Eduard Dona
Tweede generatie
1990 was het eerste jaar dat Salvador niet meer met ons op vakantie ging. Laila zat nu als twaalfjarige alleen op de achterbank, en dat vond ze maar niks. Ze was erg gesteld op de aanwezigheid van haar oudere broer.
We bezochten na onze lange reis traditiegetrouw eerst het vakantiehuis van mijn ouders aan de Viale delle Palme in Marina Romea, voor we ons bij de camping meldden.
Aan de Viale delle Palme was alles nog precies zoals het altijd was geweest, het leek gewoon nog 1950. De mooie vrijstaande stenen huizen tussen de pijnbomen en oleanders, met veranda’s en buitenkeukens en slingerende paadjes van natuursteen, waren niet verruild voor hoge torenflats, supermarkten of discotheken. Alleen de Adriatische kust was sterk vervuild. Krabben en naar adem happende vissen zweefden halfdood onder het wateroppervlak. De industrieën en landbouwbedrijven langs de Po loosden daarin hun afvalwater; de zee had zich gevuld met een dubieuze roodalg omdat het Po-water bij Venetië weer de Adriatica in stroomde. Ik had liever niet dat Laila gelijk in zee sprong toen we de eerste dag naar het strand gingen.
Mijn vader leek het eerste half uur na onze aankomst ingetogener, minder baldadig dan normaal. Hij voerde niet het hoogste woord. ‘Eduardo,’ zei mijn vader. Zo noemde hij me zelden. Nu hij ouder werd, liet hij steeds vaker Italiaanse woorden vallen. ‘Ik wil even naar Don wandelen. Wandel je met me mee?’
‘Wat moeten we daar doen? Komt iedereen straks niet hierheen?’
‘Ja, maar ik moet nog kijken of hij genoeg boodschappen heeft gedaan…’
Mijn vader keek mijn moeder aan. Ik keek Hetty aan. Deze uitnodiging tot een gezamenlijke wandeling leek een smoes.
Nu keek ik mijn moeder aan. Zij keek de andere kant op. Friemelde aan haar jurk en stond op.
Mijn vader nam een tas mee.
‘Gaan we je testament doorspreken?’ grapte ik.
Hij reageerde er niet op, mompelde wat.
De vroege avond rook en klonk als de vakanties uit mijn jeugd: de geur van pijnbomen, de aroma’s van knoflook en kookwater van de pasta vanuit de huizen, en de Italiaanse tv-zenders die uit de woonkamers klinken, vermengd met het geluid van de cicaden.
Ik zag Don al staan, in de tuin. Hij rookte een sigaar. Droeg een roze poloshirt. Precies mijn vader.
‘Eduard!’ Een ouderwetse, warme groet. Hij omhelsde me. ‘Papa vroeg of jullie hierheen kwamen, maar ik begreep niet helemaal waarom. Vanwege mijn videorecorder, pa? U wilde iets laten zien?’
‘Ik wil iets aan Eduard laten zien, ja.’
‘Een videorecorder?’ vroeg ik. ‘Ik dacht dat het om de boodschappen ging.’
‘Boodschappen? Die hadden we toch al?’ Don begreep er niets van. Ik ook niet.
Don opende de hordeur. We gingen met z’n drieën naar binnen. Dons vrouw en de kinderen groetten ons vrolijk. Zij waren er al drie dagen.
Er lag fruit en kaas uitgestald op de plastic tafel in de woonkeuken. Er was ook een zithoek, met twee grote banken en een televisie. Don bood ons wijn aan. We sloegen die allebei af.
Dat mijn vader de wijn afsloeg, betekende dat er echt wat aan de hand was.
‘Waar staat dat ding? Die videorecorder?’ vroeg mijn vader en hij keek om zich heen.
Mijn broer wees naar het apparaat, dat in het stereomeubel onder de televisie was geplaatst.
‘Ja, je moeder en ik hebben er geen in ons huis… Daarom wilde ik even naar Don, om het je hier te laten zien,’ mompelde hij terwijl hij bij het apparaat hurkte.
