5
Cha-kwena kon zich geen langere nacht heugen dan deze. Het leek wel een eeuwigheid geleden dat Mah-ree en hij in de ijskoude wind aan de wolven waren ontkomen. Uitgeput door hun tocht door de ziedende sneeuwstorm waren ze uiteindelijk gedwongen geweest halt te houden en een schuilhutje op te richten in de beschutting van een uitgeholde oever. Het was een eenvoudig karwei geweest: ze hadden de huid van een reuzenluiaard, die Cha-kwena in zijn bepakking meedroeg, haastig over een paar stevige jonge boompjes gedrapeerd en vastgesjord. Onder het gewicht van de dikke vacht bogen de jonge bomen door naar de rotsachtige oeverbank en vormden zo een kleine, beschutte ruimte. Nadat ze de afhangende randen van de huid met behulp van riemen, die ze als extra bescherming tegen de wind over het dak hadden geslagen, aan zware keien hadden verankerd, kon het vermoeide paar eindelijk beschutting zoeken. Van al het werk dat ermee was gemoeid, was het vinden en uitgraven van de keien van onder de sneeuw het vermoeiendst geweest.
Terwijl Cha-kwena en Mah-ree bij elkaar kropen onder de warme slaapvachten, brandde aan hun hoofdeinde een klein vuur in een kuiltje dat Mah-ree in de bevroren aarde had gegraven. Ze hadden hun spullen overal om zich heen opgestapeld om de wind die met vlagen door kieren onder de huid door woei, zo min mogelijk kans te geven.
'We hoeven het vuur niet langer te laten branden,' zei Cha-kwena. 'De ergste kou is al uit de lucht. Onze adem en lichaamswarmte zullen ons hutje voldoende warm houden terwijl we door de storm heen slapen.' 'Ik kan niet slapen!'
'We hebben ver gelopen sinds ons vertrek uit het dorp, Mah-ree.
Niemand vindt ons hier: geen wolven, geen mensen. Daarvoor is het weer te slecht. De sneeuwstorm zal alles wat leeft vannacht aansporen zich te verschuilen. Zo niet, dan beloof ik je dat elke wolf die zijn neus in deze hut probeert te steken met een van mijn speerpunten te maken krijgt. En mensen zullen dit hutje als een deel van de oever zien, als een besneeuwd rattennest. Dus doof het vuur, Vrouw van Sjamaan. Het licht en de rook ervan zijn het enige dat ons hier in gevaar brengt.'
'Eerst moet de houtskool gloeien,' antwoordde Mah-ree koppig. Steunend op haar elleboog lag ze met haar gezicht naar Cha-kwena, maar ze concentreerde zich op het vuur. Ze onderhield het door de vlammetjes met korte ademstootjes zachtjes aan te blazen en door ze te voeden met rafelige reepjes jeneverbesschors, droge mest en stukjes gedroogd hout, die deel uitmaakten van de vuuruitrusting van iedere vrouw. Zonder hem aan te kijken zei ze: 'De slapende vuurgeest in mijn vuurhoorn stierf toen ik viel, Cha-kwena. Dat is een slecht voorteken.'
Ze schudde haar hoofd en fluisterde met gespannen, half verstikte stem tot de vlammen: 'Vergeef deze vrouw, Vuur. In haar angst voor wolven en menselijke jagers heeft ze jou onteerd. Ze vergat dat jij in je hoorn werd beschermd tegen wind en vocht, maar niet tegen deze zorgeloze vrouw. Maar zie eens hoe zij jou nu eer bewijst! Kijk! Opnieuw vraagt ze je onder de zorg van Mah-ree tot leven te komen.'
