18 Op het Schimmenpad
'Ja, ooit heb ik het Schimmenpad bewandeld. De Orc'h die mij vergezelde verzekerde mij dat alleen zijn aanwezigheid aan mijn zijde mij behoedde voor een vreselijke dood.
"Nergens anders op Aidèn is de geestenwereld zo tastbaar, " probeerde hij te verduidelijken. Vervolgens begon hij een reeks voorbeelden op te sommen van wezens die er het leven hadden gelaten. Hij wijdde uit over de wijze waarop ze waren gedood.
Ik zal daar niets over optekenen.
Ik zal ook zwijgen over de verschrikkingen die ik er zelf heb meegemaakt. Het volstaat dat ik leef en dat ik dit kan beschrijven.
Ga er nooit heen.
Mensen en gewone aartswezens horen niet thuis op het Schimmenpad.'
Uit: De reizende dichter en mysticus Cermath beschrijft de moerassen en de berglanden van Gormorod - 4383
De geesten die langs en op het Schimmenpad leefden deden de volgende dag hun uiterste best om de reisgezellen van het pad te lokken. De negen namen plotselinge bewegingen in hun ooghoeken waar, er waren manifestaties van schimmen, ze hoorden biologerend gezang en fluisterende stemmen. Gelukkig werden de verleidelijke voorstellen van de schimmen voornamelijk in het Orc'hs gedaan, zodat alleen D'Anjal verstond wat ze aanboden. Nadat ze de brede vallei achter zich hadden gelaten, betraden ze een hoogvlakte van stoffig geel zand. Afgezien van enkele bomengroepjes met takken die als wanhopige armen naar de hemel graaiden, groeide er niets.
'Schedelbomen,' zei Zand. 'Ze groeien ook op de vlakte van Wyauloth. Vraag me niet waarom ze zo worden genoemd.'
De hele dag bleven donkere wolken zich boven de vlakte samenpakken, maar het bleef droog.
'Is dit nog altijd het Schimmenpad?' vroeg Brior.
'Jawel,' antwoordde D'Anjal. 'De eerstkomende drie dagen moeten we op onze hoede blijven. Het is een lange weg. Er zijn hele stukken bij waar nauwelijks sprake zal zijn van geestverschijningen of andere verschijnselen. Uiteindelijk moet het Schimmenpad uitkomen in de heuvels van Vai, ten noordwesten van de Hormoth, in de zuidelijke saraï. Daar sluit het aan op het laatste eind van het Ratelpad. Eigenlijk maken we een omweg, maar ik ben er nog altijd van overtuigd dat dit de veiligste manier is om Gormorod te ontvluchten. Misschien moet ik zeggen: de minst gevaarlijke.'
Twee keer stonden ze op een tweesprong, maar D'Anjal koos beide keren resoluut het smalste pad.
'Dat heeft de vrouw me gezegd,' zei hij. 'Als we voortmaken kunnen we van deze hoogvlakte af zijn voor de avond valt. Het is hier 's nachts erg koud.'
In de verte weerklonk een kreet die de gezellen de rillingen over de rug deed gaan. D'Anjal keek op. In de verte, hoog boven de vlakte, vloog een gevleugeld wezen, zo nu en dan bijsturend met een trage wiekslag. Juist op dat moment zwenkte het wezen in hun richting. Het was geen hawijt, het was ook geen Osogand.
Brior verbleekte en mompelde: 'Het is een pterak, een bloedvleermuis. Damiar werd gedood door zo'n monster.'
Esme uitte een vreemd gepiep en rolde met haar ogen.
'Vogel ish van magie. Duider.'
D'Anjal speurde in het rond, maar kon geen schuilplaats ontdekken. De dichtstbijzijnde plek die enige bescherming bood was een bomengroepje, maar dat zouden ze nooit op tijd bereiken.
Hij keek somber voor zich uit.
'Als het ondier ons aanvalt zal ik magie moeten gebruiken.'
Hij schudde zijn hoofd.
'Laten we toch proberen die bomen daar te bereiken. Als we onder die takken schuilen is het moeilijker voor hem ons aan te vallen.'
Met Esme en D'Anjal voorop haastten ze zich naar de bomen. De pterak doorzag hun bedoeling en slaakte opnieuw een door merg en been gaande kreet. Hij dook tot vlak boven de grond en voerde het tempo van zijn vleugelslagen op.
Ze zouden het nooit halen, dacht D'Anjal.
'Blijf doorlopen,' riep hij, en verlegde zijn koers, recht op de Pterak af. Hij probeerde onder het rennen het brein van de vogel te peilen. Zijn geest deinsde terug. Het was een sterk dier, even paranoïde en kwaadaardig als een Vols, en het was zo goed als immuun voor gewone magie.
