12

Vuur... duisternis... overal om hem heen starende ogen van vijanden... en het onschuldige, nieuwsgierige gezicht van een kind. Dat alles zag Shateh toen hij de grot van het volk van de wakende ster betrad.

'Dit kind lijkt niet op Shateh!' verklaarde Teikan brutaal. Shateh trok één wenkbrauw op. Hij was gewend geraakt aan de openhartigheid van de man, al keurde hij die af. Maar de intimiderende omstandigheden in aanmerking genomen hield Teikan zich kranig, en dat was meer dan er redelijkerwijs van hem kon worden gevraagd. Omringd door zijn vijanden wierp een fiere Shateh een effen blik op de naakte baby die een vrouw met een verminkt gezicht voor hem ophield. Hij zag dat Teikan gelijk had: de jongen was klein en stevig, een typisch kind van de Rode Wereld. Even wierp hij een speurende blik langs het kind heen door de menigte naar Ban-ya en vond haar. Ze stond in haar eentje in de schaduw achter in de grot. Haat stolde als een klont bloed achter in zijn keel. Hij kon die letterlijk proeven, een walgelijke smaak. Hij voelde dat zijn gezicht van afschuw vertrok.

'Aanschouw deze mooie zoon van Shateh!' zei Tsana, die bij de sjamaan Jhadel stond, naast de verminkte vrouw. Hij gebaarde naar de baby. 'Hij heet Ea-ka en is tussen de dijen van Ban-ya geboren. Hij is sterk, gaaf en gezond van lijf en leden.'

Shateh staarde naar de baby. Tsana's waarnemingen vielen niet te ontkennen. Het opperhoofd knikte. Hij wilde, nee, moest deze zoon hebben. 'Shateh zal deze zoon als de zijne accepteren... maar niet zijn moeder.'

Teikan verplaatste zijn gewicht van het ene been op het andere, schudde zijn hoofd en fluisterde vanuit een mondhoek: 'Het volk van Shateh zal een zoon van Ban-ya's bloed net zomin accepteren

als het bereid was de vondeling Warakan te accepteren.' Het gefluister werd alleen verstaan door degenen die het dichtst bij het opperhoofd stonden. De verminkte vrouw reageerde het heftigst, terwijl de afzichtelijke sjamaan zichtbaar verstijfde. Maar het was Tsana die sprak.

'Warakan?' De man van de wakende ster sprak de naam met enige verbazing uit. 'Die jongen is bij ons! Wil Shateh hem terughebben? Van ons hoeft hij hier niet te blijven.'

Shateh kromp ineen. 'Warakan is dood! Hij kan hier niet zijn.' Tsana haalde zijn schouders op. 'En of hij hier is! Hij is diep de heuvel in gevlucht om aan de strengheid van deze goede vrouw Oan te ontkomen, die veel met hem te stellen heeft. Kom. Misschien komen we hem wel tegen als we de heilige grot bezoeken. Ga nu in vrede met me mee en aanschouw de waarheid die door onze ware vijand op de grotwand is geschilderd.'

Shateh aarzelde. Hij vertrouwde Tsana's simpele camaraderie niet. Hij voelde Tsana's gespannenheid en deelde die. Toch liep hij verder. Hij wilde wel eens zien of en, zo ja, wat Cha-kwena op de grotwand geschilderd had. Maar bovenal wilde hij weten of Warakan inderdaad nog in leven was.

De sjamaan Jhadel verlichtte hun pad, en overal langs de gang de grot in volgden mannen met stenen lampen. Het inwendige van de heuvels was gehuld in een goudkleurige gloed. Toch was Shateh, diep bukkend om zijn hoofd niet tegen het vochtige, ruwe plafond te stoten, zich bewust van schaduwen die overal opdoemden alsof ze hun kans afwachtten om zich te verdichten en het licht en de mannen die erin liepen te verslinden.

Steeds verder ging de stoet de buik van de aarde in. Shateh voelde koude luchtstromen die door de duisternis bewogen. Nu en dan als hij zijn handen naar links of naar rechts uitstak om steun te zoeken, kwam hij donkere openingen in de wand tegen, die zo te zien toegang gaven tot andere gangen waardoor hij het kreunen van de wind kon horen... of de stem van Moeder Beneden. 'Het bevalt me hier niets.'

