Tsana keek omhoog. Zijn hart sloeg over en hij hoorde hoe Indeh zich in zijn adem verslikte. Daar, boven de in elkaar gedoken vrouw en overal door de grot heen waren kleuren op de wand... gedaanten... en... een openbaring! 'De totem leeft!' schreeuwde hij, toen de betekenis van de schilderingen tot hem doordrong. 'Hij leeft! Niet in het vlees van de sjamaan Cha-kwena, zoals Jhadel ons vertelde, maar in de kudde mammoets die we op de laatste dag van de oorlog zagen! Kijk! De waarheid is hier op de grotwand te zien!' Doodsbleek beende Tsana naar voren, legde een krachtige hand op Jhadels schouder, keerde de oude man naar zich toe en keek hem aan met woeste ogen die beschuldigend uitpuilden. 'Na dat gevecht raadde jij ons aan de toorn van Shateh te ontvluchten. Als we maar met een handjevol waren teruggekeerd om de mammoets te achtervolgen, was het dier dat de geest van Levenschenker draagt misschien gevangen. De totem zelf had wellicht gevangen kunnen zijn! Als we zijn vlees en bloed hadden kunnen opeten, zouden we weer sterk zijn geweest, onoverwinnelijk voor Shateh. Alle mensen die omkwamen en nu in de wind lopen, zouden zich hier onder de levenden bevinden!'
Jhadel was zo verbijsterd dat de paar getatoeëerde tanden die hem restten ervan klapperden. Het scheelde niet veel of hij had de lamp laten vallen. Indeh keek verontrust om zich heen. 'Jij voorzag dit niet, oude man!' brulde Tsana. En vanuit de vele labyrintachtige gangen in de holle heuvel weerkaatste zijn stem duizendmaal.
Nadat de echo weggestorven was, wist Jhadel starend naar de beschilderde wand er een antwoord op de beschuldiging van Tsana uit te krijgen. 'Kijk! De sjamaan van de Rode Wereld loopt in de bescherming van de heilige steen! Hij verblindt allen die...' 'Geen gezichtsvermogen hebben?' snauwde Tsana. Nu staarde Indeh naar Ban-ya. Het mauwende geluid uit haar borst klonk nu luider. Ze scheen te proberen het te smoren door zichzelf te wiegen. Hij hief beide handpalmen op als afwerend teken tegen het kwaad. 'Het lugubere gejammer dat uit het lijf van deze vrouw komt, heeft ons naar de waarheid geleid! Misschien woont de geest van Sheela inderdaad in haar. Hoe heeft ze in haar eentje anders twee winters in het dal der doden kunnen overleven?' De vrouw verstijfde en hield haar hoofd scheef. Haar adem ging sneller. 'Niet in mijn eentje,' fluisterde ze. 'Zij is hier... Ja... Tsana spreekt de waarheid. De geest van Sheela leeft, en geeft antwoord door de mond van deze vrouw, die onder dwang werd gescheiden van haar volk om Shatehs vrouw te worden, en die zijn vijand was zoals jullie zijn vijanden zijn.'
'Ze liegt!' beschuldigde Jhadel. 'Dood haar, Tsana. Haar leven is iets smerigs.'
'Nee!' schreeuwde de ineengedoken vrouw. De waanzinnige blik was uit haar ogen verdwenen. Ze stonden nu helder en woester dan tevoren. 'De krachten der schepping hebben jullie hierheen gestuurd... naar mij... want als jullie me laten leven, zullen jullie iemand bij jullie hebben die door Shateh boven alle levende wezens wordt begeerd!'
'Jou?' spotte Indeh. Hij barstte in lachen uit.
'Zijn enige zoon.' Ze opende de vacht aan haar borst en toonde de zuigeling die ze daar tot dat moment verborgen had gehouden.
Indeh fronste. 'Toen ik Shateh de laatste keer zag, had hij pas zijn enige zoon verloren.'
'Atonashkeh,' bevestigde de vrouw.
'Met de sjamaan van de Rode Wereld en de macht van de heilige steen tot zijn beschikking krijgt Shateh nu misschien meer zonen!' zei Jhadel.