‘Wat gaat u laten zien, pap?’ vroeg Don geïnteresseerd. Maar mijn vader vroeg nu in alle ernst of mijn broer en zijn vrouw even de kamer wilden verlaten. Mijn vader was kortademig, zweette, zijn blik was strak.
Don en ik keken elkaar aan.
‘Ja, nee, natuurlijk,’ stamelde mijn broer. Ze verlieten de woonkeuken en gingen naar de tuin. Mijn vader sloot de deuren achter hen, zodat ze ons niet zouden horen. Hij ging op een van de banken zitten, zuchtte en wreef met zijn hand over zijn klamme voorhoofd. ‘Eduardo. Ik moet je straks iets laten zien. Ik begrijp het als je er boos over wordt, maar ik wil dat je weet dat ik er alles aan heb gedaan om je te beschermen. Aan de andere kant: ik deed mijn werk. Ik moest wel.’
Ergens in de verte voelde ik aan waar dit over ging, maar toch wilde ik het zeker weten. ‘Wat moest van wie? Waar heb je het over? Wat is er aan de hand?’
‘Ik laat het je zien.’
‘Oké.’
Hij haalde een videoband uit de tas die hij mee had. Hij keek verstrooid naar de videorecorder. ‘Godverdomme. Ik weet natuurlijk niet hoe dat apparaat werkt… jij moet het voor me doen. Hier.’
Hij overhandigde me de videoband, waar een etiket op zat met de tekst OPERATIE DOESJKA in typemachineletters.
Ik stak de band in de videorecorder, pakte de afstandsbediening en drukte op PLAY. De videorecorder startte op en begon zachtjes te zoemen.
Het televisiescherm sprong van het blauwe scherm over op een korrelig beeld. Rechts onderin zag ik een datum en een tijd, weergegeven in witte cijfers. De seconden liepen door. Er stond 21 maart 1984.
Het was een opname met een verborgen camera. Ik meende vaag op de achtergrond de hoogbouw van Amsterdam Geuzenveld of Slotervaart te zien.
Het beeld was erg rommelig. Er werd scherpgesteld op een groene Opel waar iemand uit stapte. De man liep vervolgens naar de Febo en passeerde een hotel met de naam Hotel Slotania.
De gestalte was niet scherp in beeld.
De teller onder in het beeld versprong. We waren een kwartier verder. Nu waren de beelden duidelijker: ik zag een bordeauxrode circustent op een plein. Op de achtergrond liepen twee mannen in beige regenjassen langs het grauwe FNV-gebouw. Kort daarop werd de man die eerder uit de Opel was gestapt, door de mannen in de regenjassen benaderd en tegen de grond gewerkt.
De camera schokte, het beeld werd zwart.
Nu zag ik beelden die met een andere camera waren gefilmd. Het was een totaalshot van het hele plein, met het circus in het midden en nu links Hotel Slotania en de Febo op de hoek. Het standpunt leek het dak van het FNV-gebouw. De camera zoomde in op een busje van een arrestatieteam van de politie. De man werd afgevoerd.
Al met al had het nog geen twee minuten geduurd.
‘Wat moet dit voorstellen?’ vroeg ik. ‘Een arrestatievideo? Zijn dit politiebeelden?’
‘Herken je de man?’
‘Wie? Die wordt gearresteerd?’
Mijn vader knikte.
‘Niet op het eerste gezicht, nee.’
‘Spoel eens terug.’
Ik drukte op REWIND. Dezelfde beelden zag ik nu op hoge snelheid in omgekeerde volgorde. Ik drukte weer op PLAY.
Toen de man weer langs de Febo liep, zette ik het beeld op pauze.
Het was nog steeds zeer onduidelijk, maar de lichtgekromde rug, het peper-en-zoutkleurige haar, de kakibroek en de schoudertas kwamen me bekend voor.
Wolf. Erich Gartschka. Of hoe hij dan ook mocht heten.
‘Jezus, papa, hoe komt u aan deze beelden?’ Ik kreeg het vreselijk warm. Ik voelde buikpijn opkomen. ‘Wat is het verhaal hierachter?’
‘Die eerste camerabeelden zijn van mij. Dat filmde ik.’
‘Oké… waarom?’
