4 Wachter der Wachters (2)
'Een van de leerlingen van Dexlu stelde een vraag: 'Meester, is alle denkbare en ondenkbare kennis, elk feit, elke briljante inval van een filosoof of een wetenschapper opgeslagen in het Boek van Kennis?'
Dexlu draaide zich als door een vazelslang gebeten om.
'Een dwaze vraag,' siste hij tegen de leerling. 'Wat weten wij?'
'Wij weten niets, meester,' zo dreunden zijn leerlingen gehoorzaam de "eerste wet van Dexlu " op.
'Juist,' zei Dexlu. 'Wij weten
niets. Wij worden geboren als een onbeschreven blad. Slechts de in
onze handen en in ons hoofd gedrukte patronen van Endil en de goden
worden ons meegegeven. Dus alles wat tot ons komt is kennis.
Duizenden feiten, ontelbare stukjes kennis die we, bewust of
onbewust, tot ons nemen, tienduizenden
ervaringen van wezens die wél iets weten. Wie het Boek van Kennis
zou lezen, zou zeker ervaren dat er kennis tot hem of haar is
gekomen. Veel kennis. "Nu weet ik iets", kan de lezer
vaststellen. Maar alles? Nee, zelfs
Endil weet niet alles, dus kan hij het Thrad ook niet laten
optekenen.'
Uit:
De Notulen van Dexlu 's Lessen
bijgehouden door Hangul Ananter van Scrith -
4713
Het was stil in de grot.
De wind die over de top van de berg Andor schuurde benadrukte die stilte en de duisternis die al die eeuwen de metgezellen van de man waren geweest. De enige ijkpunten van zijn dag waren de zonsopgang, de komst van een van de dvarghawijten met voedsel of benodigdheden, zoals brandhout, en de zonsondergang. Juist door deze repeterende gebeurtenissen had hij het besef van het verglijden van de tijd heel lang naar de achtergrond weten te dringen. Zijn gedachtegangen werden beheerst door herinneringen aan het actieve deel van zijn leven en door speculatieve gedachten over de toekomst. Het heden had hij al die jaren genegeerd. Pas de laatste maanden begon de monotonie van alledag zich in zijn denkprocessen te nestelen. Een stem fluisterde hem in dat dat langgerekte heden van meer dan veertig eeuwen wachten zinloos was geweest, verspilde tijd. Maar zijn scherpe bewustzijn bestreed die gedachte.
'De legende wortelt in tijd. En tijd laat zich niet dwingen,' bromde hij tegen zichzelf.
Hij had zichzelf al in een vroege fase van zijn wake gedwongen zoveel mogelijk hardop te praten, bang als hij was om de controle over zijn stembanden te verliezen. Hij had geweten dat het lang zou duren. Ook had hij wel beseft dat het bij tijd en wijle moeilijk zou zijn om niet naar de dood te verlangen. Maar dat de wake uiteindelijk zoveel van hem zou vergen, dat had hij niet voor mogelijk gehouden. Toch had zijn optimistische aard het elke dag en vooral elke nacht weer gewonnen van zijn somberste overpeinzingen en ja, van zijn voornemen er een eind aan te maken. Uiteindelijk waren somberheid én optimisme betekenisloos geworden. Het waren emoties die ondergingen in de tredgang van de tijd, zonder een rimpeling in de eeuwigheid teweeg te brengen.