Cha-kwena besefte dat deze woorden Mah-ree niet gemakkelijk afgingen. Een fout toegeven was nooit haar sterkste kant geweest. Maar de gebeurtenissen van die nacht hadden haar nederig gemaakt. Hij was blij te zien dat ze voor de verandering voor de geesten boog, in plaats van ze uit te dagen. Terwijl hij haar geduldig met het vuur in de weer zag, bewonderde hij haar vaardigheid. Inderdaad was het levende stukje houtskool dat ze zo angstvallig uit het vuur in hun hut had geschept en in haar vuurdrager van antilopehoorn had gelegd, tijdens hun vlucht door gebrek aan verzorging uitgedoofd. Maar hier in het schuilhutje had ze zelfs met haar verstijfde vingers vuur opgewekt uit het hoopje netjes geschikte gedroogde gras en dons van de blauwe berggaai, dat ze uit haar vuurbuidel had gehaald. Hij had gezien hoe ze haar vuurboor snel tussen haar handpalmen heen en weer draaide tot je hem bijna niet meer zag. Toen de wrijving, ontstaan door het vlugge draaien van het stokje, vonken en dunne rookspiralen uit de brandstof had opgewekt, had ze precies geweten wanneer ze er leven in moest blazen. Als dat iets te vroeg of te laat gebeurde, zouden de vonken gedoofd zijn. Maar op het juiste moment had de levenbrengende adem van de vuurmaakster leven in de vuurgeest gebracht, zodat die heet, knetterend en levendig losbarstte en de adem van de vuurmaakster de levensadem van het vuur werd.
Er school een onbetwiste macht en magie in het maken van vuur. Het was een heilige kunst. Als sjamaan had Cha-kwena blij moeten zijn met de eerbied en behendigheid waarmee zijn vrouw die bedreef. Dat was hij ook, maar terwijl hij in de kleine vlammen staarde, herinnerde hij zich de grote verterende brandstapel in het dorp en had hij het liefst zijn hoofd afgewend. Hij wilde niet aan de brandstapel, aan het dorp of aan de gebeurtenissen van de afgelopen dag terugdenken.
Hij sloot zijn ogen. De storm zou gauw genoeg bedaren. Dan zou hij weer op de been moeten komen en verder trekken met zijn kleine Mah-ree. Nu had hij echter behoefte aan rust, aan slaap. Er zou genoeg tijd zijn om na te denken over wat hen, alleen en opgejaagd door dit uitgestrekte, onbekende gebied, nog te wachten stond. De rook van Mah-rees knappend vuur bleef in zijn neus hangen. De geur was zoet en scherp tegelijk door het verbrande hout en gras, de mest en de blauwe gaaienveren. De mest en de veren waren het traditionele aanmaakmateriaal van de Rode Wereld. De geur ervan herinnerde hem aan thuis en toverde een vertederde glimlach om zijn lippen. Hij herinnerde zich weer hoe zijn moeder hem verteld had dat de rook van de blauwe veren van de berggaai een bijzonder offer aan de hemelgeesten vormde. Waarom, Moeder?
Cha-kwena's oogleden trilden terwijl de stem uit het verleden naar hem toe kwam. Het was zijn eigen stem: hoog, krachtig, ongeduldig en eisend. Het was de stem van de jeugd. Het was de stem van de jongen die hij geweest was, maar nooit meer zijn zou. Nu echter, terwijl de slaap hem overmande en dromen zijn geest wegvoerden uit het koude schuilhutje waarboven de sneeuwstorm woedde, was hij opnieuw die jongen. Hij hoorde duidelijk de stem van zijn moeder...
'Ga naar de heilige grot, Cha-kwena, als je het verhaal over Gaai en de blauwe hemelgeesten goed verteld wilt krijgen. Ga je grootvader maar vragen. Ik ben niet goed in vertellen.'
'Ik wil niet naar hem toe. Hij laat het nooit bij vertellen. Hij wil een sjamaan van me maken!'
'Niemand kan van jou een sjamaan maken, Cha-kwena! Alleen de krachten der schepping kunnen dat. Je vader zal Hoyeh-tay als sjamaan opvolgen. Over wat daarna gebeurt, hoef je nog niet na te denken. Daarvoor is het nog veel te vroeg.'
'De oude Hoyeh-tay probeert me er altijd van te overtuigen dat ik het pad van sjamaan moet volgen.'