Shateh merkte dat Teikan amper hoorbaar achter zijn rug fluisterde. Hij vond het een opmerking van niets. Wat ze ook te zien zouden krijgen, ze zaten er nu aan vast. En toen waren ze er.

'Aanschouw de waarheid!' verklaarde Jhadel, terwijl hij naar voren en opzij stapte. Licht en ruimte openden zich voor Shateh. Verbluft bleef het opperhoofd als een jongen met open mond de heilige grot in staren. Verlicht door ontelbare stenen lampen doemde de grotschildering in al zijn luister voor hem op.

'Ah!' Shateh zag de waarheid, het verhaal van het volk vanaf de tijd voorbij het begin, de roemruchte reis van Eerste Man en Eerste Vrouw vanuit het nevelige rijk der ijsgeesten naar de wereld der levenden. Verderop zagen zijn verbaasde ogen afbeeldingen van andere migraties... van wonderbaarlijke jachtpartijen en overwinningen... en van een grote witte mammoet die bebloed uit een meer oprees, de buik van de matriarch van een kleine kudde binnenging, om tevoorschijn te komen als een wit kalfje dat een kleine stam van mensen van de Rode Wereld naar het oosten leidde, over de rand van de wereld, de opkomende zon tegemoet... Niet naar de vergetelheid, maar naar een mooi, groen land van jacht, waarin de verrezen totem voor eeuwig zou leven.

Shateh kwam langzaam dichterbij en fronste toen hij de beeltenis van een dansende sjamaan zag: een blauwe man met de kop van een prairiewolf en om zijn hals een medicijnbuideltje dat de heilige steen bevatte.

'Shateh ziet dat Tsana de waarheid heeft verteld,' zei de krijger van de wakende ster.

'Shateh ziet vele dingen,' antwoordde het opperhoofd. Hij besefte dat Cha-kwena tegen hem gelogen had en begreep eindelijk waarom de jonge sjamaan geen totemmacht bezat, waarom het zo belangrijk voor hem was geweest om de mammoets over de rand van de wereld te drijven, buiten het bereik van de speren van hen die jacht op de totem wilden maken om zich zijn macht toe te eigenen. 'We zullen jacht op hem maken,' zei hij. Omdat hij zijn eigen bedoelingen met de mammoettotem kende, kon hij Cha-kwena zijn bedrog niet kwalijk nemen. 'Shateh... Vader...'

De woorden klonken beschroomd en beverig in het schijnsel van de lampen, maar Shateh kende die stem. 'Warakan?' Verschrikt keek hij naar links. Hoop, liefde en een diep verlangen naar een hereniging met de jongen die hij boven alles liefhad, vulden de borst van het opperhoofd tot de oude beklemming terug was; opnieuw moest hij vechten om lucht te krijgen. Maar daar, ineengedoken tegen het achterste, schemerigste deel van de grotwand, zag hij Warakan vanuit een berenvel naar hem omhoogstaren.

'Weer ziet Shateh dat Tsana de waarheid tegen hem gesproken heeft!'

Opnieuw negeerde Shateh Tsana's overbodige opmerking. Doordat het berenvel over zijn hoofd was getrokken, viel er zoveel schaduw op Warakans gezicht dat het opperhoofd er niet veel meer van kon zien dan zijn gezwollen ogen, alsof hij gehuild had. Terwijl de pijn zich over zijn borst en rug uitbreidde, onderging hij een verschrikkelijk gevoel van verlies. Hij kon de ongeluksjongen niet naar zijn volk terugbrengen, zeker niet nadat Warakan bij leden van zijn geboortestam een thuis had gezocht. Hij zou er toch nooit meer zijn dan Vreemdeling en Mensenetersjongen, totdat het volk Shateh zou dwingen Warakan voor het welzijn van de stam te doden. Nee, besloot hij, het is beter om hem hier bij zijn eigen volk achter te laten. Shateh wendde zich tot Tsana. 'Houd hem. Hij behoort tot jouw stam, niet tot de mijne. Ik heb een zoon in het kind dat je aan mij hebt teruggegeven.'