Ooit had hij de macht gezien die diep in de ogen van de tweehoofdige besloten lag. Hij had gehoord welke talen Aëndil sprak. Talen die goeddeels niet op Aidèn werden gesproken. Hij had Aëndil horen spreken, de vruchten van zijn geest horen omzetten in wijze woorden. Hij had hem het plan van de legende horen en zien ontvouwen, in al zijn complexiteit. Nee, de tweehoofdige had een ingenieus patroon geweven, wist hij, en de motieven van het kleed van de legende strekten zich uit van die dag waarop Aëndil in sluimer was gegaan tot aan de dag dat de Ene hier zou verschijnen. De laatste weken had het gevoel hem weer bekropen dat die laatste dag wel eens spoedig aan zou kunnen breken. Hij had dat echter vaker verondersteld. Soms had hij in dat feit een poging herkend van zijn onderbewustzijn om de eindeloosheid van de keten van dagen en nachten aanvaardbaarder te maken. Maar enkele keren was hij ervan overtuigd geweest dat de grote dag niet ver meer was. Dat het al die keren in het verleden niet zo was verlopen, accepteerde hij met een geestelijk schouderophalen.
Driemaal eerder had hij een wezen in de buurt van zijn schuilplaats zien verschijnen. De eerste bijna-ontmoeting was al zo lang geleden dat hij zich niet eens meer herinnerde of het een mens of een aartswezen betrof. Het enige beeld dat al die tijd op zijn netvlies was blijven hangen was dat van de blik die zich in de zijne leek te boren. Ogen waarachter meerdere levens schuilgingen. De gedaante had hem aangeroepen in de taal van de grote vogels, maar niet in vogelgedaante, daar was hij van overtuigd. Hij had, zijn eed getrouw, niet geantwoord. Uiteindelijk was de onbekende voor zonsondergang verdwenen.
De tweede keer stond hem nog helder voor de geest, hoewel ook dat alweer lang geleden was. Het was de enige keer geweest dat hij het gevoel had gehad dat zijn wake én de legende gevaar liepen. Een schaduw was langs de richel gegleden. Voorzichtig had hij, op de rand van licht en donker, naar buiten gegluurd. Een grote nachthawijt cirkelde rond zijn wijkplaats. Hij had onmiddellijk geweten dat een magiër in het lijf van de vogel huisde, een zwarte magiër. Schielijk had hij de sleutel weggegrist en had hij zich teruggetrokken achter een gordijn van duisternis. De vogel was geland op de richel en was de grotingang tot op een halve pas genaderd. Toen had het dier luid gekrast en was weggevlogen naar het oosten. Hij had het de rest van de dag niet aangedurfd om na te gaan of de manifestatie werkelijk was verdwenen. Die nacht had hij gewaakt, bang dat de magiër zou terugkomen. Toen de zon eindelijk boven de einder was verschenen en een bevrijdende nieuwe dag zich had gemeld, was hij uitgeput in slaap gevallen. Het wezen, of wat het ook was geweest, had zich niet meer laten zien.
De derde manifestatie had kortgeleden plaatsgevonden. Hij rekende terug en stelde vast dat het vijfendertig dagen geleden moest zijn gebeurd. Opnieuw was het een vogel geweest, een Uyr. Verbaasd had hij naar het dier gekeken toen het wezen ter hoogte van zijn wijkplaats verscheen en voor de ingang van de grot bleef klapwieken. In zijn tijd werden de Uyrs met uitsterven bedreigd. Hij had er al die eeuwen niet werkelijk een gedachte aan gewijd, maar onbewust was hij ervan uitgegaan dat er niet langer Uyrs bestonden. Het dier was niet geland, maar hij was er nog altijd van overtuigd dat de vogel zich bewust was geweest van zijn aanwezigheid in de grot. Hij had het als een aanwijzing gezien dat de gebeurtenissen waarvan de legende repte eindelijk ophanden waren. Gebeurtenissen waarbij hij een rol zou spelen.