'De oude Hoyeh-tay is een heilig man die alles weet! Je moet respect voor zijn wijsheid hebben, Cha-kwena! Bovendien, vertellen kan niemand in deze wereld of de volgende beter dan Hoyeh-tay! Hij is Verhalenverteller! Hij is Heer der Geesten! Ja, sommigen beweren zelfs dat hij zo lang geleefd heeft dat de verhalen die hij vertelt helemaal geen verhalen zijn, maar herinneringen aan zijn eigen jeugd in de magische tijd voorbij het begin, toen de dieren en mensen één stam vormden en onze totem, Levenschenker, Grote Geest, Grootvader van Alles, slechts een kalf was dat de levensmelk uit de staart van Regenboog, zijn moeder, zoog! Vooruit nu, en hou nu eens een keer op met dat eeuwige gekibbel met je moeder!' Cha-kwena rolde met zijn ogen van nauw bedwongen ongeduld. Toen stond hij op en verliet de kegelvormige, met riet bedekte kleine hut van zijn ouders. Hij knipperde met zijn ogen tegen het verblindend scherpe daglicht van het Rode-Mesaland, holde toen als een jonge prairiehaas weg. Hij sprintte door het dorp aan het Meer van vele zingende vogels, beende door de salie, plonsde door de kreek en beklom met grote stappen de helling en de lage treden die leidden naar de heilige grot in de steile rotswand die zijn grootvader deelde met een kalende oude uil.
Daar was hij, de oude Hoyeh-tay. Sjamaan der sjamanen! Hij zag eruit als een schildpad zonder schild, zoals hij klein en tot op het bot verschrompeld, droog en rimpelig van huid, met heldere ogen en gekruiste benen in meditatiehouding voor zijn vuur zat. 'Ah, Cha-kwena! Jij komt je oude grootvader Hoyeh-tay weer eens opzoeken! Welkom!' 'Moeder heeft me gestuurd.' 'U-wa is een goede vrouw.'
'Ze wilde me het verhaal niet vertellen waarom het volk de veren van Blauwe Gaai gebruikt om vuur en rook te maken voor de hemelgeesten. Vader is niet thuis, daarom moest ik jou maar vragen het me te vertellen.'
'Dat is verstandig van U-wa. Ze vertelt een verhaal ongeveer even goed als ze een larve roostert of een zaadkoek maakt! Ze bakt er niets van! Het is nutteloos een maaltijd die door je moeder bereid is op te eten, jongen, of bij haar te gaan te zitten voor een verhaal. Ze maakt er beslist een rommeltje van en raakt de draad kwijt voor ze halverwege is! Waarover wil je dat ik vertel? Over Mees? Of over Specht, of...'
'Over Blauwe Gaai. Moeder wilde me niet vertellen waarom de hemelgeesten zo blij zijn met stinkende rookoffers van de brandende veren van Blauwe Gaai.'
'Ah, ik begrijp het. Ja, dat is een goed, belangrijk en leerzaam verhaal voor de jeugd... en vooral voor jou, aangezien jij in je vaders voetspoor zult treden en alle verhalen moet leren voor je het tot Verhalenverteller, Sjamaan, Hoeder van de Steen, de Totem en alle wijsheid van het volk sinds Eerste Man en Eerste Vrouw zult brengen.'
'Dat wil ik er allemaal niet bij horen! Ik vroeg gewoon om een verhaal! Eén verhaal! Hoe vaak moet ik nog zeggen dat ik geen sjamaan wil worden, zoals jij en mijn vader! Ik wil jager worden! Ik ga verre reizen maken, achter dieren aan! Ook buiten de Rode Wereld! Zelfs Dakan-eh, Stoutmoedige Man van de Rode Wereld, zal zo ver niet durven reizen!'
'Heb je dat soms gezien met het innerlijke, visionaire oog van een sjamaan?'
'Ik zeg toch net dat ik die roeping niet heb!'
'Rustig aan, jongen, niet zo opvliegend! Kom hier bij het vuur tegenover je oude grootvader zitten. Ja, zo. Maak het jezelf gemakkelijk, Cha-kwena. Neem wat je wilt uit dat mandje met gerookte mieren en pijnpitten. Een geschenk van niemand minder dan onze hoofdman Tlana-quah! Heel kruidig, heel lekker. En bedien jezelf van een van die hagedisspiesjes op de haardstenen. Ook een geschenk... ik ben vergeten van wie. Een sjamaan krijgt ook zoveel geschenken van zijn dankbare volk. Dat is een van de voordelen van...' 'Ik wil geen sjamaan zijn, Grootvader! Ik wil het verhaal van Gaai en de hemelgeesten horen!'
'Hmm. Neem dan eerst maar eens een hagedis. Ik heb ze vanmiddag juist geroosterd. Of was het gisterochtend? Doet er ook niet toe! Eet! En luister terwijl Hoyeh-tay je vertelt hoe Gaai - die niet altijd blauw is geweest - lang, heel lang geleden, in de dagen dat de dieren en het volk één stam vormden, op een ochtend wakker werd, de kleuren van Regenboog besloot te stelen en uiteindelijk de kleur van de hemel kreeg!