'Hoe kun je daar zeker van zijn, oude?' Van wanhoop verstrakte het gezicht van de vrouw. Haar wilde ogen stonden onnatuurlijk helder in het schijnsel van de lamp. Langzaam kwam ze overeind en hield haar baby naar voren. 'Dood hem dan en mij met hem. Ik ben niet bang. Ik ben al dood. Er spreekt een geest via mij die deze botten en dit vlees in leven heeft gehouden, voor jullie en voor dit kind. Maar als ik werkelijk dood ben en Shateh tegen jullie optrekt, zullen jullie, het volk van de wakende ster, geen gijzelaar in dit kind bezitten. Jullie zullen gedwongen worden weg te rennen en voor je vijanden uit te vluchten, zoals jullie eerder weggerend en weggevlucht zijn. Maar deze keer zullen jullie sterven omdat jullie de waarheid niet zien die voor jullie staat.'
Met uitzondering van de roerige zuigeling veroorzaakte de verklaring van de vrouw een doodse stilte in de grot. De drie mannen staarden haar verbaasd, hoopvol, aarzelend en wantrouwend aan. 'Shateh zal ons in het dal der doden niet zoeken!' verkondigde Jhadel.
Er kwam een vreemde kalmte over de vrouw, die haar houding en uitdrukking veranderde. Met de blik op Tsana gericht glimlachte ze vriendelijk en sprak verliefd: 'Ik heb je hierheen geroepen. Ik heb je geholpen met je eigen ogen de waarheid over de totem te zien. Ik heb deze vrouw voor jou in leven gehouden en deze zoon van Shateh voor jou gezoogd. Als zijn krijgers jullie vinden en aanvallen, zullen ze Ban-ya zien, niet Sheela. Dan zullen ze zien dat een echte zoon van Shateh bij jullie woont. Ze zullen niet aanvallen. Shateh is oud. Hij is de oorlog moe.'
Tsana was verbijsterd, in vervoering en opeens in verwarring, tot een rat die over de vloer van de grot bewoog de blik van alle mannen naar de verspreide botten en schedel van een andere zuigeling trok.
'Tweelingen!' schreeuwde Jhadel. Nu was het de oude man die een afwerend gebaar tegen het kwaad maakte. 'Mensenetende Moeder van de eeuwig strijdende Hemelbroeders!' noemde hij haar. 'Waar zijn wij beland? Waar zou jij ons brengen?'
Ze staarde naar de botjes van de dode baby. Weer veranderde haar houding. Weer hield ze haar hoofd scheef. Het leek alsof er zich een kille sluier in haar ogen ontplooide. Toen zuchtte ze weer met een vriendelijke glimlach en stapte naar voren. De drie mannen deden een pas opzij om haar te laten passeren.
Ze knielde en stak een hand uit om de schedel te strelen en sprak teder tegen de overblijfselen van de dode zuigeling. 'Zijn vlees was door de krachten der schepping als voedsel voor de andere gemaakt. Zijn dood stelde het leven van zijn broer zeker. En het leven van de broer is een geschenk aan het volk van de wakende ster van de kant van de geest van het dal der doden. Shateh zal degenen die namens hem zijn zoon hebben grootgebracht geen Vijand noemen. Maar met deze zoon kunnen zij hem eens temmen. Met deze zoon kunnen zij weer herrijzen... krachtig en onoverwinnelijk...' 'Ik heb genoeg gehoord!' Woedend schudde Jhadel zijn hoofd. 'Ik geloof het niet. Ze liegt. Ze is niet wat ze voorgeeft te zijn. Ze is...' Hij hield op. Er kwamen anderen door de bres in de puinlawine. Xanahay droeg een fakkel die hun pad verlichtte. 'Aanschouw de levende geest van Sheela en de waarheid waarheen ze ons geleid heeft!' beval Tsana hun, terwijl hij naar de schildering op de wand gebaarde. 'De totem leeft! Jhadel heeft dit niet gezien! Of heeft hij het al die tijd geweten en opzettelijk zijn volk misleid om zich op zijn hoge leeftijd van een gemakkelijk leventje te verzekeren?'
De sjamaan werd zo stram als een reiger die op het punt staat een kikker aan zijn snavel te spietsen. 'Let op je woorden, Tsana!' 'Door jouw verkeerde inschatting zijn wij nu hier: verstoten, zwak, terwijl we krachtig hadden kunnen zijn!' schreeuwde de jongere man.
