4

Wolven hadden lucht van hen gekregen. Cha-kwena had geen idee hoe lang ze hen al achternazaten of wanneer hij hun ogen voor het eerst in zijn rug had gevoeld. Maar hij wist dat ze er waren, stilletjes voortsluipend onder dekking van de jagende sneeuw en het diepe nachtelijke duister. Hij bleef staan en keek zenuwachtig achterom, blij dat Mah-ree en hij zich boven op de helling bevonden; dat voordeel hadden ze gelukkig aan hun kant.

'Wat is er, mijn sjamaan?' vroeg Mah-ree, terwijl ze naast hem halt hield. Met een ongeruste blik keek ze naar hem op. 'Komen de geesten van de doden ons achterna?' 'Geesten... of wolven.'

Ze bespeurde angst in zijn stem en keek achterom. En toen gebeurde het. Mah-ree zag de wolven, of dacht ze te zien. Uitputting en angst sloegen om in paniek. Opeens draaide ze zich om en liep als een verschrikt konijn de andere kant van de heuvel af.

'Blijf staan!' riep Cha-kwena ontsteld, want ze glibberde over steenachtige grond die gevaarlijk glad was door een dunne, snel aangroeiende laag verse sneeuw. Eén adembenemend ogenblik was hij ervan overtuigd dat ze op de been zou blijven, want ze was de lichtvoetigste, behendigste vrouw die hij ooit gekend had, en haar laarzen waren gezoold met een reliëf van ruw touw om houvast te bieden op beijzeld en besneeuwd terrein. Maar de helling was steil. Ze viel achterover door het gewicht van haar rugbepakking, rolde de helling af en verdween samen met een kleine sneeuwlawine en losse stenen in de duisternis.

Cha-kwena ging met een grote sprong achter haar aan en kwam hard neer op de zijkant van zijn voeten. Met zijn speer als steun liep hij met grote, strijdlustige stappen de heuvel af tot hij de roerloze, vooroverliggende gedaante van Mah-ree bereikte. Hij hield zijn adem in. Hopelijk hadden haar zware winterkleren haar val gebroken. Toch aarzelde hij met het uitspreken van haar naam, zo bang was hij dat de vraag die hij niet durfde te stellen met stilte beantwoord zou worden: is mijn kindvrouwtje nog in leven? Ze bewoog niet.

Hij knielde en raakte haar aan met zijn handschoen. Pas na ogenblikken die een eeuwigheid leken verzamelde hij de moed om haar naam te fluisteren. 'Mah-ree? Mijn Mah-ree?' Ze zuchtte.

Cha-kwena was zo opgelucht dat hij bijna van zijn stokje ging. Steunend op haar gehandschoende handen hief ze haar hoofd op. Hij hielp haar te gaan zitten. Uit de energie en soepelheid waarmee ze dat deed, leidde Cha-kwena af dat ze geen pijn had die wees op gebroken botten of ernstig verrekte pezen. Binnen enkele ogenblikken schudde ze de sneeuw van haar hoofd, keek koortsachtig om zich heen en wilde weten of er achter hen nog steeds wolven rondspookten.

'Ja, en ze zijn maar al te echt,' zei hij tegen haar. Door de sneeuw en de wind die met het duister samenzwoeren, kon hij slechts een paar passen om zich heen zien en moest hij de wolven nog in het oog krijgen. Toch kon hij voelen dat ze vanaf de top van de helling naar hem keken.

'Geef me dan een speer, mijn sjamaan!' riep ze uit. 'Wie ziet me hier of wat maakt het uit als ik er een gebruik?'

Hij was opeens woedend op haar. 'Ik ben hier! Mij maakt het uit! En ook de krachten der schepping zien en weten alles, zelfs in het donker en de storm in dit verre land!' Hij stond op en trok haar mee. 'Sta op!' beval hij. 'En ren niet weer weg als je niet wilt dat de wolven jacht op ons maken!' Hij keek zenuwachtig om zich heen. 'We weten dat jullie daar zijn, broeders en zusters Wolf!' riep hij naar hen. 'We weten dat jullie ons volgen. Ik ben Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, bewaker van de heilige steen en de totem van het volk! Ik ben Broeder der Dieren, Gele Wolf, verwant aan jullie en aan Prairiewolf. Zouden jullie je eigen soort willen opeten? Zo ja, dan waarschuw ik jullie: mijn speren zijn scherper dan jullie tanden. Ik zal enkele van jullie meenemen als jullie mijn geest vannacht voor eeuwig aan de wind prijsgeven!'