In die tijd was Gaai nog een volledig zwarte vogel,' hernam de oude Hoyeh-tay met krachtige stem. 'Niet zo zwart als Raaf! Niet zo zwart als Kraai! Niet zo zwart als Merel! Maar zo zwart als dennenbomen in de schemering, wanneer land en hemel grijs worden. Zo zwart als bergen er van een grote afstand uitzien, vlak voordat de zon zijn gelaat erachter verbergt. Zo zwart als de dageraad bij de heilige zoutbron in de diepe kloof waar de mammoets naartoe gaan. Zo zwart als schaduwen in het woud waarin een vogel zich op een hete zomerdag verbergt voor haviken, lynxen en springende katten met hun vervaarlijke hoektanden. Maar Gaai was niet blij met zijn zwarte kleed.
Gaais vrouw vond hem prachtig, en alle kinderen van Gaai waren tevreden zoals de krachten der schepping ze gemaakt hadden. Maar Gaai is altijd een verwaande vogel, een moet-je-mij-eens- zien-vogel geweest. Hij zei altijd tegen zichzelf: "Zowel in deze wereld als in de volgende ben ik slechts één zwarte vogel uit vele. Waarom moet ik tevreden zijn dat ik net als de andere ben? Niemand ziet me wanneer ik in de schemering tussen de bomen door vlieg, of op een hete zomerdag voor de zon ondergaat door de bossen fladder, of langs de bergen scheer, of de diepte van de grote kloof in duik, waar de mammoets met hun slagtanden zout bij de heilige bron opschrapen. Waarom kan ik niet zo rood als de platte bergen zijn, of zo geel als de zon, of zo groen als de nootden, of zo vlammend oranje als de eiken aan het eind van de zomer, of zo blauw als Hemel? Of beter nog, waarom kan ik niet zo veelkleurig zijn als Regenboog? Alle vogels zouden dan beslist naar me kijken en zeggen: "Moet je Gaai eens zien, van een vogel als hij bestaat er geen tweede, noch in deze wereld, noch in de volgende!"
En zo gebeurde het dat Gaai op Regenboog ging jagen om haar kleuren te stelen.
"Houd daarmee op!" waarschuwden de krachten der schepping. "De kleuren van Regenboog zijn haar levensbloed. Zonder kleur zal ze sterven. En als ze sterft, sterven alle kleuren van de wereld met haar!"
Maar het ligt in de aard van Gaai om alles uit te proberen, en dus zei hij: "Dat zullen we nog wel eens zien!" En hij ging op reis in het blauwe land van Hemel en haar kinderen, de hemelgeesten, gewapend met een speer en een slinger en een grote bizonpens om de vele kleuren van Regenboog in te vervoeren en zich erin te baden om zich de kleuren toe te eigenen.
Hemel en de hemelgeesten zagen Gaai op Regenboog jagen. Wolk en Regen zagen hem komen. Bliksem zag hem komen. Sneeuw en Hagel zagen hem komen. Zon, het heldere, waakzame oog van Vader Boven, zag hem komen. En ook Steenarend zag hem komen. "Waar ga je heen, kleine broeder?" vroeg Arend, de broeder van Zon en Maan en de enige vogel die welkom is in de hogere, blauwe regionen van Hemel en haar kinderen. "Jij bent een vogel van de bosgrond en de boomtoppen. Je kunt niet met me meevliegen!" "Dat zullen we nog wel eens zien!" zei Gaai. Met een por van zijn speer joeg hij Arend weg.
"We zullen die Gaai wel eens krijgen!" zei Arend. Samen met de hemelgeesten spande hij samen om een grote storm te ontketenen die Gaai uit het blauwe Hemelland zou verjagen. Wolk ontnam Gaai het zicht. Regen doorweekte hem. Bliksem trof hem pijnlijk. Sneeuw bevroor hem. Hagel beukte op hem neer. Toen stortte Arend zich op hem. Gaai viel uit het blauwe Hemelland naar beneden, en zijn speer, zijn slinger en zijn bizonpens vielen mee.