Jhadel was onthutst. 'Ik ben Jhadel, heer der geesten, leraar van het pad van de sjamaan. De Dochter van de Zon, Ysuna, kwam tot mij om van mij te leren. Zij die jij Geliefde noemde, wist niets van de magische kunst tot ze de kennis uit mijn mond vernam en zo dwaas was die te verdraaien om er haar eigen ambities mee na te jagen! Als ze er niet op gestaan had mijn volk ten oorlog te voeren, zou de stam nu krachtig zijn... en die zal weer krachtig zijn dankzij de wijsheid van Jhadel, die zijn stam naar goed jachtgebied heeft geleid in een dal waar hun vijanden geen jacht op hen zullen maken.' 'Ik wil geen "wijsheid" meer uit jouw mond horen!' antwoordde Tsana bits. 'Zowel Ysuna als Sheela keerde jou uiteindelijk de rug toe, net als ik nu!'
'En kwamen door hun ongehoorzaamheid om!' schreeuwde de oude man.
'Nee,' ziedde Tsana. 'Ze stierven omdat ze niet op tijd zagen wie jij bent! Maar nu is de geest van mijn Sheela uit de wereld voorbij deze wereld teruggekeerd. Ze heeft ons hierheen geleid om ons te laten weten dat onze totem, de grote witte mammoet, weldra weer zal leven! In de tussentijd zullen we op jacht gaan. We zullen in dit dal der doden op krachten komen. Daarna keren we terug naar het land van onze vijanden om jacht te maken op de totem en zijn macht als de onze op te eisen.'
Jhadel was verbijsterd. 'En als Shateh en de sjamaan van de Rode Wereld je tegen proberen te houden?'
'De sjamaan van de Rode Wereld is geen totem. We hoeven hem niet langer te vrezen. Op de dag dat de echte totem onder onze speren valt, zullen we de heilige steen van Cha-kwena afpakken en hem uit het land van de voorouders verdrijven. Shateh zal niet langer de macht of de wilskracht bezitten om ons tegen te houden... niet zolang wij zijn enige zoon als gijzelaar hebben.'
Warakan sleepte zich vermoeid in de huid van de grote beer voort. Ondanks zijn inspanningen om de berenjongen weg te jagen, volgden ze hem nog steeds. Warakan had medelijden met de wezen die hij gemaakt had. Hij had de beenderen en schedel van hun moeder zo goed mogelijk geëerd, maar het stijgende water van de overstroming had hem gedwongen zich te haasten. Nu hield hij zuchtend halt en keerde zich om. Wat waren de berenjongen klein en wat leken ze op jonge hondjes. Ze keken en gedroegen zich net zo, en waren zeker zo eigenwijs. Belemmerd door het warme gewicht van het berenvel en het vlees dat hij in de ingewanden had gestopt, die hij aan een lus over zijn schouder en om zijn middel had gebonden, kon hij het zich niet veroorloven zich verantwoordelijk voor ze te voelen.
'Ga weg,' zei Warakan tegen ze. 'Keer terug naar het gebied van jullie berenfamilie. Er is vast wel ergens een vrouwtjesbeer die voor jullie wil zorgen!' Hij vervolgde zijn weg, voorovergebogen onder zijn last, maar blij dat hij warmte en voedsel bezat, plus het gereedschap dat de oude Lahontay had achtergelaten toen hij de aanstormende beer ontvlucht was.
Terwijl hij voortploeterde, koos hij de richting die de sjamaan van de Rode Wereld Cha-kwena gegaan moest zijn toen hij naar de rand van de wereld was gereisd. Af en toe hoorde hij het tsjak van de klapekster en zag hij de vogel voor zich uit vliegen. Hij vroeg zich af waarom die vreemde vleesetende vogel met zijn zwarte kop besloten had hem gezelschap te houden. Spoedig daarna merkte hij raven, merels en kraaien op, die in het struikgewas links en rechts van hem samenschoolden. Aanvankelijk schreef hij hun aanwezigheid toe aan de slachting die de overstroming in de dierenwereld had aangericht. Spoedig begon de jongen echter te vermoeden dat ze zowel door de geur van het ongelooide berenvel werden aangetrokken, als door de geur van vlees en vet die in de draagrol van ingewanden zacht en rijp werden. Warakan slikte eens goed en besloot door te blijven lopen, ervan overtuigd dat aasetende vogels niet de enige vleeseters waren die hem als prooi zagen. Door het gekras van de raven en het gebrul van de jonge beren keek hij achterom. De beertjes mepten in grote verwarring en verslagenheid naar een grote groep tartende raven. Warakan zag bloed op de snuit en de rug van een van de jonge beren. Iets in het groepsvertoon van de vogels wekte zijn onmiddellijke woede op. Op dat ogenblik werd er een verbond gesloten tussen het weesjochie van het volk en de weesjonkies van Beer.
