Epiloog

 

Het was een warme zomerdag, ergens aan het einde van Ald Sumire, de late zomer van 4798.

De heuvels baadden in uitbundige zonneschijn. Guirlandes van bloesemlianen slingerden van boom naar boom en vazelpluizen zweefden door de lucht. Boven een beekje dansten zwermen muggen en tirps hun zonneritueel. Het gekabbel van het water en het gezoem van de insecten vormden de omlijsting voor vredige stilte. Het meanderende stroompje werd omzoomd door kreupelhout, steenmos en vazelstruiken. Er liep een smal pad langs, waarover een man kwam aanlopen. Hij was op weg naar de Keer, de richel op de grens van het geestenland, tussen de Steen van Gauzio, Doornland, de Geestvelden en de Hyurgish. Hij droeg een grijze mantel van elfenstof, met een grote puntkap die zijn gezicht verhulde. Het moest wel een oude man zijn, gezien zijn gebogen rug en zijn moeizame tred. Hij steunde op een staf.  

Hij hield zijn pas in en keek achterom. Een tel later verscheen een tweede gedaante, een kleine vrouw. Ook zij droeg een elfenmantel, maar ze had de kap naar achteren geschoven. Het was een spaltling, zo op het eerste gezicht een kruising tussen een Daith en een Alvií. Haar gezicht was dat van een oude vrouw, maar de twinkelende groene elfen ogen in het lichtgrijs behaarde gezicht leken jonger.

De man wachtte tot ze hem had ingehaald. Toen greep hij haar hand vast en als een stel jonge verliefde wezens liepen ze verder, naar de voet van de Keer.

'Wil je nog naar de Steen?' vroeg de spaltlingvrouw.

De man keek opzij.

'Nee, ik wil alleen deze plek bezoeken.'

Ze begonnen aan de beklimming van de Keer. Toen ze halverwege waren stopte de man en schoof zijn kap naar achteren. Hoewel zijn ogen aangaven dat hij blind was, keek hij naar zijn staf, waaromheen een mat grijs licht zweefde. Onwillekeurig blikte hij omhoog.  

'Als ik het niet dacht,' zei hij glimlachend, en wees.

Bovenaan de Keer stond een figuur. Zoals hij daar ooit, aan het begin van de dagen van gedenkwaardigheid, had gestaan, wachtend op de Erfgenaam.

'Endil met jou, jongeman, en Endil met jou, kleine spaltlingvrouw!' riep hij met schallende stem.  

'Arrahed!' De vrouw en de man riepen de naam van de man tegelijk.

'Jyll! Esled!' antwoordde de oude tovenaar vrolijk terwijl hij zijn kap naar achteren schoof.

Ze klommen verder. Van een afstandje riep D'Anjal: 'Fijn dat je me weer bij mijn gewone naam noemt.' Hij hief de staf op. 'Een poosje geleden heb je je staf hier laten staan. Ik kom hem terugbrengen.'

Arrahed lachte, stapte naar voren en stak zijn hand uit. 'Laat me je helpen, jongeman.'

D'Anjal greep de uitgestoken hand en trok zich op tot op de rand van de Keer. Samen trokken ze Esled naar boven en gingen zitten, met hun voeten over de rand.

Een poosje genoten ze zwijgend van de zon en de idyllische omgeving. Grijze vogels vlogen rond hun hoofd en verdwenen toen over de hoogte uit het zicht.

Arrahed verbrak de vredige stilte.

'Hier is het begonnen, D'Anjal Veskandar Raï.'

D'Anjal knikte met gesloten ogen. Een zweem van een glimlach speelde om zijn mondhoeken.  

'En hier eindigt het ook. De laatste Keer...'

Esled keek hem aan.

'Geen laatste keer,' zei ze. Ze staarde tevreden in de verte, naar het grijze gordijn van de Hyurgish dat in de hitte op de rand van de horizon golfde. 'Geen einde, maar een begin.'

D'Anjal streelde onwillekeurig over de schede van het zwaard dat hij droeg. Een prachtig gevlochten gulden gevest met sporen filigrein stak boven de schede uit. Toen hij zijn hand in het gevest stak weerklonk een vijftonige harmonie die verwaaide in de bries die langs hen heen streek.

Esled en Arrahed keken glimlachend toe.

D'Anjal stond op.

'Kom, laten we gaan. Het wordt tijd om het zwaard van de legende naar zijn laatste rustplaats te brengen, opdat het ooit wellicht wordt herontdekt, als dat nodig mocht zijn. We hebben ons lang genoeg gewenteld in het verleden. Laten we voortmaken, de anderen zijn ook al onderweg.'  

'Ik heb beloofd dat we onze vriend in Torn op zouden halen,' zei Arrahed.

D'Anjals ogen lichtten op.

'Een prettig vooruitzicht.'

Esled knikte instemmend. 'Dan kunnen we het Sprokkelpad door het Dichte Woud nemen. Lereílath biedt ons vast wel onderdak voor de nacht.'

Ze daalden van de Keer en begaven zich langs het beekje in noordwestelijke richting.