Nu keek hij naar Teikan. 'Wiens scalp werd mij gegeven op de dag dat je zwoer dat je het dode lichaam van Warakan drijvend in de rivier had ontdekt?'

Zelfs in het trillende goudkleurige schijnsel in de grot was te zien dat Teikan van kleur verschoot.

'Die van Namaray!' De uitroep kwam als een snik uit de jongen in het berenvel.

Shateh kon zijn oren niet geloven. 'Jij scalpeerde je eigen zoon om mij te laten geloven dat de vondeling die ik Zoon noemde dood was?'

Teikans gelaatstrekken verstrakten. Hij stond erbij alsof hij zojuist doorspietst was. Daarop schudde hij traag zijn hoofd, en keek naar links en naar rechts. Omdat hij zich realiseerde dat er voor hem geen ontsnappen aan was en dat hij een fatale vergissing begaan had door vandaag te besluiten bij Shateh te blijven, siste hij opeens een woordeloze vloek tussen zijn tanden. 'En waarom niet?' Hij sprak tegen Tsana, niet tegen Shateh. 'Te vele manen lang zijn de beslissingen van Shateh de beslissingen van een zwak, oud wijf geweest.

De vondeling bracht ongeluk. Mijn volk deed er goed aan om zich van hem te ontdoen. Wat betekende één zoon meer of minder voor deze man die vele zonen op vele goede vrouwen heeft gemaakt... anders dan Shateh, wiens geest na zijn dood zal voortleven in de huid van een hagediseetster!'

'Of helemaal niet,' zei Tsana glimlachend, terwijl hij zijn rechterarm ophief.

Van zijn stuk gebracht door de verraderlijke woorden van Teikan staarde Shateh nu naar Tsana. Hij wist niet wat hij van diens raadselachtige opmerking moest denken.

Toen slaakte Tsana een hoge, woeste kreet. Shateh voelde een krachtige arm om zijn hals en zag toen, te laat, dat Teikan door twee van Tsana's krijgers vanachter werd vastgegrepen. Bij zijn haren naar achteren getrokken, brulde Teikan van diepe verontwaardiging toen zijn keel van oor tot oor werd opengesneden. Bloed, dat er in het lamplicht zwart uitzag, brak uit de wond los. Shateh spande zijn rug, boog zich toen ineens voorover en vocht met alle kracht die in hem was om zich te bevrijden van Tsana en de twee krijgers die hem probeerden terug te drijven en te overmannen. Hij hoorde hen grommen van inspanning toen ze hun best deden hem vast te houden en beseften dat ze hun tijd verspilden. Hij was Shateh, opperhoofd en sjamaan van het volk van het Land van gras, die zijn macht inzette, niet die van totems of van heilige stenen, maar van de jeugd. Die bruiste op zijn bevel in hem op en maakte hem even sterk en onoverwinnelijk tegen zijn aanvallers als het bloed en het vlees van de grote witte mammoet hadden kunnen doen. Toen hij met zijn armen krachtig omhoog, achteruit en naar voren maaide, verloren ze hun greep op hem. Hij hoorde ze zwaar hijgen terwijl ze achteroverstruikelden.

Nog steeds op de been draaide hij snel om zijn as om hen aan te kijken, terwijl hij sluw naar hen opzag en lachte om hun uitdrukking van... spot? Hij grijnsde minachtend om hun lafhartigheid. Hoeveel van deze moedige, vermetele krijgers waren er nodig geweest om hem en Teikan - twee mannen, maar twee - de diepten van een grot in te lokken waaruit geen ontsnappen mogelijk was? Tien man. Tien! Een meute honden om een beer te sarren! Wel, de beer had hen teruggedreven! Lafaards!

Pas toen hij hun het woord probeerde toe te schreeuwen, besefte Shateh waarom ze naar hem teruggrijnsden en lachend naar hem wezen. Hij bracht zijn handen snel naar zijn keel. Hij voelde de wond, klam, stuwend, warm, slagaderlijk bloed. Van oorlel tot oorlel gaapte zijn hals open. Zijn ogen puilden uit. Hij staarde naar zijn moordenaars en besefte dat het met hem gedaan was.