Met uitgestrekte armen rende Warakan brullend op de vogels af. 'Namaray en zijn vrienden hebben dus broeders onder hun gevleugelde soortgenoten! Ga weg bij die beertjes! Ze zullen geen vlees voor jullie vormen! Deze jongen zal niet toelaten dat zovelen het opnemen tegen twee!'
De raven vlogen in paniek weg. De jonge beren, die hun redder niet als zodanig herkenden, zochten ook een goed heenkomen. De jongen zag ze achter een reeks grote keien verdwijnen. 'Wees waakzaam en voorzichtig, broertjes,' raadde hij ze aan. 'Jullie kunnen er niet op rekenen dat deze jongen op jullie past zolang ook hij behoort tot degenen op wie in deze wereld jacht gemaakt wordt!' Warakan liep steeds verder. Hij keek vaak achterom. Toen hij zag dat de jonge beren volgden, glimlachte hij. Hij wist niet zeker waarom hij blij was ze te zien. Maar ze vormden in het eenzame gebied waar hij doorheen liep een soort gezelschap. De jongen voelde zich meer op zijn gemak als hij wist dat ze in de buurt waren. Toen verschenen er leeuwen. Groot, taankleurig, hun buiken gevlekt, dreven ze Warakan naar de rivier terug. En ook toen bleven ze komen, mannetjesdieren met zwarte manen die dreigend overeind stonden. Terwijl de berenjongen een eindje verder in zalige onwetendheid voorthobbelden, probeerde de jongen wanhopig een grote hoeveelheid lucht onder het berenvel te vangen. Toen hij zover was, riep hij de kinderen van Beer. Hij nodigde hen uit hem te vergezellen bij iets waarvan hij optimistisch genoeg geloofde dat het een ontsnapping en niet een verdrinking betekende. Ze weigerden echter naar hem toe te komen. Terwijl hij hoofdschuddend bedacht dat hij ze waarschijnlijk niet meer zou kunnen helpen, smeekte hij de krachten der schepping en de geesten van de rivier om hem opnieuw bij te staan en waagde zich in het diepe water in de hoop dat de oprukkende leeuwen niet zo dapper als hij zouden zijn. Warakan werd stroomafwaarts meegevoerd en probeerde zich aan het zware berenvel vast te houden, maar de stroom rukte het uit zijn handen. Toch slaagde hij erin zijn hoofd boven water te houden in de voortsnellende stroom. Hij hield zich met al zijn macht aan de met vlees gevulde ingewanden vast. Zijn lichaam bleef drijven door de lucht die hij er ongemerkt in had opgesloten. Eindelijk wierp de rivier hem op de tegenoverliggende oever, waar hij het berenvel uitgespreid op de kiezels aantrof, alsof het geduldig op hem wachtte. Hij keek ernaar en dankte de riviergeesten en de geest van de gedode beer dat zij zo vriendelijk waren geweest met zijn behoeften rekening te houden. Daarna hulde hij zich in het doorweekte berenvel en keek uit naar de jonge beren. Maar als ze hem al in het water gevolgd waren, dan was er geen spoor van hen te bekennen. Piekerend over de dreigende leeuwen en de weerloze beertjes ploeterde hij bedroefd verder, om even later tot zijn grote verrassing en blijdschap het tweetal levend en wel stroomafwaarts te ontdekken.
Ze waren bezig te snuffelen aan iets wat dood op de oever lag. Bijna volledig bedekt door afval van de overstroming en insecten leek het op de flank van een bleek, haarloos dier.
'Kinderen van Beer!' riep hij en rende spontaan naar ze toe.
De natte beertjes keken hem aan en deinsden terug.
'Jullie moeten niet bang voor me zijn!' zei Warakan tegen ze en knielde neer bij hun vondst.
