Salvador Dona
Derde generatie
Ik scroll door de speellijst van mijn iPod en zet al mijn favoriete nummers achter elkaar. Ik sluit mijn ogen en zwaai met mijn armen en zing mee. Ik sta in mijn eentje rond te dansen. Luca is al een half uur weg. Zou hij zich hebben geschaamd voor zijn dansende vader? Ik wou dat ik ooit met mijn vader gedanst had. De zeldzame keren dat de mogelijkheid zich aandiende, stond hij met zijn armen over elkaar.
Het allereerste popconcert dat ik bezocht was van ABC in Vredenburg, Utrecht, op 6 februari 1983. Ik had de lp Lexicon of Love van mijn oom Don gekregen voor mijn twaalfde verjaardag in de zomer van 1982, en mijn oom Ton had twee kaartjes gekocht voor het concert. Hij had verwacht dat ik wel met een vriend zou mogen gaan, maar mijn ouders vonden het geen goed idee om mij met de bus en trein vanuit Dreefwijk naar Utrecht te laten gaan. Ik moest dus met mijn vader, terwijl hij er helemaal niets aan zou vinden. Veel te gladgestreken muziek voor dancings waar jongemannen met grote witte sjaals indruk probeerden te maken op dames met rouge op hun wangen en mentholsigaretten tussen hun kersenrode lippen.
Het concert was op een zondag, wat het extra precair maakte. We zouden zo snel mogelijk na het concert terug moeten omdat ik de volgende ochtend weer naar school moest.
We gingen met de trein. Eerst aten we bij de stationsrestauratie nog een zakje friet, wat ik wel tof vond van mijn vader. We aten nooit friet, ik was nog nooit met mijn vader in een snackbar geweest.
Toen ik terugkwam van een bezoek aan het toilet, zag ik mijn vader voorovergebogen zitten boven het formica tafeltje, in zijn corduroy colbert met zijn halflange haar en pluizige baard. Hij stak net een frietje met mayonaise in zijn mond. Het wekte een bepaalde vorm van medelijden bij me op, net als toen hij op vakantie door een douanebeambte in Oostenrijk was uitgefoeterd omdat hij geen vignet had.
We stapten in de trein en namen samen plaats in de tweedeklascoupé. Mijn vader hield de treinkaartjes en tickets voor het concert in zijn binnenzak. Ik probeerde hem te negeren, deed of ik het concert echt in mijn eentje ging bezoeken. Ik had mijn donkergroene flanellen overhemd aan, met het bovenste knoopje dicht. Dat was mijn enige mogelijkheid tot new wave-achtige kleding. Het liefst had ik zwarte puntschoenen gedragen, maar die durfde ik niet te vragen aan mijn ouders, dus ik had de meest subtiele bruine instappers uit de lokale schoenenwinkel.
In winkelcentrum Hoog Catharijne liepen veel junks rond die om geld bedelden. Mijn vader ging met een enkeling in gesprek over de strijd tegen de verleidingen van drugs, en toen dropen de meeste junks al af. Ze trilden en wilden een shot, zaten niet te wachten op een preek.
In een van de promenades zag ik de schaars geklede, magere hoertjes die in groepjes rond hun dealers stonden. Mijn vader probeerde er zo snel mogelijk langs te gaan, en deed of hij het niet zag. Ik deed hetzelfde. Vanuit mijn ooghoek zag ik een bleke gestalte, een tenger meisje in een witte top, een bontjas en een zwart rokje. Haar laarzen waren nog smetteloos wit. Ze zag er niet eens veel ouder uit dan de meisjes uit mijn klas. Ze gaf mij een opgewonden maar somber gevoel.
Voor Vredenburg stond een lange rij. De deuren van de zaal waren nog niet open. Mijn vader was zonder twijfel een van de oudste bezoekers die avond. Ik schaamde me. Ik zag allemaal mensen die minstens een paar jaar ouder waren dan ik. Ze waren goed gekleed, zoals ik het zelf ook graag had gewild. Er waren jongens bij die zo uit de band weggelopen leken.