Mijn vader knikte heftig met zijn hoofd. ‘Al die tijd had je gelijk, Eduardo. Ik heb heel hard tegen je gelogen.’
‘Wat bedoelt u?’ Ik stond op. Het zweet stond op mijn hele lichaam. Er vormden zich donkere plekken onder mijn oksels. ‘Godverdomme… nu snap ik er helemaal niets meer van. Hoe zit dit? Wie heeft wat gedaan? Waarover heb je gelogen, wat moet dit voorstellen?’ Ik verhief mijn stem.
Ik trok de koelkast open, pakte twee flessen Peroni en opende ze. Eentje zette ik met een klap op de salontafel. De andere sloeg ik bijna in één keer achterover.
Avanti!’ riep ik tegen mijn vader en dwong hem te drinken en het verhaal te vertellen.
Met horten en stoten kwam het eruit.
Toen mijn vader eind jaren veertig in het Handelsblad een advertentie zag voor een deeltijdbaan bij ‘een bedrijf in het westen van het land’ waarbij men zocht naar mensen met ‘kennis van en/of banden met “specifieke politieke stromingen”’, raakte hij geïnteresseerd. Een van de vereisten was een ‘goede lichamelijke conditie’, maar aan scholing werden verder geen eisen gesteld.
Mijn vader was zo nieuwsgierig naar de opvallende functie dat hij een sollicitatiebrief schreef. Hij had het gevoel vast te zitten op Duynstaete, en was wel toe aan een nieuwe uitdaging.
Hij legde in de brief zijn geschiedenis uit, noemde zijn kennis van het communisme, maar schreef ook dat zijn persoonlijke voorkeur uitging naar het liberalisme. Als bewijs van zijn politieke betrokkenheid voegde hij een kopie toe van zijn lidmaatschap van de VVD, waarvan hij in 1948 na de oprichting direct lid was geworden.
Na drie weken ontving mijn vader een verzegelde envelop met een zwarte binnenkant. De envelop bleek een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek te bevatten. Over de inhoud moest mijn vader volgens de instructies van de brief zwijgen.
In juni 1949 stapte hij op de trein naar Den Haag om in een hotel op gesprek te gaan. Hij vertelde mijn moeder en haar familie niets. Tegen zijn kantoorgenoot Kees Rompel had hij gezegd dat hij naar de dokter moest.
Hij moest naar Hotel Des Indes, vlak bij het Lange Voorhout. Er was een massale uittocht richting Scheveningen vanwege het mooie weer.
Mijn vader had, ondanks de zomerhitte, zijn beste pak uitgekozen. Zijn boekhouddiploma en de akte van zijn schrijfvaardigheid had hij in een kalfslederen hoesje gestoken; zijn attachékoffer omklemde hij met beide armen terwijl hij naar de bedrijvigheid buiten keek.
Hij kwam aan bij het hotel. Toen hij door de draaideur was, meldde hij zich bij een portier en vertelde dat hij een ontmoeting had met de heer Klomp.
Na een paar minuten kwam een rijzige man in grijs kostuum met brillantinehaar en een hoornen bril de lobby in. Hij schudde mijn vader de hand maar stelde zich niet voor. Pas toen ze op de vierde etage arriveerden, stelde de man zichzelf voor als Klomp. Mijn vader ging ervan uit dat het zijn achternaam was, later begreep hij dat dat nog weleens onjuist kon zijn.
Klomp was een naam die qua klank paste bij Kees Rompel. En Klomp en Rompel waren eigenlijk ook uit hetzelfde hout gesneden: saai en correct, op het kleurloze af, met een urgent gevoel voor plichtsgetrouwheid en gezag. Al verdacht mijn vader deze Klomp, afgaand op zijn paarse neus, wel van alcoholisme.
Klomp leidde mijn vader weer naar een sober ingerichte vergaderruimte met een portret van Hare Majesteit de Koningin aan de muur. Aan de vergadertafel zat een man. Spiegel, zoals hij zich voorstelde, was kleiner van stuk, en iets ouder. Op zijn kalende schedel zaten pigmentvlekken.
Klomp en Spiegel gingen naast elkaar zitten aan de tafel met het glanzende blad. Mijn vader nam tegenover hen plaats.