Mah-ree controleerde zichzelf op kneuzingen. Daarna herschikte ze het gewicht van haar draagstel met zijn vele opgerolde vachten en huiden, vuurhoorn en pelszakken die de eerste levensbehoeften bevatten. 'Als we een paar honden hadden meegenomen, zouden we niet bang voor wolven hoeven te zijn en onze draagstellen zouden half zo licht zijn!' mopperde ze, terwijl ze de sneeuw van haar handschoenen, reismantel en beenkappen veegde. 'Maar jij zei dat de wolven ons niet achterna zouden komen. Je zei dat ze zouden achterblijven vanwege het vlees van het gedode paard!' 'Shateh moet wakers hebben opgesteld om de wolven weg te houden.'

'En nu zijn wij het vlees waarop de wolven het voorzien hebben.' Cha-kwena gaf geen antwoord. Ze had gelijk. Hij staarde in de wind en probeerde door de vallende sneeuw heen te kijken naar de dieren die hen beslopen. Het lukte niet. Toch voelde hij dat ze dichterbij kwamen. Als de beesten erin slaagden hen te omsingelen en onverhoeds aan te vallen, zouden Mah-ree en hij geen kans maken. Cha-kwena legde één hand op zijn medicijnbuideltje en klemde de andere om de schacht van zijn speer. Vervolgens bad hij om kracht. Met zijn heilige hoofdtooi van uilenveren op, die boven op de capuchon van zijn reismantel met een band onder zijn kin was vastgeknoopt, hief hij hoofd en riep: 'Uil, helpende geest van Hoyeh-tay en nu van Cha-kwena, luister naar mij! Schenk deze sjamaan jouw nachtzicht, zodat ik de broeders kan zien die het op mij en mijn vrouw voorzien hebben!'

Alsof de van hun kracht beroofde gevederde overblijfselen van de reeds lang gestorven uil de smeekbede van de jonge sjamaan hadden gehoord en ter harte namen, werden de nacht en de sneeuw plotseling zo doorzichtig als water voor Cha-kwena's gespannen blik. De wind ging liggen. De sneeuw viel recht naar de grond. Verbaasd hield Mah-ree haar adem in.

Cha-kwena bleef turen naar de plek waar hij de wolven vermoedde. Hij speurde de heuvel af en volgde het lange, donkere spoor dat Mah-rees valpartij en zijn eigen afdaling in de sneeuw hadden achtergelaten. De top van de heuvel was op enkele groepjes struiken na kaal, met hier en daar grote rotsblokken, die er als groepjes dikke, oude vrouwen bij stonden, zo pokdalig en verweerd dat zelfs het pasverworven sneeuwkleed hun aanblik niet verzachtte. Cha-kwena kon niet zien of zich wolven tussen het struikgewas en de rotsen verborgen. Hij draaide zich om, nam het omringende land in zich op en zag een grote, golvende, dorre, uitgestrekte witte vlakte, die slechts onderbroken werd door een aantal rotswanden die een doodlopend, ondiep dal omsloten.

Met een flits van herkenning besefte hij dat hij eerder op deze plek was geweest! Over deze vlakte hadden de paarden zich verspreid! Ze waren uit het ondiepe dal gevlucht waarin zijn medejagers en hij ze in de val hadden willen lokken. Hij keek opnieuw om zich heen en liet zijn blik gaan over de helling waar Mah-ree vanaf gerold was. Hij besefte dat de merrie ergens aan de voet van deze heuvel onder zijn speer was gesneuveld.

Zijn buik spande zich instinctief. Op de top van de helling kwamen de wolven achter de beschutting van de grote keien tevoorschijn en sloegen hem op precies dezelfde manier gade als hij en de andere mannen eerder die dag de paarden. Het werd Cha-kwena koud om het hart toen hij besefte dat Mah-ree en hij even beslist naar deze plek waren gedreven als hij en Shatehs mannen met de paarden hadden gedaan. Het enige verschil was dat de wolven nu de jagers waren en Mah-ree en hij de prooi.

