32 Naar Andor
'D'Anjal veranderde in Dart.
Het is vrijwel zeker dat hem daar iets is overkomen, hoewel hij er nooit over heeft gesproken. Heeft wíllen spreken, want ik heb hem er wel naar gevraagd. Waarschijnlijk is het een droom of een visioen geweest. Hij heeft er iets ervaren van zijn lotsbestemming. Feit is dat de Erfgenaam nadien in zichzelf gekeerd was, niet bereikbaar voor wie ook. Zelfs niet voor zijn oude vriend Bougiac, ofschoon deze nog met hem in contact stond. Tegenover de andere reisgenoten deed hij plotseling nukkig, afstandelijk, op het onheuse af.
Zijn trouwe reisgenoten beseften gelukkig dat hij het moeilijk had, ook al wisten ze op dat moment niet wat de oorzaak was. Vooral tijdens de overhaaste tocht van Dart naar Andor kregen ze het zwaar te verduren.'
Uit: De dagen van de derde era van Vernules van Wons - 4766
D'Anjal beende in hoog tempo voort, zonder zich om zijn reisgezellen te bekommeren. Die hadden de grootste moeite hem bij te benen. Vooral Esme en Leandas raakten nogal eens achterop. Brior en Zand ondersteunden hen dan. Bougiac bleef tussen D'Anjal en degenen die hem konden volgen, en de achterblijvers in lopen, zodat ze elkaar niet uit het oog zouden verliezen.
Ze hadden bijna overhaast afscheid genomen van de inwoners van Dart. Lankel had D'Anjal het zwaard in een eenvoudige van touw geknoopte schede omgegord, waarbij de smid er wel voor zorgde het wapen niet aan te raken.
D'Anjal had alleen Eyra Lind en Lankel omhelsd. Vouerze had hem gezegd dat ze weldra, na het smeden van zwaarden, dolken en ander wapentuig, met zoveel mogelijk mensen en aartswezens tegen Masilis zouden optrekken.
'Het staat vast dat D'Anjal mijn voormalige heer zal overwinnen. Maar het staat ook vast dat de Orc'hs, de Kabers, de Soalvií en al die anderen naarlingen binnenkort uit Masilis verdreven zullen worden. Ik ken die donkere ziel van de trawanten van Yrroth. Ik ken ook hun zwakheden.'
D'Anjal had vaag geglimlacht, zonder echt te reageren. Meteen daarna had hij zich omgedraaid en was aan het hoofd van de stoet reisgezellen vertrokken.
Aan hun rechterkant schemerde het silhouet van de Klar, links van hen doemde de eindeloze monotonie van de zandverstuivingen van de zuidelijke Aesdal op. Achter hen lag de herinnering aan Dart, Eyra Lind, Vouerze Glonc'h, Lankel, de dorpelingen en degenen die door Vouerze waren bevrijd. Vóór hen lagen Andor, Lley C'haen Wert en het ongewisse van beslissende dagen.
Niemand waagde het D'Anjal te vragen zijn tempo te vertragen. De Erfgenaam was onbenaderbaar geworden. Sinds hij het zwaard der zwaarden droeg, durfde op Bougiac na niemand meer in zijn buurt te komen. De Faeldra fungeerde sindsdien als een soort spreekbuis van D'Anjal. De geur van doem, van verdriet en, ja, van de dood, hing om de Erfgenaam heen. Het verleden was afgesloten. Definitief afgegrendeld. Jyll, de jonge rijder van het Candrasvolk bestond niet meer. Hij heette nu D'Anjal, en hij hoorde in de toekomst thuis. In die dagen, die door sommigen al tevoren als de dagen van gedenkwaardigheid werden benoemd, school het noodlot. Behalve Ledegard wist geen van de reisgenoten wat dat inhield, maar allemaal voelden ze het lot als een bijna tastbare aanwezigheid in de buurt van de Erfgenaam rondspoken. Het stond getekend in de groeven in zijn gezicht, het was te lezen in de diepte van zijn ogen, het bleek uit zijn hele houding. Zijn masker, zijn schuilplaats, heette ontoegankelijkheid.
