewijzen dat zijn trouw aan Shateh even absoluut was als zijn liefde voor het opperhoofd, die hij - ondanks alles wat er gebeurd was - nog steeds als zijn vader beschouwde. Weer beefde hij, want hij besefte maar al te goed dat hij maar een kleine jongen was en dat zijn kans op succes niet veel groter was. Maar wat had hij te verliezen? Alleen zijn leven. En wat stelde dat voor? Toen Shateh hem had neergeslagen en uit de stam had verdreven, had Warakan al alles verloren wat zijn leven ooit de moeite waard had gemaakt.