'Blijf achter me,' zei Cha-kwena tegen zijn vrouw. Hij bracht zijn speer in positie en vestigde zijn blik op de leider. Het dier was groot, zwart en zo ruigharig als een bizon in de winter. De andere waren bijna even groot, grijs of taankleurig gevlekt, op één na, die bijna wit was. Verder waren er opgroeiende wolven: eenjarige dieren, bijna even groot als de volwassen exemplaren. Ook eentje die zo zwart en langharig was als zijn vader... 'Wat zijn jullie met veel!' riep hij uit.

'Kun je ze zien, Cha-kwena?' fluisterde Mah-ree bevend. 'Ga achter me staan!' beval hij weer. Terwijl ze gehoorzaamde, besefte hij dat zij de wolven niet zien kon. Alleen zijn sjamanenblik bezat het vermogen door vallende sneeuw en duisternis heen te dringen.

Hij fronste. De leider van de meute was stil blijven staan en had zijn kop opgeheven. De rest van de troep volgde zijn voorbeeld. Cha-kwena besefte dat ze zijn uitroep gehoord hadden. Maar wat hadden ze eruit afgeleid? Er had ontzag in doorgeklonken. Ze moesten dat hebben opgevat als een teken van zwakte, want ze naderden opnieuw, langzaam, behoedzaam, nog altijd niet zeker met wat voor soort prooi ze te maken hadden.

Instinctief rechtte Cha-kwena zijn rug en trok zijn schouders naar achteren. Hij wilde groter lijken dan hij was, dapperder dan hij zich voelde. Hij haalde diep adem en zette een hoge borst op. Denkend als een wolf stak hij zijn hoofd naar voren. Als hij de haren achter op zijn mantel rechtop had kunnen zetten, zou hij dat gedaan hebben. Als hij een staart had gehad, zou hij die tussen zijn benen hebben gestopt en hem over zijn geslachtsdelen hebben gekruld, niet als een teken van onderwerping, maar als waarschuwing dat hij zijn edele delen beschermde, dat hij klaarstond om elk dier te verscheuren dat het waagde hem of zijn vrouw aan te vallen. Hij liet zijn tanden zien en gromde zo hard en nijdig als menselijk gesproken mogelijk was.

Verbaasd bleven de wolven staan, hun koppen uitgestoken, de staart tussen de poten, hun lijven gespannen als speren in een speerwerper.

Cha-kwena besefte dat de dieren bij één verkeerde beweging van zijn kant in de aanval zouden gaan.

'Zie je ze, mijn sjamaan?' vroeg Mah-ree bibberig, terwijl ze zich zo strak tegen Cha-kwena's rug aan drukte dat ze alleen nog dichterbij had kunnen komen als ze onder zijn reismantel was gekropen. 'Ik zie niets dan duisternis en sneeuw! Komen er wolven op ons af?'

Cha-kwena hoorde de angst in haar stem. Hij wist dat de wolven die ook konden horen. 'Wees stil. Hou je dapper. Als je bij je vilmes kunt, pak dat dan. Maar doe het langzaam. Laat ze niet merken dat je bang bent.' Mah-ree gehoorzaamde.

Verbaasd besefte Cha-kwena dat ze werkelijk bang moest zijn, want ze sprak hem niet tegen. Hij kon horen dat ze haar draagstel afdeed en tussen de opgerolde vachten zocht. Toen stond ze, plotseling leek het, naast hem met een volledig geladen driearmige steenslinger in de hand. Voor hij iets kon zeggen liep ze met lichte tred naar voren, tilde haar arm hoog op en draaide het wapen snel in het rond, tot de lange riemen met de stenen aan de uiteinden als een soort gierende geesten van vernietiging door de lucht floten. Na enkele ogenblikken liet ze het wapen los. Snel draaiend vloog het suizend de helling op tot de zware armen in snel opeenvolgende doffe klappen, die als één klap klonken, zich rond de hals en de snuit van de leider wonden. Het dier blafte een kreet van verbazing en pijn, draaide zich toen snel om en verdween met zijn troep over de heuveltop. Cha-kwena wist niet wat hem overkwam en liet van opluchting zijn speer bijna uit zijn handen vallen.