Toen kreeg de vriendelijke Regenboog medelijden met Gaai. Ze ving hem op in de grote boog van haar veelkleurige arm en liet hem zachtjes naar de huid van Moeder Beneden glijden. "Wees blij, verwaande vogel," zei Regenboog tegen Gaai. "De krachten der schepping hebben ons beide gemaakt tot wie we zijn, en zij zijn ondoorgrondelijk wijs."
"Dat zullen we nog wel eens zien!" zei Gaai en maakte zich wederom gereed voor de jacht.
"Ditmaal zal hij met zijn leven boeten!" verklaarden Arend en de hemelgeesten.
"Er is een betere manier," zei Regenboog, moeder van totems en van alles wat helder en teder is in deze wereld en in de wereld hierna. "Laten we het zo doen," raadde ze aan.
En zo gebeurde het. Toen Gaai weer met zijn speer, slinger en bizonpens naar het blauwe Hemelland vloog om zich Regenboogs wonderbaarlijke kleuren toe te eigenen, was deze nergens te zien. Gaai vloog steeds verder, gluurde achter wolken en rond bliksemschichten en ging zelfs zover Regen, Hagel, Sneeuw en Arend te vragen of ze Regenboog hadden gezien.
"Ze is weg," zei Arend tegen Gaai. "Vanaf vandaag zal Regenboog zich in de blauwe mantel van Hemel verbergen en alleen boven de wereld verschijnen als het haar uitkomt. Ze doet dit om Gaai niet langer met haar schoonheid te verleiden zodat hij haar kleuren wil stelen, want dat zou de wereld van alle goede, wonderbaarlijke dingen beroven en de hemelgeesten opwekken om stormen te ontketenen.
"Dat zullen we nog wel eens zien!" zei Gaai. Hij was kwaad. Gaai vloog verder, alsmaar verder, op zoek naar Regenboog. Hij richtte zijn met stenen geladen slinger op Hemel en prikte zijn speer door de blauwe mantel. De blauwe mantel van Hemel was algauw kapotgestoken. Hij bloedde en begon bleek te worden, zoals bij een mens
als het leven uit hem wegvloeit.
"Hou op!" smeekte Hemel.
Gaai hield niet op.
"Je doet me pijn!" riep Hemel.
Het kon Gaai niet schelen.
"Ik zal je laten vallen!"
Gaai luisterde niet.
"Tot het einde van je dagen zul je spijt hebben dat je ooit besloot de bosgrond en de boomtoppen te verlaten!" waarschuwde Hemel. "Dat zullen we nog wel eens zien!" zei Gaai.
En dat was ook zo, want op dat ogenblik viel Gaai, hoewel hij zijn vleugels keer op keer liet klapperen, uit het blauwe Hemelland naar beneden. Omlaag, met zijn slinger en zijn speer. Steeds verder omlaag, tot hij met een grote bons op de huid van Moeder Beneden terechtkwam, met de bizonpens ondersteboven op hem, zodat het bloed van Hemel over hem heen stroomde en hij, op kop- en schouderveren na, helemaal lichtblauw geverfd werd. Zo kwam het dat Gaai Blauwe Gaai werd. Hij was niet meer een van de vele zwarte vogels. Hij vloog niet langer onopgemerkt tussen de bomen in de schemering, of door de bossen op een hete zomerdag, of langs de bergen voor de zon ondergaat, of in de diepte van de grote kloof waar mammoets zout opschrapen bij de heilige bron. Nu was hij overal zichtbaar, een vogel zo blauw als de hemel, zo schitterend van kleur als de rode hoogten, de gele zon, de groene nootden en de oranje eiken aan het eind van de zomer. Nu stak de kleur van Gaais vleugels zelfs blauw af tegen de schaduw van de bosgrond, in de donkere boomtoppen en in de diepte van de grote kloof waar mammoets zout schrapen bij de heilige bron. Als haviken, poema's, lynxen, springende katten en andere roofdieren hem zagen, zeiden ze: "Moet je Gaai eens zien! Van een vogel als hij bestaat er geen tweede, noch in deze wereld noch in de volgende! Laten we op hem jagen! Hij valt gemakkelijk op!" "Dat zullen we nog wel eens zien!" zei Blauwe Gaai. En dat was precies wat er gebeurde, tot op de dag van vandaag, want sedert die tijd boet Blauwe Gaai voor zijn diefstal en eigenwijsheid, met zijn leven en met dat van zijn kinderen. Hij heeft voor eeuwig spijt