‘Wij zullen nu een verkennend gesprek voeren,’ sprak Klomp. Spiegel maakte aantekeningen. Ze spraken eigenlijk niet over de dienst waar zij deel van uitmaakten, maar vooral over mijn vader. Mijn vader vertelde veel.
Een uur later stond hij weer buiten. Bij het afscheid in de vergaderruimte hadden Spiegel en Klomp gezegd dat hij niets over dit gesprek mocht delen, zelfs niet met zijn vrouw. ‘Hoe dierbaar en betrouwbaar zij ook zal zijn, daar twijfelen wij echt niet aan,’ verduidelijkte Spiegel. Hoe kon hij dat nu weten?
Het drong nog niet helemaal tot hem door wat voor een eigenaardig gesprek hij zojuist gevoerd had, en welke werkzaamheden hij mogelijk in de toekomst zou gaan uitvoeren.
’s Avonds vertelde hij het verhaal toch voorzichtig, hoewel niet in detail, aan mijn moeder, die het met grote bewondering aanhoorde. Zij was trots op hem dat hij het zo ver had geschopt in de sollicitatieprocedure, maar twijfelde ook aan de aard van de werkzaamheden voor dit instituut.
Na een week werd mijn vader opnieuw uitgenodigd met een officiële, verzegelde brief. Nu moest hij naar een fabriek annex magazijn voor levensmiddelen op een bedrijventerrein in Haarlem. Het gesprek was deze keer minder vrijblijvend, de sfeer meer gespannen. Mijn vader moest tal van documenten overleggen en hij moest zijn hele familiegeschiedenis uit de doeken doen. Hij moest een reeks psychologische tests doorstaan en zijn visie geven op de Sovjet-Unie, de werkzaamheden van J. Edgar Hoover voor de FBI en de Communistische Partij Nederland.
Het bleek uiteindelijk om bescheiden ‘controlewerk’ te gaan voor de Centrale Veiligheidsdienst, in 1949 omgedoopt tot Binnenlandse Veiligheidsdienst. Mijn vader werd geacht in de gaten te houden of er ouders van de jongens van Duynstaete contact onderhielden met communistische netwerken in het buitenland. Hij diende verslag uit te brengen wanneer ouders, of in sommige gevallen de jongens zelf, ‘verdacht’ waren voor de vrije democratische rechtsstaat in het Westen. Het heette dan dat er een antecedentenonderzoek moest worden uitgevoerd.
Dat men juist mijn vader had aangetrokken, had niet alleen te maken met zijn kennis van het communisme, maar ook met de ligging van Duynstaete. In de duinen bleek menig wapendepot verborgen te liggen, mochten de Russen komen. Dat potentiële ‘sympathisanten van Moskou’ die informatie zouden doorspelen, diende voorkomen te worden.
Hij ging officieel voor twee dagen voor de dienst aan de slag. Het geld, driehonderd gulden per maand, ontving hij contant in een envelop die hij af diende te halen op het kantoor in het Haagse Statenkwartier – de fiscus mocht er niet van weten.
Omdat mijn vader op de administratie van Duynstaete werkte, kon hij het reilen en zeilen van menig ouder volgen. Hij wist welke beroepen zij uitoefenden, in welke rangen en standen zij zich begaven en in welke gemeente zij woonden. Hij kon met eenvoudige technieken achterhalen of ouders marxistisch-leninistische sympathieën hadden. Al mocht hij van Klomp en Spiegel nooit opzettelijk vallen uitzetten, en had hij als BVD-spion nooit enige arrestatiebevoegdheid, hij kon zijn oren en ogen wel openhouden bij jaarlijkse borrels en informatieavonden van Duynstaete, en schriftelijk gaf hij deze informatie door aan Klomp en Spiegel.
Mijn vader vond zichzelf in principe geen verrader of spion. Immers, hij streed tegen het rode gevaar. Alles voor de veiligheid van onze democratische rechtsstaat. Hij beschouwde zichzelf als een beambte in dienst van de rijksoverheid.
‘Heb je mij al die jaren in de gaten gehouden?’ Ik trilde.