'Zijn ze er nog?' vroeg Mah-ree, terwijl ze achteruitliep tot ze vlak bij hem stond.

'Nee... Ze hebben zich verspreid en zijn weggerend.' Ze rilde van tevredenheid en kwam nog dichterbij. 'Zie je? Het is goed dat ik bij je ben. Ben je niet blij dat je me hebt meegenomen over de rand van de wereld?'

Cha-kwena antwoordde niet. Hij was blij... en bedroefd, bedroefder dan hij ooit in zijn leven was geweest sinds hij gedwongen was de grote witte mammoettotem te doden. Een gevoel van verschrikkelijke eenzaamheid en verlatenheid maakte hem bijna duizelig, want de druk van Mah-rees lichaam deed hem beseffen hoe klein ze was, hoe jong en kwetsbaar ondanks haar moedige aard en koppige verknochtheid aan wapens. Wat zou er gebeurd zijn als haar slinger geen doel had getroffen? Hij had één speer klaar in zijn hand en nog drie op zijn rug. Zouden die afdoende zijn geweest tegen zoveel wolven? En zouden ze afdoende zijn als Shateh en zijn krijgers hen vonden?

Diep verontrust staarde hij in de duisternis die hen omgaf. Het heldere zicht dat een geschenk van de geest van Uil was geweest, was met het verdwijnen van de wolven vervaagd. Cha-kwena zag de nacht weer als tevoren. Niet als een sjamaan die door de nachtelijke sneeuwstorm mammoets onverschrokken naar het oosten volgde, maar zoals iedere andere man haar zou zien: met beperkt zicht, vermoeid van het lopen, zijn moed bekoeld door de grimmige vooruitzichten voor hem en zijn verdoemde vrouw, nu zij zich over de rand van de wereld waagden.

Cha-kwena's kaken verstrakten. Hij zei tegen zichzelf dat ze niet helemaal op zichzelf aangewezen waren. Als ze de heilige mammoet volgden en zich aan de tradities van de Ouden hielden, zouden de geesten van hun voorouders hen bijstaan. Mah-ree had echter de wetten van de Ouden overtreden. Hij had urenlang geen spoor of geur van mammoets bespeurd. Als de oude Lahontay nu eens gelijk had? Als de wereld verderop in het donker nu eens ophield? Als alle mensen en dieren die zich voorbij de oostelijke vlakte waagden, gedoemd waren van de rand van de wereld te vallen en neer te storten op het gelaat van de opkomende zon en voor eeuwig te verbranden? Cha-kwena bracht zijn vrije hand naar zijn keel, drukte op zijn medicijnbuideltje en betastte de vorm van de heilige steen. Op de een of andere manier leek zijn hart daar te kloppen, als ware het in de talisman gevangen. Hij hapte naar adem bij de gedachte dat de mammoets, verblind door sneeuw en duisternis en zich van geen gevaar bewust, zouden voortsjokken totdat ze over de rand van de wereld op de zon vielen. Nee! zei hij tegen zichzelf. Dat is onmogelijk! Mammoets zijn verstandig en behoedzaam. Ze hebben weet van het pad dat voor ze ligt. Ze zullen niet op de zon vallen of hen die hun soort Totem noemen over de rand van de wereld laten storten! Hij haalde diep adem en stelde zichzelf gerust met de wijsheid van de verhalenvertellers uit zijn jeugd: dat het altijd zo geweest was dat kinderen van het volk die de mammoet volgden en beschermden, wild, gras en helder water vonden. Het zal nu niet anders zijn! 'We moeten verder,' zei Cha-kwena tegen Mah-ree. 'We moeten de mammoets zoeken.'