's Avonds liep hij door tot er geen sprankje licht meer te zien was, behalve dat van de starren. Dan zei hij, zonder zich om te draaien, dat het tijd was om te gaan slapen. Hij waakte de hele nacht. De volgende ochtend stond hij op, nog voor de eerste zonnestralen boven de horizon verschenen. Hij wekte Bougiac, die op zijn beurt de anderen wakker maakte. Als iedereen bij positieven was, beende hij er weer vandoor, zonder op of om te kijken. De achterblijvers slikten een halve korrel cuwsa van hun snel slinkende voorraad en veroorloofden zich een snelle slok lauw water.
Als in trance strompelden ze voort.
Zo ging het al vier dagen. Esme, Leandas en Joc'h waren de uitputting nabij en ook Bougiac voelde dat hij dit moordende tempo niet veel langer kon volhouden.
In het zuidoosten, ergens benoorden de Klar, trokken wolken samen. Zwart en paars wervelden om elkaar heen als in een reusachtige draaikolk.
'Lley C'haen Wert,' prevelde Ledegard. 'Ach...'
Toen op de vierde dag tegen de avond de contour van een monsterlijk grote berg, ongetwijfeld Andor, aan de horizon uit de vlakte oprees, besloot Bougiac om D'Anjal aan te spreken. Op dat moment stopte D'Anjal abrupt en stak zijn hand op. Hij draaide zich langzaam om en keek de uitgeputte reisgenoten een voor een diep in de ogen.
'Haast was en is geboden, daarom zal ik duidelijk zijn. Hier scheiden onze wegen.'
Zijn stem klonk schor en vlak. Zijn ogen vertelden de reisgenoten dat er geen plaats was voor inspraak.
'Ik ga verder met drie van jullie. De overigen doen er beter aan hier ergens te wachten, want niet ver hiervandaan is de plaats waar ik de zwarte zal ontmoeten. Volg me niet. Wat te gebeuren staat is te heftig. De laatste gang naar de plaats waar het Boek van Kennis zich bevindt moet ik alleen maken. Tot ik die plaats heb bereikt neem ik Esme, Joc'h en Simenard mee.'
Brior wilde iets zeggen, maar D'Anjal snoerde hem met een beslist gebaar de mond. Zijn stem klonk kort, korzelig.
'Zo gebeurt het en niet anders.'
Hij wenkte Esme, Joc'h en Simenard.
'We gaan.'
'De legende verhaalt van negen reisgenoten,' fluisterde Bougiac met een licht verwijt in zijn stem.
D'Anjal, die zich al had omgedraaid en weer op weg was gegaan, hield zijn pas in en keek Bougiac over zijn schouder heen aan. Zijn stem klonk hard en onverzoenlijk.
'De legende verhaalt van negen reisgenoten,' herhaalde hij, zonder om te kijken. 'Vier en vijf is negen. De legende wordt dus gestand gedaan. En voor wie twijfelt: ik bén de legende. Mijn besluit is dus dat van de legende.'
Hij liep met grote stappen van hen vandaan, zonder om te kijken. Het driemanschap dat hij had uitgekozen volgde schoorvoetend, met twijfel in hun blik. Esme staarde met grote ogen naar Brior, die al die tijd haar steun en toeverlaat was geweest. De grote man wapperde geruststellend met zijn hand, alsof het een kleinigheid betrof.
'Wij wachten hier,' zei hij.
Ledegard keek Joc'h na en mompelde: 'Nu is het jouw beurt, Granderth van Scrith. Je hebt duizenden jaren gewaakt om dit te kunnen meemaken.'
De blik van de spaltling dwaalde naar D'Anjal.
'Ach, D'Anjal Veskandar Raï,' fluisterde hij. 'Kon ik maar een deel van jouw lot dragen. Maar de legende duldt op dit punt geen wijziging.'
Bougiac, die het dichtst bij hem stond, keek hem verrast aan, maar reageerde niet op wat de spaltling zei.
Leandas klopte Simenard op zijn schouder.
In ganzenmars schoven de vier op naar de einderrand, waarbij D'Anjal de anderen steeds enkele passen voorbleef. Hun lichamen werden door de dansende hitte in stukjes gehakt, even voor ze oplosten. Dat beeld had iets definitiefs. De vijf achterblijvers hadden het gevoel dat ze dit viertal niet meer terug zouden zien. Ze bleven nog lang met sombere blik naar het punt kijken waar ze waren verdwenen.
Tenslotte stelde Bougiac voor om van hun mantels een tent te maken, als bescherming tegen de hitte overdag en de nachtelijke kou.
'We kunnen maar het beste hier wachten,' zei hij. En zo geschiedde het.