Laag bukkend rende Tsana door de duistere, vochtige gangen naar de rand van de grot. Hij keek in vervoering omlaag. Buiten heerste het strijdtumult. Zijn kreet in de heilige grot was door zijn mannen in de buitenste grot doorgegeven om het sein te geven voor het begin van een grote strijd.

Van de vrouwelijke gijzelaars die naar Shatehs gelederen waren gestuurd, bestond meer dan de helft uit krijgers in vermomming. Onder aanvoering van Indeh, versterkt met de verborgen, goed opgestelde rijen mannen die Tsana eerder de grot uit had gestuurd, vielen de krijgers van de wakende ster vanuit een hinderlaag Shatehs strijders aan en overvielen hen ongemerkt, precies zoals Tsanas metgezellen het opperhoofd verrasten en dood achterlieten, samen met de bluffer die geprobeerd had zijn leven te redden door woorden te spreken die niet het opperhoofd maar hemzelf onteerden. 'Geen van beide mannen verdiende te leven!' kondigde Tsana af, toen hij naar de buitenste rand van de grot beende. Hij wreef zich in zijn handen. Alles was gelopen zoals hij gehoopt had. Toen Shatehs krijgers zich verspreidden en uit het dal der doden vluchtten met joelende krijgers van de wakende ster achter hen aan, wierp hij zijn hoofd in zijn nek en lachte. 'Ik zou willen dat de maan hoger oprees, zodat ik duidelijker kon zien waar ik zo lang naar verlangd heb!'

Geschokt en verrukt hield Ban-ya Ea-ka dicht tegen zich aan. Terwijl ze zich voor de eerste keer sinds haar komst bij haar vijanden ontspande, verheugde ze zich over de dood van Shateh en de vernietiging van zijn gelederen. 'Ik... Sheela heeft hier ook naar gesmacht.'

Tsana draaide zich om, wenkte haar naar zich toe en omhelsde haar. 'Onze bange dagen zijn voorbij, Vrouw. Shateh is dood. Later, als ik mijn ogen daaraan heb verzadigd, zullen we zijn lichaam opnemen en het hoog opspietsen. Allen die het zien zullen bevend beseffen wat het lot is van degenen die durven opstaan tegen het volk van de wakende ster, of daar vertrouwen in stellen. Wij zijn krijgers! Wij overleggen niet over vrede; mensen krijgen nog genoeg vrede als hun botten voor eeuwig naar de hemel kijken!' Ban-ya beefde in de kromming van zijn bebloede arm. Ze hield van de geur en van de duistere belofte van macht die zijn woorden bezielde.

'Nu zullen de overlevenden van Shatehs stam uiteengejaagd of tot slaaf gemaakt worden,' beloofde hij. 'Weldra zal ik mijn eigen volk over de rand van de wereld leiden, op zoek naar de totem. Het volk zal weer één worden, Ban-ya. Onze vijanden zullen bezwijken. Je zult het zien, zo zal het gebeuren. Onze zonen zullen krachtige opperhoofden en krijgers zijn door de bescherming van de totem, het vermetele visioen van hun vader en de stoutmoedige onbeschaamdheid van hun slimme, hagedisetende moeder!' De verwijzing naar haar afkomst gaf haar een schok. 'Ban-ya is dood, Tsana. Het is Sheela die jij liefhebt.'