'Ja,' antwoordde ze opmerkelijk gehoorzaam. Ze liet zich op haar knieën vallen om haar bepakking in orde te brengen. Cha-kwena keerde zijn rug naar de wind die vanuit het noordwesten kwam opzetten en kreunend langs hem heen joeg in oostelijke richting, naar de open vlakte. De jagende sneeuw striemde de verstijfde veren van zijn hoofdtooi en de beijsde vacht van zijn wintermantel. Daar, in het oosten, moesten de mammoets ergens zijn, zo wist hij, voelde hij. Cha-kwena vormde zich een beeld van de dieren terwijl ze voor de storm uit liepen naar de een of andere mystieke bestemming die zelfs een sjamaan die gezworen had hun soort te beschermen, zich niet kon voorstellen. Veilig binnen de bescherming van de kudde leefde de geest van de grote witte mammoet, groeiend in de buik van zijn moeder, zich voorbereidend op zijn wedergeboorte.

Cha-kwena kneep zijn ogen samen. Wees de wind de kudde en de totem de weg? Ja! Daarvan was hij overtuigd. Hij voelde de waarheid in zijn bloed, in zijn hart en in zijn geest. Hij glimlachte... tot wolven aan de andere kant van de helling begonnen te huilen. Hij had kunnen zweren dat ze zijn naam riepen. Verschrikt draaide hij zich om.

'Cha-kwena?' Mah-ree liet haar draagstel in de steek, vloog naar hem toe en nestelde zich als een angstig muisje tegen hem aan. 'Hoorde je dat, mijn sjamaan? Riepen de wolven jouw naam?' Cha-kwena, die in de wind tuurde, glimlachte niet meer. Hij luisterde als betoverd. Omdat hij Mah-ree niet banger wilde maken dan ze al was, antwoordde hij: 'Een speling van de wind!' Maar zelf was hij daar niet zo zeker van. Hij verstrakte zijn greep om zijn speer. Opnieuw klonk met tussenpozen het gehuil van wolven. Hij hoorde er nu geen stemmen meer in, maar Cha-kwena voelde zich niet opgelucht. Hij was verstijfd van schrik. Hij was er zeker van dat Shateh en zijn krijgers hun sporen volgden, hen in het donker achternakwamen en de afstand die hen van hun menselijke prooi scheidde even langzaam maar zeker verkleinden als de wolven gedaan hadden.

Hij herinnerde zich zijn eerdere visioen van bloed en dood... van menselijke beenderen als brokken ijs in het kille licht van een meedogenloze winterse maan... van beschilderde, gezichtsloze mannen in wolvenhuiden die onder een bloedrode hemel op heilige mammoets jaagden... Hij keek omhoog. De hemel was niet rood. Hij kon niet zien of de maan was opgekomen. Boven de overhangende snavel van zijn hoofdtooi van uilenveren kon hij niets van de hemel zien. Alleen sneeuw, massa's kolkende, wervelende sneeuw, waar zijn blik op afstuitte als op bevroren mist. Maar hij moest iets zien, als zijn voorgevoel enige betekenis had. 'Schiet op,' zei hij tegen Mah-ree. 'Laat me je helpen met je bepakking. We moeten beschutting zoeken tegen de storm.' 'En tegen de wolven!'

'Ja,' antwoordde hij ontwijkend. Hij wilde haar niet vertellen dat hij nu banger was voor wolven op twee benen dan op vier. Ze had het door. 'Van de kant van Shateh zal ons geen kwaad overkomen! Laat hem ons maar volgen! Hij zal ons niet vinden. De geesten van onze voorouders zullen ons behoeden, want we lopen in de krachtige bescherming van de totem en de heilige steen. Ik weet zeker dat de mammoets in de buurt zijn, mijn sjamaan. We zullen ze door de storm naar het oosten volgen, de opkomende zon tegemoet, net als Eerste Man en Eerste Vrouw.'

Shateh bleef stilstaan. Opnieuw huilden er wolven. Door hun geluid te volgen, ervan overtuigd dat de beesten in dit gure, schrale land achter de wettenbrekers aanzaten, had Shateh de groep speurders het dorp uit geleid, de nacht in. Nu was hij niet meer zo zeker. Ook begon vermoeidheid zijn tol te eisen. Het opperhoofd tuurde voor zich uit.

