Proloog

 

De man heette Lankel.

Hij was onderdeel van de legende, maar in tegenstelling tot al die anderen was hij zich daarvan bewust.

Hij kende zelfs zijn taak.

Hij wist ook wat de gevolgen van zijn daden zouden zijn.

Toen hij nog een knaap was, blond, ondeugend en onbezonnen, was er een oude man in Dart, zijn dorp, opgedoken. Algauw werd duidelijk dat de man een machtig magiër was. Zijn belangstelling gold vooral de smidse van Lankels vader, Julen.

Op de vijfde dag van zijn verblijf in Dart stelde de man zich aan Lankel en zijn vader voor als Arrahed, de drakendwinger. Hij noemde zichzelf meestermagiër. Daarbij vertelde hij hun over de legende, die binnen afzienbare tijd zijn beloop zou krijgen.  

'Op een dag, in de nabije toekomst, zal een groep wezens Dart bezoeken,' had de tovenaar gezegd. 'Eén van hen wordt D'Anjal genoemd. Hij is de Erfgenaam en hij komt hier om het zwaard der zwaarden te smeden. Hier, in jullie smidse.'  

Hij had zich tot Lankel gewend en eraan toegevoegd: 'En jij, Lankel van Dart, zult hem daarbij helpen.'

'Maar,' had Lankel gestotterd, 'maar... wat wordt er dan van mij verwacht?'

'Dat zul je weten als de tijd daar is,' had Arrahed geantwoord. Daarna was hij verdwenen. Maar op een avond, een jaar later, werd er op de deur van Lankels onderkomen geklopt. Toen hij opendeed stond Arrahed opnieuw voor hem. Bij de flakkerende vlam van een schemerkaars had Arrahed hem deelgenoot gemaakt van een vreselijk geheim.  

'Enkelen van ons moeten het weten,' had de drakendwinger gefluisterd. 'Het lijkt mij gewoon oneerlijk als de Erfgenaam die last alleen moet dragen.'

Lankel had lange tijd zwijgend in het licht van de kaarsvlam gestaard. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het was om zo'n lot te moeten dragen, maar zijn verbeelding schoot tekort. Ze hadden zwijgend tegenover elkaar gezeten en hun gedachten de vrije loop gelaten. Arrahed was ergens in het holst van de nacht opgestaan, had hem kort gegroet en was in de duisternis verdwenen. 

 

Sinds die kennis tot hem was gekomen was hij een ander mens geworden. Zijn vader en zijn dorpsgenoten hadden hem gekend als een levenslustige knaap, die vol streken zat. Maar hij was veranderd in een sombere, in zichzelf gekeerde jongeman, die de wereld beloerde vanuit diep onder zijn zware wenkbrauwen weggestopte, donkere ogen. Ofschoon hij nog jong was, liep hij al gebogen, alsof hij een onzichtbare last torste. Hij had zich helemaal op zijn werk geworpen. Algauw was hij een betere smid dan zijn vader. Al zijn hartstocht bracht hij over op de messen, zwaarden en andere wapens en werktuigen die hij in de kleine smidse vervaardigde. Het gebeurde vaak genoeg dat zijn dorpsgenoten tot diep in de nacht gestommel en gehamer hoorden. Soms streelde hij de voorwerpen van stal of iser, die hij op het kleine maar werkzame aambeeld had geslagen, en zijn vader had hem meermalen betrapt terwijl hij zijn eigen zwaard, Haldefyl, toesprak. Lankels huid was al vroeg tanig geworden door de hitte en de vonken van het smidsvuur. Dat donkere vuur brandde ook achterin zijn ogen. Zelden vlamden die schemerlichten op. Lankel droeg een donker geheim met zich mee, zoveel was duidelijk, maar niemand wist welk lot zo zwaar op hem drukte.

Niemand, op één wezen na.

Ooit had hij de woorden van Arrahed gedeeld met een spaltlingvrouw met wie hij een onderkomen had gedeeld. De vrouw, half Ermon, half mens, heette Derathe. Ze was enkele maanden daarvoor vanuit het oosten het dorp binnen gewandeld en was rechtstreeks naar de smidse gelopen, alsof ze wist waar ze moest zijn. Lankel had haar aanwezigheid, haar zorg voor hem, aanvaard als een tijdelijk geschenk van de goden. Op een avond had Derathe een fles vruchtenwijn op tafel gezet en gezegd dat ze elkaar beter moesten leren kennen. Hij had meer wijn gedronken dan goed voor hem was. Steeds had Derathe zijn kroes bijgevuld als de bodem in zicht kwam. Achteraf bezien had ze zelf nauwelijks gedronken. Ze had ook niets van haar eigen achtergrond verteld. Wat hij zelf had losgelaten herinnerde hij zich nog maar gedeeltelijk, maar dat hij het vreselijke geheim van de Erfgenaam met haar had gedeeld, daarvan was hij overtuigd. Kort nadien was Derathe verdwenen, even plotseling als ze in zijn leven was opgedoken. Ze was vertrokken zonder een bericht of een spoor achter te laten. Ze had zelfs bijna al haar bezittingen in zijn hut laten liggen. Lankel had haar verdwijning eerst met een schouderophalen aanvaard. Hij achtte zichzelf niet in staat tot het onderhouden van een langdurige relatie. Daarvoor was hij te ongedurig en te zeer in zichzelf gekeerd. Hij was in al die jaren nog nooit iemand tegengekomen met wie hij wilde delen wat hem bezig hield. Dat hij de vrouw enkele van zijn geheimen had toevertrouwd verbaasde hem tot op de dag van vandaag. Soms had hij gemeend dat ze hem had betoverd, of een gifmengsel in de vruchtenwijn had gedaan. Allengs had een vage onrust zijn gedachtewereld in bezit genomen. Als hij aan haar dacht werd hij onzeker. Het leek wel of iets hem dan ontglipte. Diep in zijn hart voelde hij zich een verrader. Arrahed had hem niet met zoveel woorden verteld dat hij zijn kennis met niemand mocht delen, maar hij voelde zich toch ongemakkelijk bij de gedachte dat iets wat hij had gezegd ooit bij verkeerde wezens terecht zou komen. Hoe langer hij erover nadacht, des te meer raakte hij ervan overtuigd dat hij het geheim van zijn leven had prijsgegeven. Over de gevolgen met betrekking tot de legende weigerde hij na te denken.