'Nee,' corrigeerde hij haar vriendelijk, maar beslist. Hij nam Ea-ka in zijn armen. 'Ik weet al enige tijd dat je die leugen hebt volgehouden om jezelf in leven te houden, Ban-ya,' zei hij tegen haar, terwijl hij Ea-ka glimlachend wiegde. Het jongetje stak zijn handjes naar hem uit en betastte zijn gezicht met openlijke genegenheid. 'Maar het is goed zo. Ik koester geen wrok tegen je. Trots bewonder ik het stoutmoedige, dappere hart van mijn nieuwe vrouw.' Ban-ya's hart zwol op van opluchting en blijdschap toen ze zag hoe liefdevol haar nieuwe man met haar kind omging. 'Het is soms noodzakelijk om te liegen,' gaf ze voorzichtig toe. 'Zoals ik tegen jou en tegen Shateh heb gelogen,' zei hij openhartig. 'Maar nu is de tijd van liegen voorbij. Vanaf vandaag is het volk van de wakende ster herboren. Vanaf vandaag is Ban-ya de vrouw van Tsana. Vanaf vandaag zal hij niet werkeloos toezien dat ze het kroost van een dode vijand zoogt en daardoor haar buik ongeschikt houdt voor nieuw leven dat ik in haar zou willen stoppen.' 'Ik... nee! Je begrijpt het niet! Ea-ka is geen...' Ban-ya's protest kwam te laat. Ea-ka hing al dood aan zijn enkeltje aan Tsana's hand te bungelen, zijn schedeltje was snel op de vloer van de grot ingeslagen. Ze staarde vol afschuw naar de hersentjes van haar baby, die uit zijn gebarsten hoofdje dropen. Bloed volgde, niet veel. Ze hield haar hoofd scheef. Het felle groene licht achter haar ogen was terug. Zo fel! Ze kneep haar ogen dicht toen Tsana het lichaampje van haar dode zoon met kracht over de rand van de grot gooide, alsof het niet meer was dan een bedorven stuk vlees. 'Nu is Shateh voor eeuwig dood,' zei hij tegen haar. 'Nu zal zijn geest niet opstaan om zich op Tsana te wreken. Nu bezit hij geen zonen om zijn naam aan te nemen.'

Terwijl Ban-ya helemaal gek werd, draaide Tsana zich om en riep Jhadel.

'Waar zit je, oude man? Mijn volk heeft een sjamaan nodig om de overwinning te zegenen! Kom uit je schuilplaats en zie met je eigen ogen wat je niet mogelijk achtte! Kom, zeg ik! Of ik zal je uit de stam zetten en zelf je plaats innemen!'

'Baby's... Ea-ka... Ea-nok... Piku-neh... Hebben jullie mijn baby's gezien?' mompelde Ban-ya.

Tsana glimlachte met de begerige glimlach van een man wiens seksuele behoefte ontwaakt. 'Ik zal je baby's geven, zonen die geschikt zijn als krijger van de wakende ster!' Zijn bebloede handen grepen onder haar vachten, onder haar kraag van vingerkootjes om haar borsten te betasten. 'Ja,' zei hij en legde haar ruw neer, zoals hij dat graag deed. 'Open je voor me. Nu. Voor mij is de geur van bloed en strijd de geur van het leven. Ah, Ban-ya... nu... nu...' Hij keek neer op haar gezicht. Maar Ban-ya reageerde niet op zijn wilde paring. Haar heupen bewogen niet. Ze had haar benen niet om zijn heupen geslagen. Ze staarde in de verte, wezenloos, leek het, alsof haar geest op de opstekende nachtwind werd meegevoerd, tussen de sterrenkinderen van Maan, op zoek naar haar omgekomen baby's.

Jhadel hurkte vlak achter Warakan in de duisternis van de binnenste grot, waar de jongen over het lichaam van Shateh heen lag. De sjamaan van de wakende ster legde zijn handen op Warakans schouders. 'Kom mee, jongen. Kom nu mee. Ik moet de laatste lampen doven voor de anderen terugkeren.'

Maar Warakan wilde Shateh niet loslaten. 'Vader! Vader! Je moet weten waarom ik wegrende: om de heilige steen te vinden, om hem aan jou terug te geven! Vader, Shateh... zeg me alsjeblieft dat je dat weet en...'

'Hij kan niets tegen je zeggen, jongen! Misschien heeft hij het verstaan. Misschien heeft hij het voor het einde begrepen. Kom nu! Als je hier blijft, ga je dood!'

Verdoofd van verdriet richtte de jongen zijn gezwollen, betraande gezicht naar het door ouderdom verschrompelde, getatoeëerde gelaat. 'Nee-hee-ee!' snikte hij. 'Ik laat hem niet weer in de steek.' 'Ach! We moeten gaan, zeg ik! Nu!' De oude man greep de jongen bij het berenvel en zette hem met een ruk op zijn benen. Vervolgens ging Jhadel de grot rond en kneep het licht van alle olielampen op één na uit. Deze tilde hij aan de lange stenen steel op. 'Kijk nu voor het laatst naar deze plek en vergeet nooit wat je ziet!' Te zwak en met te veel pijn om zich tegen de krachtige aandrang van de sjamaan te verweren, volgde Warakan de oude man door koude, nauwe gangen van een zo diepe duisternis dat de jongen ondanks het zwakke schijnsel van hun lamp het gevoel had dat hij stikte.