Duisternis... jachtsneeuw... vage contouren van het landschap... meer zag hij niet sinds de laatste fakkel door de ijskoude wind was gedoofd. Maar de wolven konden niet ver weg zijn. Hun langgerekte, diepe gehuil vertelde hem dat ze niet langer op jacht waren. Hadden ze hun prooi gevonden? Hadden ze die weten te doden? Aten ze nu trots van het vlees? Shateh fronste. Hij betwijfelde of het mensenvlees was, want de sporadische afdrukken van mannen- en vrouwenmocassins die Ranamal, de beste van zijn speurders, kort na hun vertrek uit het dorp had gevonden, waren volkomen van het spoor van de wolven weggelopen. Het spoor was door de duisternis en een snel dikker wordende, enkeldiepe sneeuwlaag inmiddels weliswaar onzichtbaar voor de blikken van zijn jagers, maar voor de honden was het nog steeds duidelijk genoeg. Ranamal schreeuwde om boven de wind uit te komen. 'Tot hier liepen de wolven achter hen aan. En hier gingen ze verder.' Balancerend op de bal van zijn gelaarsde voeten boog hij zijn in capuchon gehulde hoofd dicht naar de grond en betastte de sneeuw met een vaardige, onderzoekende ontblote hand. 'Bedrieger is bezig. Hij heeft hier een stel voetafdrukken neergezet en is toen, denk ik, in zijn eigen spoor teruggelopen om een ander, verser spoor uit te zetten. Had ik maar de ogen van een uil, dan kon ik...' 'Maar welk spoor van de twee heeft hij genomen?' drong Shateh aan, die niets moest hebben van uitvluchten. Hij knielde. Hij wilde de sporen met eigen ogen zien. In het donker straalde de sneeuw zijn eigen zwakke licht af. Hij boog zich verder voorover en fronste toen. Afgezien van verscheidene kleine, scherpe afdrukken in de sneeuw, die al half bedolven waren onder een vingerdikke laag verse sneeuw, viel er niets aan te zien, totdat Shateh net als Ranamal zijn handschoen uittrok en met zijn hand aan het spoor voelde. 'Ze zijn diep... wat onvoorzichtig!' 'Echt Cha-kwena!' merkte Teikan op.

'Het meest verse spoor leidt daarheen.' Ranamal knikte vermoeid naar een aantal lage, met een dikke laag sneeuw bedekte heuvels en struiken. 'De sneeuw zal weldra hoog staan, Shateh. In deze wind en duisternis raken we het spoor bijster. Zelfs als we onze sneeuwlopers aandoen, zullen we...'

'Mijn honden hebben het koud en zijn moe,' onderbrak Teikan. 'Kijk maar. Tot nu toe konden ze nog iets ruiken, maar ik ben bang dat dat niet lang meer duurt.'

'Je maakt je veel te druk over je honden, Teikan!' zei Shateh bestraffend. 'Als het zonen van je waren, zou je je minder bezorgd maken!'

Teikans lage stem klonk gespannen van wrevel en frustratie. 'Door Cha-kwena heb ik vandaag twee van mijn beste honden aan Beer verloren! En vannacht zijn de geesten duidelijk op de hand van de wettenbrekers. Als we ze niet gauw vinden, vinden we ze misschien helemaal nooit.'

Shateh rechtte zijn rug en keek boos in de wind. 'Mijn tweede vrouw ligt op het randje van de dood in het dorp terwijl de geest van de onteerde beer door de nacht ronddoolt, wachtend tot de wettenbreekster zich bij hem voegt in het vuur. Als we de vrouw van de sjamaan niet vinden, zal mijn Senohnim sterven! Is er hier een man die zijn honden of zijn persoonlijk welzijn belangrijker vindt?'

'We vinden haar heus wel!' De verklaring kwam van Teikan. Shatehs ogen versmalden zich. Diep vanuit de capuchon van zijn omvangrijke wintermantel van zwarte bizonhuid keek hij de man bedachtzaam aan. Daarna monsterde hij de anderen op eenzelfde manier. Hij had zijn medespeurders met zorg uitgezocht. Hij wist dat hij een goede keus had gemaakt.

Teikan... een goede vriend, bijna mijn gelijke... ik heb heus wel te doen met de honden.

Zakeh... een geduldig, verstandig jager.

Ranamal... een knappe speurder, die in de eerste plaats zijn volk trouw is en dat bewijst door nu te zoeken naar de zoon van een vrouw die hij ooit tot de zijne wilde maken.