dat hij boven de boomtoppen uit het blauwe Hemelland in vloog, met zijn slinger, zijn speer en zijn bizonpens, waarin hij het veelkleurige bloed van Regenboog wilde opvangen. En zo komt het dat het volk de veren van Blauwe Gaai verzamelt. Zo komt het dat we bij het vuurmaken tegen de hemelgeesten zeggen: "Hier is een beetje blauw dat ooit gestolen werd. Wij geven het als heilige rook aan Hemel terug! Moge de kleur die Gaai gestolen heeft in haar mantel terugkeren, zodat die ooit misschien net weer zo blauw wordt als voorheen." Tot dan dankt het volk Hemel voor de kleur blauw, want hoewel Blauwe Gaai Regenboog naar zijn schuilplaats heeft verdreven en voor zichzelf wat van de kleur van Hemel heeft genomen, zijn we die verwaande vogel dankbaar. Een rode hoogte zonder de heldere glans van zijn blauwe vleugels zou lang niet zo rood lijken. Ook de nootdennen zouden niet zo groen lijken, noch de eiken in de herfst zo goudkleurig, noch de sneeuw in de winter zo wit. Al met al is deze diefstal van Gaai misschien wel iets goeds geweest! Hemel is zo blauw dat het geringe kleurverlies haar niet wezenlijk heeft aangetast. Bovendien, als Regenboog elke dag voor ons uit liep, zou haar aanblik bij het volk wellicht veel minder ontzag wekken... En het zou ook veel minder vaak voorkomen dat de jongen die nu voor me zit, tijdens de jacht verwonderd stilstaat bij de zeldzame pracht van deze wereld, zodat zijn oude grootvader zich erop betrapt dat hij deze jongen bekijkt en tegen zichzelf zegt: jager? Dat zullen we nog wel eens zien! Deze jongen, deze Cha-kwena, zal eens sjamaan zijn!'
'Nee!' Cha-kwena werd met een schok wakker. Het was donker. Hij hóórde het kreunen van de wind, het gieren van de sneeuw en het klapperen van de luiaardhuid tegen de gebogen, trillende stammetjes die het geraamte van het schuilhutje vormden. Hij sloot opnieuw zijn ogen en klampte zich vast aan de droom, ook al was die even scherp en bitter als de geroosterde mieren die hij erin had gegeten. De droom gaf hem een glimp van een verdwenen wereld die hij voorgoed achter zich had gelaten. Een door droogte geplaagde wereld van eenzame rode hoogten, verzilte meren, salievelden en nootdennen, een wereld waarin hij, net als Blauwe Gaai, met de krachten der schepping had geworsteld totdat de oude Hoyeh-tay hem naar de rand van de grote, diepe kloof had geleid en hij in de donkere diepten omlaag had gekeken en voor het eerst Levenschenker, de grote witte mammoettotem, had aanschouwd, die met zijn koeien en witte kalfje zout losschraapte bij de heilige bron.
Cha-kwena's adem schuurde door zijn keel. Hij dacht niet graag aan de heilige kloof. Daar had hij onder de lichtblauwe mantel van Hemel en onder de wakende blik van de sterrenkinderen van Maan zijn eerste visioen gekregen, kort na zijn vaders onverwachte dood. Daar was hij schoorvoetend het feit gaan aanvaarden dat hij door de Ouden tot sjamaan was uitverkoren. In de heilige kloof had hij getreurd toen zijn grootvader vermoord was. Hij had er voor de eerste keer gedode mammoets en het gevilde karkas van het witte mammoetkalf onder ogen gekregen. Hij had er het besluit genomen met zijn volk ten strijde te trekken. En in zijn visioen van vannacht had hij daar, in die donkere diepten, zowel mammoetjagers in wolfskleed als een grote beer gezien die hem op het met slagtanden, schedels en botten bezaaide pad van zijn droom de weg versperden. Mammoetbotten. Zijn botten. Mah-rees botten. En de botten van de ongeboren totem.
Cha-kwena liet zijn linkerhand op zijn medicijnbuideltje rusten. Die nacht had hij Beer aan palen gebonden gezien voor het rouwvuur in Shatehs dorp. Die nacht had hij Shatehs krijgers als wolven gezien die zwoeren jacht op hem te maken en zijn vrouw en de heilige mammoet te doden.
