Terwijl hij rechtop in de regen bleef staan, staarde het opperhoofd naar de koude, onbarmhartig voortjagende rivier en voelde zich oud en vermoeid. Toch stond hij zichzelf niet toe ook maar iets van zijn innerlijke verwoesting te tonen. Zo zeker als hij wist dat Teikan en Namaray hadden gelogen, zo zeker wist hij ook dat niemand van zijn volk bereid zou zijn geweest Warakan te geloven, want de jongen was in de loop van de tijd het mikpunt van hun haat en onzekerheid geworden. Shateh voelde hun ogen nu op zich gericht. Hij besefte dat ze op dit ogenblik niet langer mannen en vrouwen waren, niet langer jachtbroeders en zusters van zijn stam. Ze waren wolven en hij was de grijze wolfsleider die hun ontelbare manen lang goed, maar niet onberispelijk leiding had gegeven. Ergens diep in Shateh leek er iets te bloeden, leek er iets samen met de verdronken jongen te sterven. Door de kou, wind en regen hing er een nevelige mist boven de rivier. Terwijl hij door de regen bleef staren - die hij dankbaar was voor het wegspoelen van de hete tranen die in zijn ogen prikten - had hij kunnen zweren dat de schimmen van zijn vele dode zonen aan de overkant verschenen: Wisak, Maliwal, Kalawak, Atonashkeh en voorop, met zijn getatoeëerde gezicht strak en dreigend als een uit steen gehouwen ceremonieel masker, Masau.
Shatehs hart bonkte. Zijn grote, zware oogleden gingen beschermend neer toen hij zag dat de schim van Warakan bij zijn broers stond. Toen hij zich realiseerde dat de gestalten in wie hij zijn zonen had gezien slechts bomen waren die uit de nevels opdoemden, bespotte hij zichzelf: zelfs al doolde Warakans schim aan de overkant van de rivier, de jongen was zijn zoon niet; zijn geest zou in de wereld voorbij deze wereld niet bij Shatehs echte zonen lopen. Als wees en verstotene was de jongen door zijn vroegtijdige dood veroordeeld om voor eeuwig alleen in de wind rond te dolen. Maar Shateh wilde daar nu niet aan denken.
'Veel te lang is Shateh vergeten dat de waarde van één leven niets is, wanneer het welzijn van de stam op het spel staat!' verkondigde hij. 'Voor dat welzijn heeft Shateh al eerder zonen opgeofferd. En vandaag heeft hij de geest van Warakan voorgoed de wind in gezonden. Mogen de krachten der schepping Shateh en zijn volk nu weer gunstig gezind zijn!'
'Moge dat zo zijn,' stemde Teikan in. 'Maar Warakan, Zoon van de wakende ster, kan nog altijd in leven zijn. Zie de rivier eens. Het water stijgt snel. Het zal weldra het volk in hun hutten verdrinken als we het dorp niet verplaatsen! Shateh kan zijn vijand pas de rug toekeren als zijn stamgenoten met hun eigen ogen zien dat de ongeluksbrenger dood is!'
Shateh stond als verlamd. Blijkbaar was het voor Teikan niet voldoende geweest om hem in een positie te manoeuvreren waarin hij gedwongen was Warakan een wisse dood in te jagen. De man had er een handje van zijn besluitvaardigheid in twijfel te trekken en het opperhoofd in het nauw te drijven. De ambities van de man, hoezeer ook ingegeven door een oprechte bezorgdheid voor hun volk, maakten hem tot een verraderlijke rivaal. Langzaam keerde Shateh zich om en staarde naar Teikan, wiens vlotte leugens en bedrog een belediging voor de krachten der schepping zouden vormen als hij ooit opperhoofd zou worden.
'Nooit!' zei Shateh. En hij beloofde zichzelf plechtig dat, zolang hij geen man vond — of een zoon maakte — die het waard was hem op te volgen, hij nooit meer iemand aanleiding zou geven, Teikan wel het minst, om te geloven dat het hem aan moed ontbrak of dat hij uit een ander motief handelde dan de wil van de voorouders en het welzijn van de stam te dienen. Met het hoofd in de nek doorboorde het opperhoofd Teikan met zijn blik. 'Ga dan, ga naar de rivier!' beval hij, maar net in staat zijn woede te bedwingen, 'en verdrink erin zoals je mij zou willen verdrinken!' IJzig voegde hij eraan toe: 'Maak jacht op de vluchteling. Breng hem of zijn lichaam naar het volk, zodat Shateh eigenhandig aan de vier winden kan offeren wat er van zijn levensgeest over is!'
Teikan keek verbijsterd. Een dergelijke wending had hij duidelijk niet verwacht. 'M-maar de rivier heeft hem meegevoerd! Hoe kan ik hem nou vinden? Ik ben maar een man alleen... geen sjamaan en...'
'Als sjamaan zal ik mijn volk naar hooggelegen terrein brengen en erop toezien dat de nieuwe plek er een is die de geesten van de voorouders behaagt.' 'Maar...'
'Je hebt zelf gezegd dat het volk met eigen ogen moet zien dat Warakan dood is en geen bedreiging meer voor ons vormt. Zorg dat je hem vindt, Teikan. Ik zou geen ander in jouw plaats willen sturen!
Van alle mannen besef jij het best dat Shateh verplichtingen heeft aan zijn volk, niet aan de jongen Warakan! Mijn bloed stroomt niet door zijn aderen. Hij was mijn zoon niet. Je hebt hem één keer gevonden. Vind hem nog maar een keer. En kom niet terug zonder hem!'