10

Diep in het oerbos hoorde Cha-kwena een raaf krassen boven het gebroken scherm van boomkruinen. Hij bleef staan, keek omhoog en knipperde tegen het ongewoon heldere daglicht. De bossen werden duidelijk minder dicht, maar als er een raaf hoog boven zijn hoofd in de zonbeschenen takken zat, dan liet hij zich niet zien. Cha-kwena was blij toe.

'Ik heb genoeg van sombere voortekens!' zei hij en wendde zijn blik naar de weg waarlangs hij gekomen was. Geen Mah-ree.

Cha-kwena kon er niet omheen dat hij teleurgesteld was. Twee nachten en bijna twee dagen had hij achterom gekeken in de verwachting zijn opstandige kindvrouwtje op discrete afstand in de schaduwen te zien volgen, precies dichtbij genoeg om hulp te roepen als er gevaar dreigde, maar ver genoeg af om het juiste moment af te wachten om zich te laten zien en hem opnieuw te verzoeken toegeeflijk te zijn.

Cha-kwena speurde het voortdurend veranderende woud af en begon te geloven dat Mah-ree ditmaal werkelijk gehoorzaam was en met de heilige steen naar het dorp was teruggekeerd. Hij zei tegen zichzelf dat hij daar dankbaar voor moest zijn. Als hun sjamaan en totem er niet was, had het volk de beschermende macht van de steen nodig. Niettemin moest Cha-kwena toegeven dat hij eenzaam was zonder zijn vrouw. Hoewel hij zijn uiterste best deed om open te staan voor de wil van de geesten die hem steeds dieper het bos in riepen, kwam hij er niet onderuit dat hij zich ongerust over haar maakte en spijt voelde, zo niet van zijn harde woorden, dan toch minstens van zijn beslissing om haar alleen achter te laten. 'Maar wat kon ik anders doen?' vroeg hij hardop. Toen werd hij opeens kwaad op zichzelf omdat hij zijn gedachten zo liet beheersen door zijn bezorgdheid om Mah-ree. Zijn gemoed verhardde zich. 'Ik ben Sjamaan! Zij is Wettenbreekster! Cha-kwena kon die vrouw niet meenemen op zijn zoektocht naar de totem. Dat zou een belediging van de krachten der schepping zijn!'

Nadat hij zijn gedrag had gerechtvaardigd, zei hij tegen zichzelf dat het vast goed met haar ging. Met Mah-ree ging het altijd goed! Ze was moordzuchtige krijgers van het volk van de wakende ster te slim af geweest, of had hen overwonnen, en ze had gezegevierd over beren en hongerige wolven. Nu had ze bovendien de heilige steen bij zich... en haar vervloekte speertjes! Wie of wat zou het van zo'n vrouw kunnen winnen? Haar sjamaan zeker niet! Cha-kwena schudde zijn hoofd. Hij zou niet teruggaan omwille van haar. Niet voordat hij het doel van zijn reis had bereikt. Daarna konden alleen de krachten der schepping zeggen wat er tussen Mah-ree en hem zou gebeuren. Maar daar wilde hij nu niet aan denken. De mammoets waren weer aan het trompetteren. Cha-kwena's hart maakte een sprongetje. De hele dag hadden de grote dieren opgewonden van zich laten horen. Ze liepen een heel eind voor hem uit. Hij kon zien hoe ze zich een weg zochten door ver uit elkaar staande bomen en struiken. Behalve twee jonge dieren en het witte kalfje, dat vlak bij de grote matriarch liep, waren ze kolossaal, hoog in de schouders, met geplooide heupen en nagenoeg vrij van wintervacht. Terwijl ze met slaande staarten en hun beweeglijke grote oren traag en bedachtzaam voortsjokten, deinden de dubbelgewelfde koppen op en neer, waardoor het leven er niet makkelijker op werd voor de kleine bruine vogeltjes hoog op hun voorhoofd, die zich voedden met muggen en andere insecten die op het bloed van de mammoets uit waren, maar in plaats daarvan in de snaveltjes en buikjes van de bruine vogeltjes belandden.