Ineens hoorde hij het getrompetter van mammoets in de verte. Gespannen opende Cha-kwena zijn ogen en staarde in het donker. De mammoets zijn nog steeds in de buurt! De geest van de totem is bij ze. Ondanks zijn verschrikkelijke visioen waren Mah-ree en hij nog altijd in leven! 'Cha-kwena?'
Het duurde een ogenblik voor zijn gedachten zich uit het web van zijn pijnlijke dromen losmaakten. Hij zag dat het vuur uit was. Mah-ree lag tegen zijn zij aan gevlijd, met haar hoofd in de kromming van zijn linkerarm. Hij nam aan dat ze haar vuurhoorn opnieuw moest hebben bevoorraad voordat ze de vlammen uitdoofde. Hij was verbaasd dat haar bewegingen hem niet gewekt hadden. Onder de huid van de luiaard drong een vaag lichtschijnsel door, de eerste belofte van het ochtendgloren. Cha-kwena wist dat hij lange tijd moest hebben liggen dromen. 'Ik hoor mammoets, mijn sjamaan.' 'Ja, Mah-ree, ik hoor ze ook.'
'Ze zijn nog altijd bij ons, daar buiten in de storm, dicht in een kring bij elkaar. Ik hoor er vier, nee, vijf of zes, misschien meer. En kleintjes. Een stam. Een familie. De matriarch is bij hen. En bij ons, mijn sjamaan.' Ze ging dichter tegen hem aan liggen, liet een tengere arm om zijn borst glijden en hield hem stevig vast. 'Wij vormen een stam. Cha-kwena en Mah-ree. Eens zullen we met meer dan twee zijn! Eens zullen we een familie vormen! Tot dan zullen we sterk en zonder angst zijn zolang we samen onder machtige bescherming van de mammoets en van de totem staan!' Ondanks het vuur waarmee ze had gesproken, had er iets van angstige wanhoop in haar toon doorgeklonken. Bevend klemde ze zich nog dichter tegen hem aan.
'O, mijn sjamaan, waar zal mijn moeder zijn als ik kinderen baar in dit land aan de rand van de wereld? Is het werkelijk mogelijk dat ik Ha-xa of Ta-maya nooit meer zal zien?'
'Denk daar niet aan,' zei Cha-kwena tegen haar. Met zijn rechterhand stevig om het heft van zijn speer herinnerde hij zich het gillen waardoor Mah-ree en hij eerder die nacht stil waren blijven staan. Ha-xa was dood. Hij wist het, voelde het, zag het met zijn innerlijke oog, maar hij was niet van plan deze zekerheid met Mah-ree te delen. 'Jouw moeder is ver weg,' antwoordde hij dubbelzinnig. Troostend voegde hij eraan toe: 'Maar Ha-xa's hart verheugt zich in de wetenschap dat jij hier bent, veilig bij je man, levend in plaats van...' Hij kon het niet opbrengen zijn vermoeden of een onwaarheid af te maken.
Opeens rusteloos duwde hij zich op tot hij met zijn rug tegen de oever aan zat. Water druppelde in zijn gezicht. Hij sloeg zijn blik op naar zijn hoofdtooi, die nog altijd op zijn capuchon bevestigd was, en kon in de vage schemer van de vroege dageraad waterdruppels zien hangen aan de ijspegels aan de snavel. Hij deed de hoofdtooi af en legde hem opzij. Na een poosje viel hem op dat de mammoets niet meer trompetterden. De wind was gaan liggen. Het geluid waarmee de sneeuw tegen het hutje aan sloeg was veranderd. 'De storm komt tot bedaren,' fluisterde Mah-ree. Ze kwam overeind en ging net als hij tegen de holle oever aan zitten. Haar slaapvacht trok ze mee. 