Een onbestemd gevoel bekroop hem. Nadat hij zijn door de vogel gebrachte ontbijt had genuttigd, schuifelde hij, voor het eerst sinds lange tijd, naar de plaats waar het boek lag. Hij schoof de drie gulden sleutels opzij. Het cupper was in de loop van de eeuwen groen en bleek uitgeslagen, maar de zwarte omslag van de huid van een Uyr zag er nog uit alsof hij gisteren was vervaardigd. Het geheel rook echter naar verrotting, naar sterfelijkheid. Hij stak de sleutels beurtelings in de drie sloten, draaide ze om en tilde met twee handen het dekblad op. Met een vage glimlach van tevredenheid las hij, misschien wel voor de duizendste keer, de tekst op de titelpagina, onder het teken dat ooit het zwaard Rafell had gesierd. Hij liet zijn wijsvinger langs de tekst glijden. Woorden in een hem onbekende taal die Aëndil persoonlijk had opgetekend. "Alleen de Ene zal weten wat hem te doen staat als hij dit leest", had de tweehoofdige gezegd toen hij de kriebelige tekens had neergepend. Het stond hem nog helder voor de geest, na al die eeuwen.
Hij tilde zo'n twintig bladzijden op. Hij las enkele strofen en moest onwillekeurig glimlachen. Een warme gloed doorstroomde zijn buik en reikte naar zijn hart. Met enige verbazing constateerde hij dat hij zich gelukkig voelde. Hij speelde een rol. Nog altijd. Na al die eeuwen. Was dat niet waar de meeste mensen en aartswezens naar streefden? Een rol te spelen in het leven van anderen? Zodoende voort te leven in de herinnering van anderen?
Hij fluisterde de tekst voor zich heen, nog altijd onder de indruk van het gewicht van de woorden:
'En wat betekent dan die wijsheid als er niemand is om je inzicht, je vermogen om een evenwichtig oordeel te vellen, aan mee te delen?
Niets.
Zonder medemens of zonder mede-aartswezen is er geen kader, geen referentiepunt.'
Hij knikte. Het waren woorden die de eeuwigheid konden doorstaan. Woorden die in elke cultuur en bij elk volk hun waarde zouden behouden. Welk blad hij ook omsloeg, hij vond altijd behartenswaardige woorden. En dan was er natuurlijk het verboden deel. Tweehonderdtweeënzestig bladzijden, van blad vijfentwintighonderdzeven tot en met zevenentwintighonderdnegenenzestig. In dat deel van het boek had Aëndil de woorden opgetekend die alleen de Ene mocht lezen. De tweehoofdige had hem verboden die bladzijden op te slaan en hij wist dat de tekst in dat gedeelte in een taal was geschreven die hij niet machtig was. Het zou dus weinig uitmaken of hij al dan niet een blik in het verboden deel wierp, maar de dure eed die hij had gezworen tegenover de tweehoofdige weerhield hem ervan een poging te wagen.
Langzaam liet hij de bladen op hun plaats glijden, sloot het boek en schoof het terug naar zijn plaats bij het vuur. In gedachten omklemde hij een van de sleutels even. Toen schoof hij hem naar de ingang. Een zonnestraal raakte het guld aan en veroorzaakte een felle schittering. De runen leken op te gloeien.
Het gevoel van geluk bleef lang hangen, en dat gold ook zijn glimlach. Hij grinnikte zelfs, en richtte zijn blik naar het portaal op de wereld, zoals hij dat elke dag regelmatig deed. Hij hield zijn gezicht bij het licht vandaan. Als je vanuit het donker naar het licht keek, was het veel indrukwekkender. Zowel in werkelijkheid als in een gedachtegang.
Waarom het zo was, wist hij niet precies, maar hij was er nog nooit zó van overtuigd geweest dat de legende zich op dit moment ontrolde, dat de Ene zich binnenkort zou aandienen bij Andor om op zoek te gaan naar het Boek. Misschien bevatten zijn onrustige dromen vol warrelingen van beelden en flarden van gebeurtenissen een aanwijzing. Hij moest immers de Ene bezoeken in een van zijn droomreizen.
Zijn hand tastte naar de sleutel bij de ingang van de grot. 'Vijf aartsvolken, vijf aartszwaarden,' prevelde hij. 'En vijf zwaarden worden één. En dan... het Boek. Duizend woorden worden één woord!'