1 Wachter der Wachters (1)
'Wanneer wordt tijd tijdloos?
Wanneer verstrijkt 't geloof,
dat dagen rechte rijen zijn,
voor nacht en nevel doof?
En wanneer breekt de keten
van 't rijgen van de geest?
In plaats waarvan de waanzin
in ogenspiegels leest?
Wanneer verstillen woorden,
die nimmer zijn gehoord?
Gefluister in de nissen,
vanwaar de ochtend gloort?
Het antwoord wijkt van 't heden,
verschuilt zich in de dromen
die ik mij niet herinner,
die nooit meer tot mij komen.
Tijdloos is: duizend levens, een tel.
Ten leste duren ze even lang.'
Uit:
Het Gevest van de Eeuwigheid
- gedachten en
gedichten van Yaffael, vertaald uit het
Oud-Westergish door Dexlu - 4686
Dichte mist hing rond de berg Andor. Zoals altijd waren de nevelvelden 's nachts sluipend over de vlakte van Scrith, benoorden de moloch die de Zwarte Berg werd genoemd, gekropen. Kort voor het ochtendgloren waren ze als een troep hongerige maar behoedzame prings verder tegen de hellingen van Andor opgegleden en dekten nu de oude berg af. De pokdalige piek van Andor torende ongenaakbaar boven de grijze mantel uit en schouwde de wereld aan zijn logge voeten met de afstandelijke minachting die gepaard gaat met de traagheid van door de eeuwen heen vergaarde kennis.
Iets onder de besneeuwde helling onder de top, die zelfs door de vermetelste klauteraars nooit was bedwongen, bevond zich een richel van hooguit twee passen lang en een halve pas breed. De zon had hier vrij spel. Het licht weerkaatste op de sneeuw. Een zonnestraal gleed over een gulden voorwerp dat bij de ingang van een gewelfde grotingang lag. De ingang was afgezet met een door de hand van een mens of aartswezen gemetselde boog. Dat ooit iemand zich op deze desolate plek de moeite had getroost de toegang tot de grot zo te verfraaien mocht opmerkelijk worden genoemd.
Toen het eerste zonlicht de boog raakte klonk uit het duister een stem.
'Weer een nacht voorbij.'
Niemand hoorde het. Zoals niemand al die jaren, al die eeuwen naar de stem had geluisterd, eenvoudigweg omdat niemand zich in de buurt van de hoogste flanken van Andor had gewaagd. Elke ochtend weerklonken dezelfde traag uitgesproken woorden. En zoals elke ochtend ging de stem na een lange pauze verder.
'Weer een dag dichter bij de voleinding van mijn wake. Het vierduizend-vijfhonderd-zesendertigste jaar, de vijftiende dag. De wachter der wachters betrekt zijn post. De woorden van wijsheid en kennis, die de tweehoofdige op liet tekenen, zijn gereed. Waar is de Erfgenaam?'
Het was een retorische vraag van een stem die deed denken aan fijngemalen gruis dat over gesteente kraste, aan rotsen die over elkaar heen schuurden. Als er een toehoorder in de buurt zou zijn geweest, zou die de stem wellicht als een mismoedige, misschien wel levenloze stem hebben omschreven. Maar ja, hoe zou deze anders moeten klinken, na al die eeuwen?
Knokige vingers tastten naar het voorwerp dat nog het meest leek op een gulden sleutel vol ingewikkelde runenmotieven. Om de ringvinger bungelde een veel te grote gulden ring. In het ruwe zetsel schitterde een scherpe, ongeslepen steen van maraegrit. De vingers sloten zich eromheen en trokken de sleutel de duisternis van de grot in. Gekras volgde.
'Ah,' gromde de stem. 'Fara'elt, mijn ontbijt.'
Een grijs met witte dvarghawijt landde op de richel. In zijn bek hield hij een stengel zoetriet die groter was dan het dier zelf.
'Kom maar, m'n jong,' klonk het vanuit de grot. De vogel hipte naar binnen.