Mijn vader schudde zijn hoofd. ‘Dat was het juist. Ik heb je beschermd. Ik heb altijd willen voorkomen dat je in moeilijkheden zou raken. Ik heb nooit gebruik willen maken van je vriendennetwerk. Ik heb zelfs één keer kunnen voorkomen dat je meegenomen werd voor verhoor.’
‘Hoe?’
‘Joppe en Driek hadden iets met een bomaanslag in Amsterdam-Zuid te maken. Ik was als de dood dat jij er ook mee te maken zou krijgen. Ik heb je bewust uit die heksenketel geweerd. Daarom was ik zo opgelucht dat jullie destijds in Sunny Home in Velsen gingen wonen. Vlak daarna was die inval op de Jacob van Lennepkade.’
Ik sloeg mijn handen voor mijn ogen. Het plafond was de vloer, en andersom. De muren waren mijlenver van me verwijderd. Ik was niet in een vakantiehuis in Marina Romea, ik was in een onderaardse bunker met zuurstoftekort.
‘Jezus, pap… hoe hebt u zo tegen mij kunnen liegen… na al die vragen en confrontaties. Waarom?’ Ik werd misselijk.
‘Dat liegen vond ik vreselijk. In 1984 ben ik gestopt met het werk. Ik kon het niet meer aan. Dat was na de arrestatie van deze man.’
‘Wolf. Of Gartschka.’
‘Günther Strohmeyer.’
‘Wat is het hele verhaal? Uw rol, deze video, alles.’ Ik stond op en pakte nog meer bier uit de koelkast. Ik schold uit wanhoop, woede en weerzin. ‘Wie was deze man?’
‘De BVD had deze DDR-spion al sinds het einde van de jaren zestig in het vizier. Officieel was hij handelaar in glaswerk en keramiek voor de Schönwald-fabriek. Maar we wisten van zijn agenda: hij wilde jonge enthousiastelingen uit Nederland rekruteren voor spionagewerkzaamheden. Opbouwagenten, noemden ze dat. Met name studenten. Mensen zoals jij.’
‘En dacht je toen niet: ik kap met dit werk, ik waarschuw Eduard en zeg hem dat hij in de gaten wordt gehouden?’
‘Je bent niet in de gaten gehouden. Joppe wel. Toen jij uitgenodigd werd door een Oost-Duitse ambassadeur, heb ik daar wel over getwijfeld. Je belde me op en ik dacht: wat moet dit voorstellen? Waarom trapt mijn zoon daarin, waarom gelooft hij in de sprookjes, en moet ik nu alles op tafel gooien? Maar stel je voor als ik toen had gezegd: ik weet van je praktijken, doe het maar niet. Dan was ik je pas echt kwijtgeraakt.’
‘Maar papa… hebt u écht informatie doorgespeeld van jongens op het internaat?’
‘Ik geloof niet dat door mijn toedoen mensen in gevaar zijn gebracht.’
‘Hoe kon u dat doen?’ Ik bleef onverminderd verbijsterd. ‘Jongens die zich vertrouwd voelden op Duynstaete, werden daar geschaduwd?’
‘Ik bracht niet zulke gedetailleerde verslagen uit.’
Ik wapperde mijzelf koelte toe met een Story die op tafel lag. ‘Maar je zei wel doodleuk tegen de BVD over zo’n jongen: zijn ouders stemmen op de CPN?’
‘Ik weet dat het allemaal discutabel klinkt, maar je moet het zien in die tijd. De oorlog was voorbij, ik had niets gedaan om het land te redden. Ik had niets betekend. Ik wilde alsnog iets betekenen. Toen ik deze kans kreeg…’
‘… ging je maar mensen vanwege hun politieke voorkeur verraden. Wat een circus. Wat een wanvertoning. Echt… En hebt u mijn post ook gelezen? Mijn vrienden uitgehoord? Mijn telefoon afgetapt?’
