29 Aidèn brandt

 

'Terwijl uit Gormorod nog steeds duizenden Orc'hs en Kobolden op weg gingen naar de spoorsteden, begon aan de andere kant eindelijk de overtuiging post te vatten dat er een kans op redding was. Men begon zich te organiseren. Oude vetes tussen mensen en aartsvolken, maar ook tussen aartsvolken onderling, werden terzijde geschoven. De Dvargen maakten wapens voor iedereen. Zelfs de Ermon werden als volwaardige bondgenoot aanvaard. Dofvogels vlogen van Masilis naar Kose, van Tulath Mihim naar de legers van Heer Arlagh Rambald, van Wons en van Lato Eir Ald naar Ermon Dae, met bemoedigende berichten. Men begon te beseffen dat Gormorod verslagen kon worden.'  

 

Uit: Universele geschiedschrijving van de zeven kring steden - van Mrcad Estefo van Wons - 4744  

 

 

Aidèn stond in brand.

Horden Orc'hs trokken plunderend door Bregaua en staken willekeurig gebouwen in brand. Omdat ze niets anders te doen wisten én om hun woede over het ontkomen van de bewoners van Bregaua te koelen. Vooral Lanc Ysafa moest het ontgelden.

In en rond Wons werd hevig gevochten tussen gevluchte Wonsers onder leiding van heer Arlagh Rambald en de Mon onder aanvoering van Imerith Dunser enerzijds, en de Orc'hse bezetters onder aanvoering van Kobolden anderzijds. De bezetters waren veruit in de meerderheid, maar de Wonsers vochten met de hartstocht van hij die zijn geliefde komt redden, en de Mon gebruikten methoden en een soort magie waartegen de Orc'hs en de Kobolden slecht bestand waren.  

Overal in Torn leverden de Dvargen slag met Orc'hs en Kobolden. Vooral in de buurt van Lato Eir Ald werd zwaar gevochten. Een grote Orc'hse legermacht deed verwoede pogingen een bres in de verdediging van het Dvargenbolwerk te slaan. Verbeten en zwijgend verweerden de Dvargen zich. Ze waren in de minderheid, maar hun betere wapens en het inzicht van hun legeraanvoerders zorgden er vooralsnog voor dat ze stand hielden.  

De samengevoegde legers van Tulen, Bregauanen, Alvií en mensen uit Kose, Reuzen en andere wezens, bijgestaan door de beide Uyrs, zeven meestermagiërs, Jap Doranthe en de resterende reisgenoten, slaagden erin om de Orc'hs en hun Koboldse leiders terug te slaan, weg van de Diepwortelkloof. Ze joegen de legers van Gormorod na over het Windpad, door de oostelijke Murganith, tot ver in de Noordlanden en in het noordelijke Torngebergte. Ze achtervolgden hen door kloven, tunnels, grottengangen, bergspleten, over welhaast onbegaanbare passen, tot op de Zwarte Paden en in de spelonken van de oude mijnen. Ze waren erop uit de legers van Gormorod volledig uiteen te slaan, zodat ze zich de eerste dagen niet zouden hergroeperen.  

Vanuit Kose, Nay Vyerlea en Hymerlae eld Sínd trokken nog eens duizenden Alvií naar het oosten in een poging de Orc'hs uit hun gebieden te verdrijven, om daarna de Tulen, de Bregauanen en de Alvií en mensen uit Kose bij te staan in de aanstaande strijd om de herovering van Bregaua. Ze werden vergezeld door onder andere een leger vogels uit Dendray.

Kleine legers goed georganiseerde Ermon vielen tussen Masilis en Andor troepen van de vijand aan, om zich even snel en onverwacht weer terug te trekken. Die tactiek eiste veel slachtoffers onder de Orc'hs.

Het was laat, maar eindelijk was iedereen, mens, Alvií, Dvarg, Daith, Ermon en Reus, ervan doordrongen dat nog niet alles verloren was. Hun hoop was gevestigd op de gebundelde kracht van de meestermagiërs en op de Ene, natuurlijk. Zij lieten niet na elkaar te vertellen dat ze een rol speelden in een legende in wording, en dat het niet anders kon aflopen dan dat alles ten goede zou keren.