Het wachten op de band duurde lang. Er was een voorprogramma waarvan ik me de naam niet meer herinner. Na het voorprogramma speelde een orkest (inclusief vijf violisten en een cellist) een potpourri van de bekendste nummers van Lexicon of Love, de tot dan toe enige lp.
‘Het lijkt Las Vegas wel,’ zei mijn vader toen hij om zich heen keek.
Toen Martin Fry in zijn zwarte glitterjasje opkwam, moest ik bijna huilen. Nooit eerder had ik een artiest, die ik slechts kende van platen en schaarse televisieoptredens, in het echt gezien. Hoewel ik tijdens de eerste nummers zijn stem bijna niet hoorde door de belabberde techniek, wist ik dat mijn leven er anders uit zou gaan zien.
Fry verruilde halverwege de show zijn zwarte jasje voor een gouden glitterpak. ‘Tears are not enough’ klonk zo funky en soepel, dat ik mijn angst overwon en gewoon begon te dansen. Een meter voor mijn vaders neus. Hij stond met zijn armen over elkaar nog steeds een beetje om zich heen te kijken, terwijl ik uit mijn dak ging. Ik wurmde mezelf naar voren. Ik was aan het uitbreken; dit was mijn manier om letterlijk een afstand op te bouwen tussen mij en mijn vader.
Ik had nog nooit zo publiekelijk gedanst, niet op feestavondjes op school, niet tijdens bruiloften en verjaardagen van familie. En nu stond ik daar, dolgelukkig bij een concert van ABC. Het concert duurde hooguit anderhalf uur, maar ik was euforisch.
Op de terugweg, in de trein, spraken we amper met elkaar. Ik keek naar het nachtelijke landschap dat aan ons voorbijschoot en viel voorbij Breukelen in slaap, met mijn hoofd tegen het raam.
Toen we ’s avonds weer met de bus in Dreefwijk aankwamen, was het erg koud. We liepen door de Goudhof en zagen bij geen enkel huis nog licht branden. Ook niet bij ons thuis. Mijn moeder en zusje sliepen ook al. Ik poetste mijn tanden en ging snel naar bed. Mijn vader fluisterde: ‘Welterusten, Salvador. Had je een mooie avond?’
Ik knikte, al wist ik niet of hij dat in de duisternis van de gang zag. Ik liep de trap op.
Op mijn zolderkamer keek ik naar de houten lambrisering en zag de beeltenis van Martin Fry verschijnen, en daarnaast Bowie, en daarnaast Duran Duran en Depeche Mode. Ik stond steeds in de mensenmassa voor een podium, en juichte en danste, en zij keken mij allemaal aan en richtten hun vinger op mij.
De hele maandag op school was ik in gedachten nog bij het concert.
Een jaar later, in augustus 1984, was ik net zo oud als Luca nu is. Ik fietste door het centrum van Dreefsebrug richting huis. Op het plein voor het stadhuis was een demonstratie gaande van tientallen fabrieksarbeiders. Het had iets te maken met het aantal vakantiedagen of vakantiegeld, in elk geval zag ik percentages op de spandoeken staan. Ministers Jan de Koning en Onno Ruding van het eerste kabinet-Lubbers werden uitgejouwd.
Op het plein speelde ook een band in een trailer van een vrachtwagen. Het was een kleinkunstband met maatschappijkritische teksten. De zanger droeg een sjaal van de vakbond.
Met de fiets aan de hand bleef ik een tijdje naar de band staan kijken. Het was afschuwelijk middelmatige muziek, en ik had niet het idee dat de band de fabrieksarbeiders ook maar enigszins interesseerde.
Ik had ‘Master and Servant’, de nieuwe single van Depeche Mode, willen kopen, maar die hadden ze niet bij De Stoet, de lokale platenzaak. ‘Te commercieel,’ verzuchtte de eigenaar, die in zijn zaak liever de kutherrie van Crass, Dead Kennedys en Coil opzette.