Warakan trok een wenkbrauw op. Hij had nooit eerder zoiets als dit verdronken beest gezien. Anders dan de beertjes lieten de insecten een mogelijk maal niet zo gauw in de steek. Ongeduldig wapperde hij ze weg en porde nieuwsgierig in het vlees, stak toen zijn eerste drie vingers in een van de vele scheuren in de blauwachtige huid en trok er een paar dunne, bloedeloze repen rozeachtig vlees uit. Hij hield ze omhoog en vroeg zich af of hij aan de hand van de geur en de smaak ervan de identiteit van de diersoort of de schubbenloze vis die dood voor hem lag zou kunnen vaststellen. Toen hij het vlees bij zijn neus hield, rook hij de vage geur van bederf. Warakan was nieuwsgierig genoeg om het met zijn tong aan te raken en er vervolgens in te bijten. Het had weinig smaak en begon al te rotten. Het zou waarschijnlijk mals en niet helemaal onsmakelijk zijn als het gekookt werd.
De jongen trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog en vroeg zich af of dit vreemde vlees misschien een geschenk van de riviergeesten was. Als dat zo was, mocht het niet verspild worden. 'Ik zal dit vlees met de kinderen van Beer delen,' zei Warakan en hij keek over zijn schouder naar de berenjongen, die nog steeds afstand hielden. 'Jullie hebben dit vlees gevonden, broertjes, maar jullie zijn zo klein en net van de tepel, dat ik me afvraag of jullie het kunnen eten. Nou, dat zullen we gauw genoeg zien!'
En zo gebeurde het dat Warakan stenen, zand en stukken drijfhout van de flank van het aangespoelde beest begon te verwijderen en niet de identiteit van een of ander onbekend dier ontdekte, maar het lichaam van Namaray.
Hij schreeuwde het uit en sprong overeind. Hij herinnerde zich een nacht van vuur, tromgeroffel en woede. Hij hoorde Namaray hem een dood tussen de kaken van Beer toewensen. En daarna hoorde hij zijn eigen dreigement: wens dat maar niet! Want als dat gaat gebeuren, zal ik een beer worden en jou komen halen, Namaray, om jouw botten en vlees tussen mijn tanden te vermalen! Met de smaak van het vervulde dreigement in zijn mond en het gewicht van de gedode beer op zijn rug beukten de gehate namen door zijn hoofd: menseneter! Jongen van de wakende ster! Vijand! Warakan voelde zich zo misselijk dat zijn maag zich omdraaide. Hij zakte op zijn knieën en braakte tot hij er zwak en beverig van was. Daarna staarde hij naar de overblijfselen van Namaray en vroeg zich af of hij alles welbeschouwd misschien toch een sjamaan was. Nee, dacht hij, als hij dat was, zou hij geweten hebben wat er onder het afval lag.
Warakan trok onthutst en verward het lichaam van Namaray naar hogere grond. De rivier had de verdronken jongen flink toegetakeld. Het lichaam vertoonde diepe wonden. Het vel was er wreed afgestroopt, vooral de hoofdhuid, bijna alsof hij opzettelijk gescalpeerd was. Warakan bedekte de overblijfselen met stenen, die hij zwaar en hoog opstapelde tot zijn vingers rauw van inspanning waren. Hij vroeg zich af hoe het zover met Namaray was gekomen. Was Shatehs dorp overstroomd? Waren er nog meer mensen dood? En als dat zo was, zouden de overlevenden — als er overlevenden waren - hem de schuld van hun noodlot geven? De vraag was pijnlijker dan Warakan verdragen kon.
De jongen rilde. Er stond een koude wind. Hij begreep dat hij de nacht niet in de openlucht kon doorbrengen, en keek om zich heen. De schemering had de wereld en de hemel in een dof grijs gedompeld. De rivier joeg alsmaar voort. In de oostelijke heuvels was een klapekster te horen. Emotioneel uitgeput en aan het eind van zijn krachten besloot hij zijn jacht op de heilige steen te vervolgen en geen sombere gedachten over het lot van Shateh en zijn volk toe te laten. De grote jachtleider zou de meesten van hen in veiligheid hebben gebracht. Als Warakan ten slotte met de talisman van hun voorouders terugkeerde, zouden velen vol ontzag hun verontschuldigingen aanbieden aan hem die zij zo onbillijk beoordeeld hadden. De gedachten van de jongen aan een uiteindelijk eerherstel bleven hem tijdens de reis warmhouden. Later, terwijl de rivier nog steeds steeg en de nacht begon te vallen, vond hij een schuilplaats in de hoge heuvels en richtte die als slaapplaats in. Na een poosje dacht hij aan de beertjes en was voor hij het wist naar ze op zoek. Aangezien hij hun moeder had gedood, was er niemand anders die op ze zou letten, bedacht hij.