‘De BVD voerde de druk op. Ze wilden dat ik je ging stimuleren om meer subversieve activiteiten te ontplooien, zodat zij meer informatie kregen. Maar daar begon ik niet aan. Ik heb, toen jij steeds radicalere ideeën kreeg, behoorlijk in de rats gezeten. Je naam dook op bij menig discussieavond. Ze gingen gebruikmaken van die positie, in plaats van mij van de zaak af te halen. Ik heb er ’s nachts in mijn bed meerdere malen om gesmeekt of ik van de zaak afgehaald kon worden…’
‘Maar u kaartte het niet echt aan. U maakte er geen werk van. U zei niet: de groeten, ik stop met dit werk. Dat deed u niet, pap. Dat komt omdat u nog dezelfde slappeling bent als toen u twintig was. Janken met de staart tussen de benen. U bent een opschepper en een praatjesmaker, met al die kritiek. Godverdomme, als ik er nu aan terugdenk, als ik al die vragen van mij terughaal. En dan nu het slachtoffer uithangen. Wat een show. Dit is tragisch. Dit is een klap in mijn gezicht.’
Tranen stroomden over zijn wangen. Hij herhaalde met zachte stem: ‘Nooit heb ik je verraden, nooit.’
Hij pakte nog iets uit zijn tas. Het was een dossiermap met OPERATIE DOESJKA op het etiket, ook in typemachineletters.
‘Het hele dossier dat over de zaak van Günther Strohmeyer is aangelegd. De BVD is onlangs begonnen met het vernietigen van de dossiers. Ik heb deze kunnen redden uit de archieven.’
‘Fijn. Zak er maar in.’ Ik moest bijna overgeven van weerzin. Ik eiste van mijn vader dat ik het dossier mee zou krijgen. Zonder tegenstribbelen overhandigde hij het mij. Ik verliet het huis, negeerde iedereen om me heen – Don riep mijn naam nog –, rende naar het huis van mijn ouders en pikte daar Laila en Hetty op. ‘We gaan.’
Laila protesteerde.
Ik werd kwaad: ‘Opa heeft iets heel ergs gedaan. We moeten nu gaan.’
Mijn broer en mijn moeder begrepen niet waar het allemaal over ging. Dat vond ik dan nog wel een geruststellende gedachte, dat ik niet door de hele familie voor de gek werd gehouden.
Ik betaalde de camping, koppelde de caravan aan en we zetten koers richting het noorden. Hetty was radeloos. Ze begreep niet wat er aan de hand was. Tijdens het eerste half uur van de autorit probeerde ik de informatie zo geordend mogelijk aan Hetty te vertellen. Laila huilde op de achterbank. Ik probeerde haar gerust te stellen, maar ze snapte het allemaal niet.
In twee dagen reden we van Italië naar Nederland. Ik kon niet sneller rijden vanwege de caravan, ik haalde maximaal tachtig kilometer per uur.
De laatste stop voor we thuis waren, net over de grens in Oldenzaal, smeet ik de Italiaanse lires bijna over het loket van het grenswisselkantoor.
Op mijn werkkamer op de Goudhof opende ik op de avond van onze thuiskomst het dossier van 350 vellen – ik durfde er niet eerder al in te kijken, ik wilde me volledig kunnen concentreren en alle tijd hebben om me erin te verdiepen –, dat begon met een rapport van 30 juni 1966.
Ik las eerst een korte biografie van deze Günther Strohmeyer, codenaam P922118, alias Wolf, opgetekend vanaf diens komst naar Nederland. Hij was officieel vertegenwoordiger van de serviesfabriek Schönwald uit de DDR.
De biografie werd gevolgd door een schrijven van de BVD aan de politie in Amsterdam en Rotterdam met het nieuws dat P922118 bij politieke bijeenkomsten jongeren aanspreekt. Een van deze jongeren was de BVD-informant met de codenaam ACD-H.
Ik zag kopieën van een pamflet waarin een oude bekende, Joppe, geheime schuilkelders in Amsterdam openbaar maakte.
Joppe was dus zeker niet ACD-H, want het dossier verwees naar vriendschap tussen deze twee, waarbij Joppe werd aangeduid met een andere code, PD 298811.
Ik stuitte op een begeleidend rapport van de Inlichtingendienst Amsterdam aan de BVD, bij een serie foto’s die dateerden van mei 1967: ‘PD 298811 is sterk antiorganisatiegezind: wil niet appelleren aan de massa. Heeft contact met radicaal-socialistische jongeren en sinds kort ook met P922118.’