Dan maar naar de Free Record Shop in het Trefcenter, het winkelcentrum tussen Dreefsebrug en Dreefwijk. Ik had ‘Master and Servant’ nog maar één keer gehoord bij de VARA op Hilversum 3. Ik moest hem hebben. Ik kocht de single, die tussen de Dolly Dots en Drukwerk lag, voor vijf gulden. Helaas bleef hij op dertien hangen in de Tiplijst.
Het Trefcenter was een relatief nieuw verschijnsel. Het was een betonnen kolos vol winkels, met in de buik van het gebouw een parkeergarage. Het stond er nog maar vijf jaar. Mijn ouders gruwden ervan, wilden koste wat kost voorkomen dat ik in mijn schoolpauzes daar naartoe zou gaan. ‘Het aanbod dicteert de vraag,’ zei mijn vader eens hoofdschuddend toen we op een koopzondag eenmalig naar de Albert Heijn in het Trefcenter gingen. Vooral het plafond intrigeerde mij. Metershoog boven ons was een donker hemeldak van metalen roosters, buizen en draden, waartussen vogeltjes fladderden. De natuur wurmde zich in de consumptieve industrie.
We waren net terug van een vakantie naar Marina Romea in Italië. In 1978 waren we er voor het eerst geweest. Mijn zusje Laila was toen nog maar een baby van een paar maanden.
Vóór 1978 wilden mijn ouders alleen maar naar natuurcampings in Oost-Duitsland. Maar omdat mijn moeder zag hoeveel lol ik had met mijn opa en oma Dona en de rest van de familie, gingen ze toch overstag.
Maar mijn vader wilde dan wel, heel principieel, naar de camping. Niet naar de huizen waar de rest van mijn familie verbleef. Mijn vader zat twee weken demonstratief tussen de pijnbomen onder de luifel van de caravan en las Sartre terwijl Laila in een box in de schaduw lag te spartelen.
Het nummer ‘I treni di Tozeur’ – de Italiaanse inzending voor het Eurovisiesongfestival – van Alice & Battiato was de zomerhit van 1984. Je hoorde het stemmige popduet in Italië overal: in de bars, op het strand, op de camping, in het restaurant, op de radio in de auto. Ik vond het opvallend dat mijn vader het liedje ook harder zette in de auto, en dan meezong. Hij hield helemaal niet van dat soort popmuziek, hij luisterde naar muziek met veel hammondorgel, en Lou Reed. Maar hij voelde verwantschap met zanger Franco Battiato, de mannelijke helft van het duo. Behalve dezelfde leeftijd als mijn vader had Battiato ook zijn wortels in de linkse beweging.
Opa Gino en oma Nicolien gingen meestal al eind juni naar Marina Romea, als ik nog naar school ging. Ze huurden daar een huis aan de Viale delle Palme, een laan met pijnbomen, oleanders en huizen in pastelkleuren met paadjes van natuursteen vanaf de voordeur. Vanaf hun vakantieadres verzonden zij een ansichtkaart naar mij. ‘Tot over een paar weken, Salvador en Laila!’
Het was een mooi moment als wij dan inderdaad na een paar weken bij het huis aan de vertrouwde Viale delle Palme aankwamen. Mijn opa zat in zijn zalmroze polo op de rieten stoel op de veranda en las De Telegraaf, mijn oma zat op de schommelbank met de Privé en deed een dutje. Ik riep: ‘Hallo, opa en oma!’ en zij keken op.
Alleen bij opa en oma kreeg ik Coca-Cola. En chips. Als we dan weer even hadden bijgepraat – mijn opa praatte eigenlijk vooral met mijn moeder, mijn vader zei niet veel en mijn oma was gericht op Laila – gingen we naar het strand, waar mijn opa en oma hun vaste plek met strandstoelen en parasol hadden.