'Kinderen van Beer... Warakan verwelkomt jullie in zijn kamp. Kom, we zullen samen rusten, zoals we ooit gerust en gegeten hebben in de omarming van jullie moeder!' Maar de berenjongen kwamen niet.
De eenzaamheid woog zwaarder op Warakan dan het vel van de gedode beer. Hij sliep onregelmatig, droomde van vreselijke dingen en werd wakker in de hoop dat de beertjes naast hem zouden liggen. Maar ze lagen er niet. Hij ging achteroverliggen, staarde naar de sterren en volgde het pad van de Hemelrivier naar het noorden, naar dat deel van de hemel waar de Waker eeuwig door het immer kronkelende sterrenlichaam van de Grote Slang leek te worden bedreigd. Hij fronste. De wakende ster was zo mat, zo klein. Hij staarde spottend op hem neer. Warakans frons werd nog dieper. Hij hield niet van die ster. Terwijl hij er boos naar opkeek, besefte hij dat de ster beslist een macht moest bezitten die het verstand te boven ging. Hoe kon zo'n nietig ding de Grote Slang er anders van weerhouden hem te verslinden? Hij sloot zijn ogen en weigerde ernaar te kijken. Hij wilde niet door de boosaardig starende blik beïnvloed worden. Hij was Warakan, zoon van Shateh. Weldra zou hij zijn trouw aan zijn nieuwe stam bewijzen. Zijn gedachten gingen vanzelf in slaap over. Ditmaal droomde hij niet... Toen hij wakker werd, was het ochtend en lagen de beertjes aan beide zijden dicht tegen zijn borst genesteld. Elk zoog aan een van zijn duimen alsof het tepels waren. Verbaasd en verrukt aanvaardde Warakan ze glimlachend als zijn kinderen, terwijl hij erg zijn best deed om niet te lachen. Hij gaf toe: 'Misschien ben ik toch een sjamaan! Hoe zou deze jongen anders jullie moeder kunnen zijn?'
Een vreemd, verontrustend besef had bezit van Shateh genomen toen hij zijn stam van het wassende water wegleidde. Hij wist dat teruggaan onmogelijk zou zijn, hoewel hij plechtig beloofd had naar het land van zijn voorouders terug te keren. De hoge bergpassen in het centrum van het gebied van zijn voorouders zouden nog altijd door de sneeuw geblokkeerd zijn. Springvloed zou ze vele, lange manen al even onbegaanbaar maken. Met opeengeperste lippen wendde hij zich naar het oosten om naar de opkomende zon te staren, en naar beneden over de ondergelopen laaglanden, waar Warakan, de zesmaansbaby, Lahontay, Eira en de jonge Namaray gestorven waren.
'Het is waar dat het geluk van deze stam met Cha-kwena en de heilige steen verdwenen is,' zei Teikan.
De woorden overvielen Shateh als de koude stortregen van gisteren. Teikan had gelijk en hij besefte dat. Hij was moe van het vechten tegen de waarheid, hoe moeilijk het hem ook viel die toe te geven. 'We gaan hem zoeken. We zullen om het overgelopen land heen, door de barre landen en daarna over de rand van de wereld reizen. De heilige steen zal de onze worden.' Teikans adem stokte. 'En wat ga je met Cha-kwena doen?' Shateh was zo moe dat het bijna pijn deed. 'Mijn volk zal hem van alles de schuld geven. Als we hem vinden zal hij sterven.' 'Zoals hij in de nacht van het rouwvuur had moeten sterven! Daar verlangt het volk naar. Dat hebben ze nodig. Waar leven we anders voor dan om met onze vijanden oorlog te voeren? Shateh zal er geen spijt van hebben dat hij eindelijk de stam inzet om wraak te nemen.'
Shateh voelde het venijn in de woorden van de man. Met openlijke afkeer nam hij hem van top tot teen op. 'Een zoon van jouw bloed is dood, Teikan. Waarom rouw je niet meer?' Teikans gezicht verstrakte afwerend. 'De tijd om te rouwen is voorbij. Ik heb de levensgeest van Namaray losgelaten op de wind. Anders dan Shateh bezit deze man meer zonen.'