Xohkantakeh... sterk als een beer, en even zwaar, jij draagt zonder klagen de last van drie en maakt de tocht voor iedereen gemakkelijker.

Rek... snelvoetig, nauwkeurig met de speer en even snel om een gebroken speerpunt of schacht te repareren als welke man dan ook in deze wereld of de volgende, op Kosar-eh na.

Ynau... met de haviksogen, even mager als een poema en even dodelijk als hij een speer vastheeft.

Shatehs voorhoofd rimpelde zich. Een handjevol mannen... alleen de beste, alleen de meest vertrouwde. Hij had niemand uit de Rode Wereld meegenomen, zelfs Kosar-eh niet, die vannacht zijn trouw boven alle twijfel bewezen had. Het werd het opperhoofd koud om het hart. Toen hij de groep jagers verzameld had, was de grote krijger uit het Land van de hagediseters nog altijd bij zijn blinde kind geweest, in de hut waar de oude vrouwen op de baby's pasten in tijden van feesten en rouw. Uit het treurige gejammer van Kosar-ehs vrouw Ta-maya had Shateh opgemaakt dat het blinde meisje lang voor de jagers het dorp hadden verlaten de dood was ingegaan.

Het opperhoofd sloot zijn ogen. Hij wilde niet aan Ta-maya denken nu hij jacht maakte op haar zuster. Door zijn vonnis over Mah-ree was haar moeder nu dood. Hij schudde zijn hoofd. Ta-maya had zoveel van Ha-xa's zorgzame, opofferende karakter. De zeldzame schoonheid en zachtmoedigheid van de jonge vrouw raakten hem veel te veel, stemden hem veel te mild. Als dat niet zo was geweest, zou het kind in Ta-maya's buik zijn kind zijn geweest, niet dat van Kosar-eh. Lang geleden, voor de oorlog, was Ta-maya de vrouw van zijn zoon Masau geweest. Na Masaus dood was zij naar Shateh toe gekomen. Volgens de wetten van zijn volk had hij haar kunnen houden. Maar Ta-maya had er zo naar verlangd naar haar eigen stam en tradities terug te keren dat hij haar tot zijn eigen verbazing had laten gaan. Nu hun volk één was, was zij Kosar-ehs vrouw en zorgde zij als een moeder voor de vijf zonen van Siwi-ni, de eerste vrouw van de forse krijger, die spoedig na de geboorte van haar blinde dochtertje gestorven was.

'Shateh! Kijk daar, Shateh!' Xohkantakeh had zich half omgedraaid. Voorovergebogen onder de last van zijn rugzak tuurde de man door sneeuw en wind naar de lage heuvels en het struikgewas. Shateh was zo in gedachten verzonken dat hij niet reageerde. Het opperhoofd had nog steeds zijn ogen gesloten. Hij zei tot zichzelf dat Siwi-ni's dood voor Kosar-eh een veeg teken had moeten zijn. Blinde Dochter had nooit mogen blijven leven. Een man van het Land van gras zou hebben verhinderd dat het kind ging ademen; een pasgeborene die het leven van zijn moeder ondermijnde, had geen recht op leven. Zo'n kind was kroost van Zielenzuiger, en de dood zou het volgen en zich met zijn volk voeden zolang het bleef leven. Alleen de geboorte van tweelingen werd als onheilspellender beschouwd. Als het kloppen van twee harten in een moeder werd gehoord, at ze vruchtafdrijvende bladeren en wortels om de onnatuurlijke inhoud uit haar baarmoeder te verwijderen. Of haar man gaf haar een trap in de buik om te voorkomen dat de tweedrachtzaaiers levend ter wereld kwamen en haar stam tot eeuwige oorlog en strijd zouden veroordelen.

Het opperhoofd voelde mee met Kosar-eh. Zelf had hij ook ongeschikte kinderen van het leven beroofd. Zelf had hij ook zonen verstoten... betere zonen dan Eenarm ooit geweest was. Het was hem nooit gemakkelijk gevallen. Telkens was er ook iets in hemzelf gestorven. Ook vannacht weer was een kind van hem, een jongetje, het recht op leven ontzegd en aan het vuur prijsgegeven. Shatehs mond verstrakte. Kosar-eh had nog meer zonen. Zelf had hij er niet één meer. 'Shateh...'