Voor mijn vader was het overbekend terrein, tot vervelens toe. Hij ging al van jongs af aan op vakantie naar Italië. Toch vond hij het maar vreemd dat zijn vader nooit zijn familie in Maniago opzocht, maar expres in de toeristische baai in de buurt van Ravenna bleef.
Ieder jaar brachten we tijdens ons verblijf in Marina Romea een bezoek aan Rome. We gingen dan met de trein vanaf Ravenna. Mijn vader vond en vindt toerisme een vreselijk verschijnsel, maar als hij met mij en mijn moeder in de coupé richting Rome zat, was hij helemaal in zijn element.
Hij maakte grapjes, vertelde verhalen en legde me uit hoe het poenige Noord- en het arme Zuid-Italië van elkaar verschilden: een laars zonder hak lijkt nog steeds een laars. Maar een hak zonder laars ziet niemand. Dat was volgens mijn vader de grote frustratie van de Italiaanse zuiderlingen. Ze werden over het hoofd gezien.
***
Ik zat op een andere school dan waar mijn vader lesgaf. Dat had niet eens te maken met het feit dat mijn vader en ik niet in elkaars nabijheid wilden zijn, maar meer met het gegeven dat de OSD op het laatst alleen nog maar mavo-onderwijs aanbood, terwijl ik vwo-advies had. De OSD legde steeds meer nadruk op het technische onderwijs (‘Technische mavo OSD’), waardoor het al helemaal was uitgesloten dat ik er zou belanden.
Veel kinderen van migranten gingen naar de OSD. Zo ook Onur, de oudste zoon van Iskender. In het kader van het ‘uitwisselen van elkaars culturen’, zoals mijn vader het omschreef, gingen we een keer bij de familie van Onur eten. Onur was vier jaar jonger dan ik, wat een onoverbrugbaar aantal jaren is als je twaalf of dertien bent. Hij sprak zeer slecht Nederlands en was vooral in de ban van zijn Atari-spelcomputer. Hij wilde later ook spelletjes programmeren. Onur liet me de programmeertaal Basic zien op zijn andere computer. Daar snapte ik dan weer niets van. Het duizelde me toen ik al die codes op het blauwe scherm zag.
‘Professor Onur,’ grapte Iskender. ‘Goed Turkische professor.’ Hij sloeg met zijn hand op Onurs schouder. Mijn moeder en mijn vader lachten vriendelijk. Onurs moeder snapte niets van het gesprek. Die was druk in de keuken. Al met al werd er de hele avond veel met handen en voeten gesproken.
Onur had een bloedmooie zus, Nazmiye, die twee jaar jonger was dan ik maar die al wel borsten had, wat mij opwond, en een broertje van drie, Makbul, dat rondliep in zijn rompertje en af en toe iets onverstaanbaars schreeuwde en met speelgoed gooide. Hij had een speen in zijn kwijlende mond en krabde Laila, die als tweejarige met de volzin ‘Dat vind ik niet zo leuk’ haar weerzin uitsprak.
Mijn vader reageerde met een ongemakkelijke lach op het geschreeuw van Makbul. Mijn moeder keek de andere kant op. Ik verveelde me op die veel te grote bank in dat huis met die tegelvloer waar ik mijn schoenen uit had moeten doen.
Boven de gaskachel hing een schilderij van Istanbul aan de Bosporus. Mijn moeder wees ernaar en vroeg of het mooi was in Istanbul. Ze waren er nog nooit geweest. Ze kwamen uit Izmir, en dat lag zo’n zeshonderd kilometer van Istanbul.
Toen haalde Iskender een bouwtekening van een flat tevoorschijn. Het ging om een appartement in Marmaris, aan de Turkse kust. Hij was ervoor aan het sparen. Elke cent ging daarnaartoe. Wij waren welkom als huurders, zei hij. Mijn vader lachte weer beleefd.