D'Anjal hield in. Dat ontlokte de pterak een triomfkreet. Het dier klapwiekte hoger de lucht in en begon aan een duikvlucht. D'Anjal keek om. De reisgenoten waren vlakbij de bomen. Hij moest iets doen, anders zou de vogel hen net voor de bomen onderscheppen. Hij kneep zijn lippen samen, schudde nogmaals zijn hoofd en mompelde iets. Toen wiekte een grote grijze hawijt de hemel in. Met kwieke vleugelslag wierp hij zich in de baan van de aanvaller. De pterak grauwde woest en stak zijn poten naar voren. Acht vlijmscherpe nagels suisden op D'Anjal af. Op het laatste moment schoot de hawijt opzij. Eén van de nagels van de pterak schampte langs D'Anjals rechtervleugel. Vlammende pijn schoot door zijn lijf. Met moeite bleef hij doorvliegen, weg van de reisgenoten. De pterak, woedend dat hij de hawijt had gemist, verlegde zijn koers en begon achter D'Anjal aan te jagen. Hij slaakte nu voortdurend schelle kreten en produceerde fluittonen die pijnlijk waren voor het gehoor van zowel mens als aartswezen.
De reisgenoten bereikten de betrekkelijke bescherming van de bomen. Hijgend draaiden ze zich om. Ze zagen de hawijt nog net over de rand van de horizon verdwijnen, achternagezeten door de pterak.
Simenard zei: 'En nu maar hopen dat D'Anjal terugkeert zonder dat monster achter op zijn staart.'
'Daar zou ik me niet zo druk over maken,' zei Bougiac. 'Hij heeft wel voor heter vuren gestaan.'
Even later zagen ze een stipje verschijnen. Het was de hawijt, die met rustige wiekslagen op hen af kwam. Even later stond D'Anjal naast hen. Zonder hun vragen af te wachten zei hij: 'De pterak jaagt achter een schaduw aan. Het zal wel even duren voor hij in de gaten krijgt dat ik hem heb beetgenomen. Tegen die tijd moeten we van de hoogvlakte af zijn, want dat dier is bestand tegen magie.'
Ze verspilden geen tijd. In hoog tempo staken ze de vlakte over. Toen het licht zwakker begon te worden, bereikten ze de rand van het Hormothgebergte. Al snel vonden ze een geschikte slaapplaats, in de luwte van een steile helling, verborgen achter krikstruiken en kreupelhout.
Halverwege de nacht hoorden ze de woedende kreten van de pterak over de vlakte rollen. Onwillekeurig kropen ze dichter naar elkaar toe.
Bij het eerste ochtendgloren pakten ze hun spullen, verdeelden mondjesmaat wat cuwsa, omdat hun voorraad sneller slonk dan ze zouden willen, dronken water uit hun buidel en begaven zich weer op pad.
Regelmatig speurden ze de hemel af, maar de pterak vertoonde zich niet.
Bij tijd en wijle slaagde de zon erin om zijn stralen door de wolken heen te boren, maar het bleef een grijze dag.
Zodra het pad een vallei indook, doken weer geestverschijningen op. Op een zeker ogenblik blokkeerde een groep schimmen het pad.
Simenard, die voorop liep, draaide zich om.
'Moeten we gewoon doorlopen?'
D'Anjal kwam dichterbij en monsterde de geestwezens.
'Ik denk het wel. Laat mij maar voorgaan.' Toen D'Anjal tegen de verschijningen op dreigde te lopen, stoven ze gillend en jankend alle kanten uit.
'Zie je wel,' riep D'Anjal over zijn schouder. 'Men dient dit soort verschijnselen gewoon te negeren.'
Aan het begin van de middag werd het pad smaller en begon de klim naar het hoogste gedeelte van de Hormoth. Sneeuw bedekte de bergtoppen.
'Hier moet ergens de Ogronpas zijn,' zei Zand. 'Als we daar voorbij zijn dan ligt Gormorod feitelijk achter ons.'
'Feitelijk?' vroeg Bougiac.
'De macht van Yrroth reikte altijd al tot diep in de sarai. We moeten op onze hoede blijven.'
'We moeten maar eens bedenken hoe we de weg naar Dart kunnen vinden,' zei D'Anjal.
Ze naderden een helling die zo steil was dat ze bijna loodrecht omhoog moesten kijken. Het pad kronkelde er met honderden windingen tegenop.
'Dit gebergte heet Ogron Mod,' zei Zand. 'Net als de keten waar Souminu Sovoch deel van uitmaakt.' Hij wees naar boven. 'Daar is de pas. Dit wordt beslist een lastig karwei.'
De eerste honderd passen was er nog sprake van enige begroeiing; stekelig kreupelhout, aan de rand van het pad, hier en daar een krikstruik en een verdwaalde schedelboom, maar naarmate ze verder zwoegden werd het kaler, tot alleen het donkere gesteente van de Hormoth hen omringde. De klim was zo steil, dat ze regelmatig moesten pauzeren. Op de steilste stukken waren traptreden uitgehakt, maar de afstand tussen de treden was berekend op grotere wezens.
'Het is hier erg stil,' zei Bougiac na een tijdje.
D'Anjal hield halt en speurde om zich heen.
'Je hebt gelijk. Ik heb het gevoel dat de geesten van het pad kracht verzamelen.'
Vol sombere voorgevoelens ploeterden ze verder. Het werd alras kouder. De eerste sneeuw kwam in het zicht. Zo nu en dan keken ze omhoog om te schatten hoe ver ze nog moesten klimmen, maar de witte rand van de helling leek bij elke stop nog even ver weg.
In hun ooghoeken begonnen de geestverschijningen zich weer te manifesteren, maar het bleef onnatuurlijk stil