'Waar brengen jullie me toch naartoe, Groten?' riep Cha-kwena, terwijl hij zich achter de kudde aan haastte. 'Ik ben zo ver gegaan, zo ver, dat ik bang ben dat mijn volk me niet zal willen volgen! Willen jullie niet met me door het donkere bos terugkeren? Willen jullie je niet aan Kosar-eh en de anderen die het geloof in jullie macht aan het verliezen zijn laten zien, zodat ze beseffen dat hun sjamaan wel degelijk een goede gids voor ze is geweest en dat de totem werkelijk herboren is?' Maar de mammoets sjokten verder.

Cha-kwena werd opeens door teleurstelling, honger en vermoeidheid overmand. 'Wanneer houden jullie halt?' riep hij. De grote koe draaide haar bleke, gespikkelde kop om en keek naar hem.

Ze hadden oogcontact. Cha-kwena's adem stokte. De schok van het contact met de mammoet trof hem als een lichamelijke klap. 'Ben jij niet Sjamaan?' vroeg de matriarch. 'Ben jij niet Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, broeder van dieren en hoeder van de totem? Jij zult toch wel weten wanneer we halt zullen houden?' Cha-kwena stond erbij te staren. Hij wist het niet. Maar wat hij wel wist, zonder een zweem van twijfel, was dat hij, als sjamaan, zou volgen tot hij het wist. Hij zou niet omzien of opnieuw zijn roeping in twijfel trekken. Hij was Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, broeder der dieren en hoeder van de totem. Zijn volk - en zijn kleine Wettenbreekster - zouden onder de krachtige bescherming van de heilige steen staan en tot zijn terugkomst veilig zijn in het dorp.

Ze waren verdwenen.

Verbijsterd liet Mah-ree haar bepakking vallen, omklemde de heilige steen en staarde naar het verlaten dorp van haar volk. 'Kosar-eh? Ta-maya? U-wa? Gah-ti? Kinderen van mijn stam?' Haar stem perste zich door haar dichtgesnoerde keel en klonk op een vreemde manier van zijn oorsprong gescheiden, alsof de vorming van de woorden de vrouw die ze sprak tot brekens toe belastte. Met grote ogen van ongeloof keek Mah-ree naar de verlaten hutten. Twee dagen en nachten was ze in de diepe bossen gebleven, koppig wachtend op de terugkeer van haar sjamaan. Ze had geweigerd te geloven dat Cha-kwena haar werkelijk alleen in het donkere, dreigende bos zou achterlaten. Toen de wolven terugkwamen, was haar besluit om op hem te wachten geleidelijk minder definitief geworden. Angstig en alleen had zij in haar hart wel geweten dat hij haar niet zou komen halen, maar dat hij haar niet meer liefhad... nee, dat kon ze niet geloven. Dus was Mah-ree, gehoorzaam aan het bevel van haar sjamaan - zij het laat - naar het dorp teruggekeerd, vastbesloten hem daar op te wachten en hem met alle mogelijke middelen te bewijzen dat ze nooit meer Wettenbreekster zou zijn. Maar waar hing haar volk uit? Hoe hadden ze hun bezittingen kunnen inpakken en zonder haar of hun sjamaan kunnen vertrekken?

Toen Mah-rees blik op de vuurkuil viel en vervolgens afdwaalde naar de plek daarachter, begreep ze het. Haar ogen gingen wijd open. Haar tong brandde van verlangen om de waarheid te ontkennen, maar toen ze er stem aan gaf, kwam er een klein, gespannen 'Nee-ee-ee...' naar buiten, dat op een feitelijke erkenning neerkwam. Ze strompelde naar de kring van vuurstenen en liet zich vervolgens op haar knieën vallen bij wat erachter lag. 'Gah-ti!' Mah-ree riep snikkend zijn naam en stak haar handen uit om de overblijfselen van zijn lichaam aan te raken... verschroeide botten zonder vlees, gerangschikt alsof ze op nieuwe bezieling lagen te wachten, de benen recht, de schedel met het gezicht naar boven, op zoek naar geest, in de houding des doods die haar volk 'voor eeuwig naar de hemel kijken' noemde. Zijn ene arm was gebogen op zijn borstkas gelegd. Hete tranen welden op onder haar oogleden, drongen naar buiten, rolden over haar wangen en verschroeiden haar hart, nu ze haar hand op de speer liet rusten die Kosar-eh aan zijn zoons zijde had gelegd op de plek van Gah-ti's ontbrekende arm.