Ik bladerde verder en probeerde mijn eigen rol in het dossier te vinden, met de bijeenkomst in Felix Meritis in mijn achterhoofd, maar ik was onvindbaar.
Ik kon iedereen met de toegedekte namen min of meer herkennen, tot aan ambassadeur Ole Becker aan toe, maar mijzelf niet. Alsof ik nooit bestaan had.
In februari 1970 rapporteerde een BVD’er (mijn vader?) aan het hoofd van zijn dienst, alsmede aan de hoofdcommissarissen van politie in Amsterdam, dat Joppe alias PD 298811 op het punt stond te verhuizen naar Utrecht en dat hij zich solidair verklaarde met een actiegroep die zich keerde tegen het storten van nucleair afval.
Hij verbrak in die tijd echter het contact met Günther Strohmeyer alias P922118, die zich steeds meer ging richten op effectieve informatie over commandoposten, schuilkelders en wapendepots en gevoelige informatie van de NAVO.
Via ACD-H kreeg P922118 interesse voor een nieuwe rekruut, die ‘echter ook geen interesse toonde’. P922118 blijft het proberen en treedt in 1982 na enige maanden van verblijf in Karl-Marx-Stadt in contact met…’
Op dat moment verloor ik de rode draad; ik las over handelingen op mij onbekende plaatsen en mensen die ik niet herkende. Ik vroeg mij af of ik misschien dan mogelijk die ‘nieuwe rekruut’ was.
Op 21 maart 1984 was de arrestatie, Operatie Doesjka, van P922118 een feit. Hij zou in Amsterdam in een koffiehuis aan Plein ’40-’45 zogenaamd van dubbelspion ACD-H nieuwe informatie krijgen over geheime stukken van de NAVO.
Mijn vader bleek bij de arrestatie op lachwekkende wijze betrokken. Hij was gevraagd vanwege zijn leeuwenpak. Vanuit een kooi naast het circus kon hij met een camera in de leeuwenkop de nietsvermoedende Strohmeyer volgen. En dat terwijl mijn vader officieel helemaal geen agent was.
Strohmeyer alias P922118 werd gearresteerd, maar niet gevangengenomen. Hij werd vanaf België op een vlucht met Interflug naar Oost-Duitsland gezet, in ruil voor de vrijlating van West-Duitse gevangenen in Oost-Duitse gevangenissen.
Toen kwamen die paar spaarzame seconden uit mijn geheugen terug. Het was meer dan twintig jaar geleden dat ik het beeld op mijn netvlies had gehad.
De Volvo Amazon in de Wilhelminastraat op die regenachtige dag, een paar weken voordat ik met Hetty naar Sunny Home in Velsen zou verhuizen. Driek stapte in bij een onbekende chauffeur.
Ik stond op en liep naar de slaapkamer.
‘Driek,’ zei ik op zachte toon in de slaapkamer.
Hetty sliep al. Ik schudde haar wakker en knipte het licht aan.
‘Het was Driek,’ zei ik hardop, stoïcijns, verslagen.
Hetty kwam overeind. Met halfdichte ogen en een gefronst voorhoofd keek ze me aan. Ze smakte. ‘Wat was Driek?’
‘De BVD-informant. Het was niet Joppe, maar Driek.’
Zonder er iets over te zeggen krulde ze zich weer op, legde het kussen over haar hoofd. Ik knipte het licht uit.
Ik was uitgeput. Ik viel naast haar in slaap.
Dat mijn naam of persoon in het hele dossier niet voorkwam, maakte mij nog niet vergevingsgezind. Mijn vader had gewoon al die jaren heimelijk informatie doorgespeeld. Kennelijk niet over mij of over Hetty, maar toch. De hele zomer had ik geen contact meer met hem.
In het najaar van 1990, vlak voor de eenwording van Duitsland, ging ik toch de confrontatie aan.
Ik wilde met hem en Salvador naar het vrije Berlijn. Vooral voor mijzelf, om in het reine te komen met mijn vader. Ik had immers Wolf ooit een brief gestuurd en hem op de hoogte gesteld van de aanwezigheid van een commandopost en een wapendepot in Duynstaete. Het voelde als een soort geheim van Duynstaete dat ik met die brief onthuld had.