Het opperhoofd opende zijn ogen, staarde de nacht in en zag zijn reeds lang gestorven zonen voor zich opdoemen. 'Maliwal! Kalawak! Atonashkeh! Wisak!' Ook Masau, Mystiek Krijger, was bij hen. De naam sneed hem als een dolk door de ziel. 'De beste van alle zonen...'

'Shateh... kijk... daar brandt vuur! Het is ver weg, maar ik kan het duidelijk zien!' Xohkantakeh herhaalde zijn ontdekking op bezorgde toon.

De blik van het opperhoofd verplaatste zich moeizaam van het verleden naar het heden. Zijn zonen waren helemaal niet hier: hij stond naar zijn mannen te staren. En zij staarden naar hem. Hij kon hun gezichten niet zien. Die waren verborgen in duisternis, in de sneeuw en in hun beschermende wintercapuchons. Maar hij kon de spanning en onrust in hen voelen. Geschrokken besefte hij dat hij zonder dat hij het had gemerkt was weggedroomd, als een oude man die op een rotsblok in de zon of voor een winters vuur in de hut zit te dommelen. Beschaamd dwong hij zich de uitgestrekte arm van Xohkantakeh te volgen. De man had gelijk. Er brandde inderdaad een vuur in de verte. 'Het is ver weg,' merkte hij op, 'een heel eind van het spoor dat de wolven hebben achtergelaten.'

'Wolven leggen geen vuur aan! Dat is het werk van mannen! Om hun vrouwen warm te houden tijdens een stormnacht!' barstte Teikan geestdriftig los.

'Een kleine wettenbrekende vrouw!' beklemtoonde Ynau. 'Of een dove oude vrouw, over wie de verstoten Eenarm zich ontfermt?' opperde Shateh.

'Nee. Die is allang weg. Als die gebrekkige man en de oude vrouw willen overleven, zijn ze vast op weg naar de Rode Wereld, het land van hun voorouders.' Teikan gaf onomwonden zijn mening. 'Eenarm weet toch dat we achter Cha-kwena en zijn vrouw aan zullen gaan! En hij weet wat hem te wachten staat als Shateh hem onder ogen krijgt!'

De andere mannen mompelden instemmend. Shateh was niet overtuigd. Hij bedacht dat Eenarm een diepe begaandheid voor de wettenbreekster aan den dag had gelegd, dieper dan gepast was jegens de vrouw van een andere man. Het opperhoofd had al eerder ervaren dat je er waar het vrouwen betrof niet altijd op kon rekenen dat mannen zich rationeel of voorspelbaar gedroegen. Anders had hij zelf Ta-maya nooit opgegeven, of de verraderlijke Ban-ya als zijn vrouw genomen of...

'Shateh leidt zijn medejagers alleen door weer als dit als hij er zeker van is dat hij zijn prooi zal vinden!' verklaarde Teikan. 'Wacht maar af!'

Shateh was dankbaar voor Teikans krachtige woorden, niet alleen omdat ze openlijke steun inhielden, maar ook omdat hij opnieuw bijna was weggedroomd. Hij fronste zijn voorhoofd. Ja, hij was moe, maar hij zou het niet laten merken. Hij had zijn aandacht er weer helemaal bij toen hij in de wind en de sneeuw staarde en het vage, verre schijnsel van Cha-kwena's vuur zag. De arrogantie van de sjamaan maakte hem woedend. 'Denkt hij nu echt dat Shateh hem niet zal komen halen? Is hij zo overtuigd van zichzelf dat hij het leven van de wettenbreekster in de waagschaal stelt door in het donker een vuur aan te leggen en Shateh met het licht ervan te tarten?'

'Hij drijft de spot met ons, Shateh,' gromde Teikan.

'Maar niet lang meer,' bezwoer het opperhoofd. 'Door zijn toedoen is de totem dood, bezit de heilige steen geen macht meer en lopen Ishkai, Ha-xa en de zoon die bijna de mijne was voor eeuwig in de wind. Ik voel dat hun geesten op ons letten, ons volgen, wachten tot we doen wat gedaan moet worden. Vooruit! Laten we afmaken wat we begonnen zijn!'