Langzaam en liefdevol streken de vingers van Mah-ree langs de lange lancetvormige speerpunt van obsidiaan, dwaalden over de peeswindingen en de benen voorschacht, gleden toen verder omlaag langs het volmaakt rechte hardhouten heft, dat ingekerfd en beschilderd was met de wit-zwart gestreepte jachttekens van Kosar-eh. Het was de mooiste speer van de forse man. Het was niet een speer van een man van de Rode Wereld, maar van een grootwildjager- krijger uit het Land van gras. Kosar-eh had zijn krijgsbanier aan het bovenste gedeelte van de schacht aangebracht: een smal vaantje, gesneden uit het zwartgepunte staartvel van de leeuw die Gah-ti's arm had afgerukt, en versierd met de wit-zwarte vleugelveren van een reuzencondor en een jonge witkoparend.

'Juist,' zei Mah-ree, met een glimlach door haar tranen heen. Ze begreep de betekenis van de speer. Kosar-eh had hem beslist opzettelijk uitdagend neergelegd om de wetten van de Ouden te tarten, die zijn oudste zoon alle geluk in dit en elk ander gebied hadden ontzegd. 'Moge de geest van Gah-ti zich hoog op de vleugels van Arend en Reuzencondor verheffen! Mogen de geesten van de voorouders op de wonderbaarlijke nieuwe arm van deze man Gah-ti neerzien en beseffen dat hij Krijger, Leeuwenbesluiper en Berenkweller is... een man van grote moed, waardig om met andere mannen te jagen in de wereld voorbij deze wereld.' Haar stem brak en ze liet haar hoofd hangen.

Toen ze verder sprak, was dat niet tot de geesten. Aannemend dat Gah-ti aan de koorts en de pijn van de kan-niet-drinken-ziekte was bezweken, richtte Mah-ree zich nu tot de botten van de eenarmige jongeman, die nooit meer met liefde en verlangen naar haar zou kijken. 'Vergeef deze vrouw, Gah-ti. Medicijnvrouw is geen Medicijnvrouw. De geneeskrachtige geesten wilden hun geheimen niet aan Mah-ree afstaan. Ze was... hun... jou... haar sjamaan niet waardig.' Weer brak haar stem. Ditmaal sloot ze haar ogen en huilde. De schaduwen van de ongeziene zon begonnen te lengen toen Mah-ree ten slotte was uitgehuild. Ze keek op, liet haar blik over het verlaten dorp glijden en kon het haar volk niet kwalijk nemen dat ze haar achtergelaten hadden. Ze vroeg zich af hoe lang ze weg waren. Ze hadden de traditionele vier dagen van rouw voor de arme Gah-ti niet afgewacht. Naar de geur van het vuur te oordelen, moest zijn lichaam niet lang nadat ze Cha-kwena het bos in was gevolgd verbrand zijn. Als ze spoedig daarna vertrokken waren, waren ze twee dagen weg. Ongetwijfeld namen ze aan dat ze veilig bij haar sjamaan was.

Misschien verwachtten ze dat Cha-kwena en zij de stam zouden volgen wanneer - en indien - hij de mammoets vond, want terwijl haar blik ronddwaalde, zag ze dat ze de richting die ze ingeslagen waren, gemarkeerd hadden met een strook konijnenvel. Die was aan een boom gebonden die al de inkervingen van Kahm-rees dolk droeg. Of misschien hadden ze helemaal geen teken achtergelaten en had de arme oude vrouw het vel vastgebonden in een zoveelste poging om een spoor achter te laten voor haar dierbare Ban-ya.