 

Lankel dwaalde langs de zuidhelling en de grotten van de Iserpiek, gewapend met een spade en een draagtas. Hij was op zoek naar grondstof voor een zwaardblad. Nergens anders op Aidèn vond je beter iser. Zelfs de Dvargen waren niet in staat een blad van de kwaliteit van Dart te vervaardigen, hoewel elke Dvarg dat hardnekkig zou ontkennen.

Zijn onrust was de laatste weken sterk toegenomen. Er stond iets te gebeuren, wist hij. Zijn intuïtie liet hem zelden in de steek. Misschien was het binnenkort wel zover. Misschien zou de Erfgenaam van zich doen spreken. Hij dwaalde in gedachten verzonken naar de westflank, waar hij eigenlijk nog nooit goed had gezocht. Dat kwam omdat die helling steiler was en bezaaid was met rotsblokken en los gesteente. Weldra bleef hij staan bij een plek die donkerder was. Grijsbruin. De kleur was goed. Hij bukte en wreef de aarde tussen zijn vingers. Iserkruimels glinsterden in het felle licht van de ochtendzon. Het leek wel argent. Hij knikte tevreden, zette zijn draagtas neer en stak de spade in de grond.

Nadat hij een kuil van een halve pas diep had gegraven bukte hij opnieuw. Hij had het al geroken: de geur van rijk iser walmde hem tegemoet. Geen enkele bewoner van Dart bezat het vermogen om de kwaliteit van het iser te bepalen aan de hand van de intensiteit van de geur. Misschien bezat wel niemand op Aidèn dat vermogen. Hij zou het ook niet kunnen verklaren als iemand het hem zou vragen. De geur van deugdelijk iser was nergens mee te vergelijken. Alleen maraegrit, het argent van de Alvií, rook bijna eender. Misschien zou een Alvií hem begrijpen als hij probeerde het uit te leggen.  

Hij kwam overeind en kneep zijn ogen toe. Gehoor gevend aan een impuls speurde hij de hemel af. Het was een prachtige dag. De hitte danste op de horizon. Plukken wolken dreven traag langs een diepblauwe hemelkoepel. Er hing een gevoel van verwachting, van betovering in de lucht. Toen hij zich omdraaide om aan de slag te gaan gleed een schaduw voorlangs de zon. De hemel verbleekte. De betovering glipte weg. Lankel probeerde starend tegen het licht in te ontdekken wat de schaduw vertegenwoordigde. Zijn hart leek opeens van steen. Zwarte vleugels brandden op zijn netvlies. Het duurde hooguit drie tellen, toen was het voorbij. De zon zinderde als voorheen.  

Een poosje bleef hij met half toegeknepen ogen naar de plek staren waar hij de gevleugelde gedaante meende te hebben gezien. Tenslotte begon hij te twijfelen. Misschien nam zijn fantasie een loopje met hem.

'Aan het werk,' bromde hij.

De laatste jaren begon hij: steeds vaker in zichzelf te praten.

Hij zwoegde verder en stuitte op een ader van ongewoon hoge kwaliteit. Nooit eerder had hij zulk iser gezien, nooit eerder had hij zulk krachtig iser geróken. De geur was adembenemend, bedwelmend. Lankel kwam overeind en steunde duizelig op zijn spade. Nu wist hij het zeker: de dagen van de legende, de dagen van het grote zwaard waren nabij. Hij monsterde het glinsterende iser.  

'Voor C'hart,'mompelde hij. 'Dit is het iser waarmee de vijf zwaarden worden samengesmolten.'  

De hemel zag weer blauw, maar het gevoel van verwachting keerde niet terug. In plaats daarvan dreven grauwe schemer flarden boven de einder.

Onwillekeurig keek hij nog één keer naar de plek waar hij de gevleugelde schaduw had waargenomen. Toen ging hij weer aan de slag.