Tot zijn verbazing kwamen ze in winderig maanlicht tevoorschijn. Met een schok ontdekte Warakan dat hij zich op een plek aan de andere kant van de heuvel bevond, waar voldoende voedsel voor twee en reisvoorraad verborgen waren. Op deze plek omzwachtelde Jhadel zijn ribbenkast en behandelde zijn schaafwonden met verzachtende zalven.

'Zelfs voor jij kwam,' zei de oude man terwijl hij het kind verzorgde, 'en zelfs voor de wind door spleten in de grot tot me sprak en me vertelde wie je was, wist ik dat ik bij Tsana's volk moest weggaan, omdat ik anders vroeg of laat door ze vermoord zou worden.' De oude man zag de vragende blik van de jongen. 'Wat bedoel je met: voor de wind je zei wie ik ben? Ik ben Warakan. Ik ben...'

'Een onwetende jongen!' Jhadel gniffelde in zichzelf. 'De wind heeft er een handje van om stemmen door de holle heuvel te dragen, vanuit de buitenste ruimte van de grot naar de heilige grot, waar deze oude sjamaan de pitten in de olielampen bijgesneden en brandend hield terwijl hij de grotschildering bestudeerde om te zien waar de totem heen gegaan is en waar hij Cha-kwena zou kunnen vinden om de heilige steen te stelen.' 'Jij bent hem niet waardig!' snauwde Warakan. 'Zou je liever willen dat hij voor Tsana was? Die zal hem ook gaan zoeken. Spoedig.' 'Hij is hem zeker niet waardig. Niemand van het volk van de wakende ster is hem waardig!'

'Maar jij bent hem wel waardig. Ik zal je leren om hem waardig te zijn. De heilige steen zal voor jou zijn, Warakan, kleinzoon van Shateh, zoon van Masau, Mystiek Krijger. En eens zul je de beroemdste sjamaan van allemaal zijn.'

'Je weet niet wat je zegt! Shateh noemde me Zoon, geen Kleinzoon!' Er viel een schaduw over hen heen toen een grote vogel voor de maan langs vloog. Jongen en man keken op, verrast dat ze een arend bij nacht zagen.

Jhadel zei kalm, terwijl hij de vogel hoog op de draaiende wind zag zweven: 'Vele malen heeft Wind deze oude zintuigen inzicht gegeven. Eenmaal kwam Wind diep de heilige grot in als een milde, koele geluidsstroom die de woorden aanvoerde van een oude vrouw die Ban-ya een groot geheim influisterde. Wind liegt niet, Warakan. Luister... hij spreekt nu met de stem van Adelaar tegen ons, die broeder van Maan en Zon is en als enige onder alle vogels welkom is in de hoogste hemel. De Ouden hebben gezegd dat als de arend 's nachts vliegt, hij de overleden geesten van deze wereld naar de wereld voorbij deze wereld brengt. Kijk... zie hoe Adelaar heen en weer langs het gelaat van Maan jaagt.'

'Alsof hij graag wil dat wij hem zien,' merkte de jongen op. 'Ja! En we hebben hem gezien.' Jhadel was in extase. 'De levensgeest van Shateh verheft zich vannacht hoog op de vleugels van Adelaar. Shateh roept naar jou, Warakan. Hij vertelt jou dat hij, voor zijn geest zijn lichaam in de grot verliet, de woorden hoorde van degene die hij Zoon noemde. Hij hoorde dat jij hem Vader noemde. Adelaar zal hem weldra op de rug van de vier winden voorgoed uit deze wereld wegdragen. Vlug, Warakan! Sta op! Noem Shateh opnieuw Vader. Nodig zijn geest uit om weer in jou te leven! Nu! Vlug, voordat het voor hem te laat is.'