Tot diep in de nacht ruzieden we en scholden elkaar uit. Maar aan onze eigen Koude Oorlog was nu, na al die jaren, kennelijk ook een einde gekomen. Wij vergaven elkaar.
In het nieuwe millennium vroeg ik bij de nieuwe inlichtingendienst AIVD mijn persoonlijke BVD-dossier op. Het bleek niet te bestaan.
Misschien was ik zelfs een beetje teleurgesteld dat ik kennelijk niet staatsgevaarlijk genoeg was, ook niet in de ogen van mijn vader. Of dankzij.
De laatste jaren met mijn vader waren zwaar. Hij was lichamelijk en geestelijk aan het opraken. Hij had weinig geduld, werd steeds snauweriger. Hij at alleen nog maar kleine hoeveelheden krachtvoedsel in poedervorm, dat ik moest aanlengen met water.
Zijn kamer had ik zo goed mogelijk ingericht naar zijn smaak. Het was of je in een tijdmachine stapte. Alles rook naar vergankelijkheid: naar papier uit oude atlassen, sigaren en leer. Aan de muur hingen foto’s en schilderijen van Duynstaete, Pittsburgh, het huis in Haarlem en de Kennemerduinen.
Hij ging mettertijd steeds meer Italiaans murmelen, in een staat van bewustzijn die aan een trance deed denken. Het was een soort geschiedvervalsing, want als kind had hij amper Italiaans gesproken. Maar vanaf zijn zestigste sloop het erin. Hij kon geen radio meer verdragen en wilde alleen nog maar muziek van Nat King Cole luisteren, of Paolo Conte. Dat trof, want ik vond de muziek van Paolo Conte ook best mooi. Hij vroeg me of ik de zee zag, als ik mijn ogen sloot en het nummer ‘Sparring Partner’ van Conte hoorde.
Ik sloot mijn ogen en stelde me de zee voor.
‘In de branding loopt een leeuw. Dat ben ik, dat ben jij, dat is je zoon. Leeuwen. Dat zijn wij.’ Hij mompelde de cryptische regels van ‘Sparring Partner’: ‘Ho guardato in fondo al gioco tutto qui? Ma sai – sono un vecchio sparring partner. Heb je het spel gezien dat iedereen speelde? Ik heb de wedstrijd uitgezeten. Is dit alles? Weet je, ik ben je oude sparring partner.’
Ik perste mijn ogen harder dicht om de tranen te bedwingen.
Mijn vader leek een beetje op Lenin in het Mausoleum, zoals hij daar lag. De wangen ingevallen, een dunne grijze snor. Hij hield mijn hand vast.
Over de erfenis hadden we het allang gehad, daarover hoefden mijn broers en ik niet meer in conclaaf. Maar er was één ding dat mijn vader nog officieel wilde meedelen.
‘Dat dossier en die videoband van Operatie Doesjka. Die zijn voor Salvador. En dat leeuwenpak. Waar is dat trouwens…?’
Ik lachte. Legde een hand op mijn vaders broze wang.
De warme strijkers uit ‘Sparring Partner’ zwollen aan. Mijn vader neuriede zachtjes mee met de melodie.
Ik zat niet aan zijn bed, wij zaten samen in de branding aan de Middellandse Zee. Hij at geen instantvoedsel via een rietje, maar rijke pastaschotels. Ik was geen man van vijfenzestig, ik was een kind van vijf. Hij was geen broze halfdode, maar een sterke leeuw. Hij was geen oud-BVD-spion of gefortuneerde voormalige kantoorklerk, hij was Gino Dona, mijn vader.
Met mijn broers stond ik om het bed. De muziek van Paolo Conte klonk steeds op de achtergrond. Af en toe dachten we dat hij was gegaan, maar als ‘Sparring Partner’ voorbijkwam leefde hij toch weer een beetje op en begon hij zachtjes mee te neuriën, als een kind dat onvermoeibaar lijkt na de zoveelste rit in de draaimolen op de kermis.
Wacht even, Gino Dona wil nog één laatste ronde.
Toen ging hij definitief.
Ciao bello.