Maar hun tegenstanders hadden ook houvast gevonden. Uit alle hoeken en gaten van de Hyurgish stroomden Orc'hs, Kobolden en nog meer weerzinwekkende creaturen, en trokken op naar de steden om hun legers bij te staan. Hun leiders hadden gehoord van de geboorte van de vormeloze, en ze putten kracht en zelfvertrouwen uit de wetenschap dat een onverslaanbaar en ondeelbaar geacht driemanschap in de wereld was ontstaan.  

 

Aidèn brandde.

Maar rond Andor was alles rustig, onnatuurlijk stil eigenlijk. Het leek wel of de oudste berg van Aidèn geen geweld in zijn omgeving duldde. .

Aan de oostelijke voet lag Scrith, de kleine nederzetting waar ooit de luisterrijke stad Sac'harled had geschitterd als een siersteen met ontelbare facetten. Hooguit driehonderd mensen en enkele tientallen aartswezens, voornamelijk Alvií, Ermon en spaltlings, verbleven in Scrith, hoewel er huizen en hutten genoeg waren voor het dubbele aantal bewoners.  

De Scrithenzers leidden een rustig bestaan. Ze verbouwden wat karvelgraan, zoetriet en bergwijn op de zuidelijke hellingen en dreven handel met de karavanen die het stadje aandeden. Dat waren er steeds minder geworden de laatste maanden, vandaar dat vele tientallen mensen en aartswezens waren vertrokken. Meestal reisden ze noordwaarts, naar Strend of verder nog, naar Kose, want dat Masilis was ingenomen door de legers van de zwarte heer, dat was ook hier al bekend.  

De laatste dagen had niemand zich meer buiten Scrith gewaagd. Er werd melding gemaakt van zwermen zwarte draken tussen de Klar en Andor, en de laatste reizigers die Scrith aandeden verhaalden van Orc'hs en andere duisterwezens die vanuit Masilis om Scrith heen noordwaarts trokken. De bewoners van Scrith hadden het gevoel dat ze nergens meer heen konden, dat ze in de val zaten. Het leek een kwestie van tijd vóór ze door zwarte horden zouden worden overvallen.  

Maar de Orc'hs hadden blijkbaar geen belangstelling voor het stadje. Het was en bleef er stil. Eigenlijk voelden de achterblijvers zich daardoor nog meer geïsoleerd, van de roerige buitenwereld afgesneden. De enkele vreemdeling die Scrith in deze dagen aandeed, werd met argwaan bekeken.  

Zo ook de jonge vrouw die uit het oosten kwam. Ze had haar intrek in een van de verlaten huizen genomen. Elke ochtend begaf ze zich naar het Dotheplein. Ze liep wat rond, kocht steeds bij hetzelfde groentekraampje wat voedsel, waarbij ze zwijgend het verlangde aanwees en met een hele of een halve oude masil betaalde. Daarna begaf ze zich naar haar vaste zitplaats op een omgevallen boomstam en bleef er tot zonsondergang zitten, zonder acht op haar omgeving te slaan. Vervolgens ging ze naar haar huis. Elke dag doorliep ze dit ritueel, al veertien dagen achtereen.  

Deze dag verliep anders. Vroeger dan gewoonlijk betrad ze het plein en ging op de boomstam zitten. De marktlieden die nog bezig waren hun waar uit te stallen, wierpen heimelijk blikken op haar. Zonder acht te slaan op die aandacht spiedde ze de omgeving af.  

Tegen de middag betrad een knaap van een jaar of zestien in een verschoten rode tuniek het plein. Hij had een goed gevulde draagzak over zijn schouder en liep recht op de jonge vrouw af. Met heldere ogen keek hij haar aan. Hij krabde zijn korte, bijna zwarte haar.

'Cyntha van Schild?' vroeg hij schor. 'De magiër heeft mij gestuurd om je op te halen.'

Ze knikte, pakte haar spullen bij elkaar en gebaarde naar het zuiden.

'Fryd Ananter, zoon van Hangul?' vroeg ze, hoewel ze het antwoord al wist.

De knaap knikte en glimlachte.

'Ons wacht een eervolle taak, ook al heeft die de loop van ons leven al heel vroeg bepaald.'

Ze keken elkaar aan, vervuld van een begrip dat ze met niemand anders konden delen.

En zo, nagestaard door de kooplieden, begonnen de twee jonge mensen aan hun reis naar Masilis.