'Maar het zal nog lang blijven sneeuwen, denk ik. Maar goed dat we hier veilig en warm zitten.' Cha-kwena gaf geen antwoord. De aarde was koud en hard tegen zijn rug, maar dankzij de effectieve isolatie van zijn reismantel had hij er geen last van. Het schoot hem te binnen dat hij de mantel gisteren om deze tijd nog links zou hebben laten liggen, ook al had Mah-ree hem gemaakt uit het puike bont van konijnen die ze via de traditionele methode van de vrouwen uit de Rode Wereld had gevangen. Haar bedrevenheid met strikken, werpstokken en vangnetten was even groot als haar bekwaamheid als vuurmaakster. Om hem te verrassen had ze in het geheim veel tijd besteed aan het vergaren, ontvlezen en drogen van de vellen. Ze had het bont vervolgens verwerkt tot lange repen, die ze tot spiralen draaide en daarna met sterk draad van melkdistelvezel aan elkaar vast stikte. Het resultaat was een lange mantel met een royale capuchon. Toen ze hem ten overstaan van de verzamelde stam de mantel had aangeboden, had Cha-kwena die het prachtigste, weelderigste kledingstuk in zijn soort gevonden dat hij ooit gezien had. Maar Shateh en het volk van het Land van gras hadden hun afschuw getoond bij de gedachte dat een man, en zeker hun sjamaan, de vellen van een dier droeg waarvan het vlees, behalve tijdens Stervende Maan, ongeschikt werd geacht voor menselijke consumptie, en waarvan de vellen alleen werden gebruikt als luiers en vrouwenverband. Aangezien het verwerpen van het kledingstuk de geesten van de vele vergeefs gedode konijnen zou beledigen, had Cha-kwena de mantel als slaapmat aanvaard, maar gedragen had hij hem niet. Nadat hij Mah-ree had berispt omdat zij als enige vrouw van de Rode Wereld weigerde de tradities van haar nieuwe volk te leren, was hij voor haar op jacht gegaan en had de zware, dikke wintervacht van een kameel meegebracht. Ze was er niet blij mee geweest. Het ontvlezen en drogen van de huid van zo'n groot dier was een langdurig, vervelend karwei dat in de Rode Wereld, waar grote graseters gering in aantal en uiterst zeldzaam waren, zelden was voorgekomen. Met het eelt van de konijnenmantel nog op haar vingers en handen had zijn kleine kindvrouwtje de kamelenhuid afkeurend bekeken en gezegd dat hij veel te zwaar was voor een man van de Rode Wereld, ook al was hij sjamaan. De tijd had uitgewezen dat ze gelijk had. Toen ze hem afhad, was de mantel van kamelenhuid zo plomp geweest dat Cha-kwena hem met tegenzin had gedragen. Hij was blij geweest hem achter te kunnen laten, samen met andere spullen die hij verzameld had sinds hij zijn best had gedaan zich aan de gewoonten van Shatehs volk aan te passen. Afgelopen,' zei hij tegen zichzelf. Geeuwend trok hij Mah-ree stevig tegen zich aan, waarbij hij eens te meer merkte hoe warm en gerieflijk de door Mah-ree gemaakte lichte mantel was, met zijn vele isolerende kolommetjes lucht in de gedraaide dikke spiralen van konijnenvacht. 'Een prima stuk werk, deze mantel. Nu kan ik het zeggen, al had ik dat al vele manen geleden moeten doen. Ik leek Gaai wel, zoals ik mijn best deed om iemand anders te zijn dan ik werkelijk ben: een man van de Rode Wereld.' Mah-ree keek hem aan. Hij rook haar warme, geurige adem toen ze gelukzalig zuchtte en haar wang op zijn schouder vlijde. 'Luister, mijn sjamaan,' zei ze slaperig. 'Hoor je dat? De storm is nagenoeg uitgewoed.' Ze bewoog haar hand onder zijn tuniek, streelde zijn borst... langzaam, met lichte, draaiende bewegingen die hem deden zuchten van genot. Ze zuchtte met hem mee. 'De Rode Wereld is ver weg, maar deze vrouw is niet bang. Haar man is Sjamaan. Zij is Medicijnvrouw. Samen hebben we de mammoets gevonden en de wolven verdreven. Spoedig zullen we als Eerste Man en Eerste Vrouw de totem oostwaarts over de rand van de wereld volgen. De krachten der schepping staan ons bij, Cha-kwena. Dat weet ik zeker!'
'Moge dat zo zijn, kleintje,' zei hij.
Ze gaf geen antwoord. Haar hand lag stil en ontspannen op zijn borst. Ze ademde traag en regelmatig, als iemand die in diepe slaap is.
Cha-kwena sloot zijn ogen en ging haar achterna, zijn hand losjes op zijn speer die over zijn dij lag. Ditmaal droomde hij niet.