Mah-ree zuchtte om de wrange ironie van de situatie. De oude vrouw zou Ban-ya nog best eens kunnen vinden. Kosar-eh, van zijn kant, was zich natuurlijk heel goed bewust van het feit dat Cha-kwena, als hij de totem vond, nooit zou overwegen die terug te leiden naar het gebied van vijanden die erop zouden jagen als ze ooit vernamen dat hij herboren was.

Het begon ineens te waaien door het bos. De opstekende wind voerde geen koude lucht aan, maar toch moest Mah-ree rillen. Ze vroeg zich af of haar stam voorgoed uiteen was gevallen. Haar handen dwaalden naar de heilige steen die ze nu om haar hals droeg. Ze hield hem stevig vast en keek op naar het zwaaiende groen boven haar. Ergens scheen de zon, maar niet op het verlaten kamp.

Mah-ree haalde diep adem van vermoeidheid en spijt en sloot haar ogen weer. Ze deed een wens op de heilige steen: 'Alsjeblieft, Geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw, deze vrouw is onwaardig om het te vragen, maar ze zou dankbaar zijn als jullie haar zouden willen vertellen wat ze nu moet doen!' Een ogenblik later hoorde ze een beer blazen. Mah-ree verstijfde. Ze deed vlug haar ogen open. Ze kneep zo hard in de heilige steen dat haar handen er pijn van deden. Zou de talisman haar tegen roofdieren beschermen? Verdiende ze die bescherming? Of hadden de geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw aan haar wens voldaan door een beer te sturen om haar te verslinden? Ze had daar beslist genoeg over gedroomd! En had Cha-kwena haar niet gezegd te sterven? Doordat zij de tradities van de voorouders had genegeerd, leed haar volk, kwam het om en verloor het zijn geloof in hun sjamaan en in de totem. Misschien kwam het wel door haar dat de totem het volk voorgoed aan zijn lot had overgelaten! Dat denkbeeld was verschrikkelijk.

Mah-ree staarde recht vooruit. De vele keren dat ze de tradities van de voorouders had veronachtzaamd schoten door haar heen. Vanaf het ogenblik dat ze de speer van Teikan had opgepakt en het gewaagd had de doodsteek toe te brengen die de grote beer onteerd had, was alles verkeerd gegaan met haar stam. Wanhopig aanvaardde Mah-ree haar schuld en besefte dat er geen uitweg voor haar bestond om de tragische gebeurtenissen ongedaan te maken die zich langs het pad van haar eindeloze overtredingen geopenbaard hadden. Ha-xa, Ha-xa-ree, Piku-neh en Gah-ti hadden met hun leven betaald en zouden door haar voorgoed in de wind lopen. Cha-kwena en U-wa hadden haar uit hun harten gebannen. Door haar onnadenkendheid was de stam uiteengevallen.

Er was één manier om te zorgen dat ze hen die ze liefhad niet nog meer verdriet zou doen. Weer zuchtte ze en ze kwam overeind. Ze liep langzaam, als in een droom, naar het heiligdom en ging naar binnen. Voorzichtig, eerbiedig legde ze de steen in de heilige cirkel.

Als Cha-kwena terugkeerde, zou de talisman daar op hem wachten. Mah-ree zou er echter niet meer zijn.

Ze hoorde iets bewegen tussen de bomen achter het heiligdom en wist dat het niet de wind was.

'Hé, Beer! Deze vrouw hoort je. Deze vrouw komt. Grote Poten heeft vele, lange manen op Mah-ree gewacht. Nu komt ze. Nu zal Loopt als een Mens zien dat zij niet bang is!'

Ze slikte moeizaam, want ze besefte dat haar dromen en de visioenen van Cha-kwena op het punt stonden vervuld te worden. Weldra zou ze zich in de huid van het dier bevinden dat hij voor zich had zien staan en dat hem als sjamaan op het droompad de weg versperd had.

'Nooit meer!' zweerde ze en ze probeerde dapper te blijven terwijl ze het heiligdom verliet en recht de donkere bossen in ging, waar de geest van de grote onteerde Beer op haar wachtte om haar te verslinden.