Warakan kon zijn oren niet geloven. Zou het waar kunnen zijn? Shateh had het verenkleed van een steenarend gedragen, net als zijn zoon Masau, en hij droeg de vleugelveren van die vogel als kraag. Herinneringen schoten door hem heen... aan een man met ogen van obsidiaan die van over het kookvuur van de hut van zijn ouders heen naar hem keek, hem gadesloeg, hem taxeerde als was hij... zijn zoon! Warakan sprong overeind. Hij hief zijn armen ten hemel en riep naar de vier winden: 'Shateh! Ik weet niet of Jhadel de waarheid spreekt of niet, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat ik een zoon van jouw zoon ben. Maar ooit, lang geleden, keek Mystiek Krijger naar me alsof hij mij kende. En die blik heeft me tot in mijn dromen gevolgd! Als het waar is, Shateh, als jouw bloed via hem door mijn aderen stroomt, dan zal Warakan jouw leven en naam levend houden, zodat je geest voorgoed in deze wereld zal lopen! Kom! Leef in mij! Voor nu en voor altijd!'

De wind draaide naar alle vier richtingen. De arend krijste en steeg recht de hemel in, zwenkte en vloog weg naar de uitgestrekte, glinsterende Hemelrivier tot hij niet meer zichtbaar was. Met ingehouden adem voelde Warakan een vreemde, wonderlijke huivering door zijn lichaam trekken. Toen viel er iets zachts over zijn gezicht heen als ware het een liefdesstreling. Toen hij het met zijn hand omsloot, besefte hij wat het was, zelfs voor hij het met zijn ogen zag: de goudkleurige vleugelveer van een steenarend. 'Je grootvader heeft gesproken,' zei Jhadel. 'Shateh erkent zijn kleinzoon en heeft dit teken als een geschenk van dankbaarheid aan jou geschonken. Zijn geest zal voorgoed in jou leven, Warakan. Nu moeten we verder. Ik geloof niet dat iemand anders de weg door de grotten naar deze kant van de heuvels kent, maar je moet leren dat zelfs een sjamaan niet te voorzichtig kan zijn. Kom. Kun je je bagage optillen? We moeten verder.'

Warakan gehoorzaamde. Zijn verwondingen maakten het moeilijker voor hem, maar hij klaagde niet. Hij nam de reiszak van hertenvel op die Jhadel voor hem had klaargemaakt. Nieuwe vastberadenheid schonk zijn mishandelde lichaam kracht. 'Van nu af aan zal Warakan de geest en de namen van Shateh en Masau eren! Van nu af aan zal Warakan jacht maken op de totem en op de sjamaan van de Rode Wereld die de macht ervan aan Shateh ontzegde en mijn grootvader naar zijn dood leidde!'

'Pas op wat je zegt en hoe je het zegt, jongen, want de geesten van duisternis en licht zijn steeds om ons heen, luisterend... wachtend om onze woorden en gedachten op de vier winden mee te voeren naar de krachten der schepping, die onze verwachtingen en dromen misschien wel voor hun eigen bestemmingen kunnen aanwenden. Als we aanstoot geven, kan zelfs een sjamaan niet voorspellen wat die bestemmingen zullen zijn.' 'Dan vraagt Warakan de luisterende geesten van vannacht om zijn woorden naar de krachten der schepping te voeren. Mogen zij deze jongen het geschenk van hun macht verlenen, zodat hij eens degene kan zijn die eet van het vlees en drinkt van het bloed van de totem... niet voor zichzelf... maar voor Shateh! Zijn bloed is Warakans bloed! Zolang Warakan leeft, zal ook Shateh in mij leven! En als ik groter, ouder en sterker ben, krachtig door de bescherming van de vier winden, zal deze jongen Tsana laten boeten voor wat hij vandaag heeft gedaan!'

Jhadel keek het kind aan, terwijl hij zijn eigen bagage optilde. 'Eens is nog ver weg. Kom nu. We hebben nog ver te gaan, jij en ik.' Warakan staarde naar het oosten. Daar, ergens in de donkere verte, waren Cha-kwena, de heilige steen en de totem. Eens zou hij ze vinden. Onverschillig hoe lang het duurde.

En zo liep de jongen, in de huid van de grote moederbeer, wier kinderen zo wreed van hem gescheiden waren, met de goudkleurige vleugelveer van de steenarend tegen zijn borst geklemd, zwijgend voort naast de oude sjamaan, terwijl Maan, moeder van sterrenkinderen, hun pad naar het oosten verlichtte.