***
Depeche Mode’s ‘Master and Servant’ was geen eendagsvlieg. Het knalde ook door de speakers op een feest waar mijn voormalige huisgenoot Renzo mij in 1991 mee naartoe nam.
Renzo stond erop dat ik Meyer zou ontmoeten. Renzo wist immers dat ik een talentvolle copywriter bij Kramer was, en Meyer was net een nieuw reclamebureau begonnen. Dat Meyer uit zijn dak ging op zo’n klassieker van Depeche Mode vond ik wel sympathiek. Hij hief zijn vuisten in de lucht terwijl op de muur de videobeelden werden gebeamed van de videoclip: een nog jonge Dave Gahan danste met kettingen om zijn polsen, afgewisseld met beelden van demonstraties, beleggers, vliegtuigen, torenflats. Meyer zelf had een hoge blonde kuif. Iedereen noemde hem toen al ‘Meyer’, terwijl hij eigenlijk Bill van Meyer heet. Maar Bill van Meyer vond hij een verschrikkelijke naam.
Meyer was een jongen uit Amsterdam-Zuid (hoewel hij vaak op feestjes zei dat hij in Parijs of Milaan was opgegroeid) en had samen met een paar kunstenaars die hij nog kende van het Barlaeus ‘voor de fun’ een pand gekraakt om er feestjes te organiseren en ateliers in te richten, en later – toen het goed liep – om er een reclame- en ontwerpbureau te beginnen. Met een wethouder die goede vrienden was met zijn ouders, had hij het op een akkoordje kunnen gooien. Voor een grijpstuiver konden ze de ruimte van de gemeente huren. Later deed de gemeente zaken met een dubieuze vastgoedmagnaat, waarna de huurprijzen exorbitant stegen.
Renzo had tegen Meyer gebluft dat ik de beste copywriter van de stad was, en dat ik een paar prachtcampagnes op mijn naam had staan. Dat was misschien wel waar, maar ik had altijd hulp gehad. En wat deed ik nou helemaal? Ik schreef teksten voor abri’s, advertenties voor magazines, lange reclames voor grote bioscoopfilms en radiocommercials. Renzo introduceerde me bij Meyer. Hij schudde me de hand, vroeg om mijn kaartje en danste verder.
In de zomer van 1993 belde Meyer me zowaar op. Lovecraft, het bedrijf van Meyer en zijn kompanen, hield een ‘open huis’; er werd genetwerkt, gedronken en er was een dj. Meyer leek met zijn blonde kuif, colbert met schoudervulling en zijn Ray-Ban Wayfarer erg op Billy Idol, al had Meyer definitief gebroken met de jaren tachtig (geen Depeche Mode meer voor hem) en had hij een dj uitgenodigd die voornamelijk house draaide – vreselijk monotone dopemuziek, enorm populair bij nichten en hippe vogels die elkaar in de iT en de Roxy troffen. Types zoals Meyer zelf dus. Screamadelica van Primal Scream vond ik nog wel sympathiek, maar verder was ik allergisch voor die anonieme dansmuziek die haar piek in die periode had.
Ik was nog altijd idolaat van Depeche Mode. Met Nirvana of andere rockmuziek had ik veel minder. Ook Meyer had zijn schouders opgehaald toen een jaar later het nieuws van de zelfmoord van Nirvana-zanger Kurt Cobain de halve wereld choqueerde. ‘Zelfmoord is zo 1983,’ zei hij, refererend aan de dood van Joy Division-zanger Ian Curtis.
Ik had bij mijn eerste werkgever Kramer op de Keizersgracht als een malle verdiend en zou dat ook weer doen bij Lovecraft. Zelfs de gewaagde artistiekelingen van Benetton waren fan van mijn producties.
Meyer stond met de dj te kletsen. Toen Renzo Meyer op mijn aanwezigheid wees, verwelkomde Meyer me alsof ik een prins was. Hij was een enorme fan van mijn werk. Hij wist inderdaad de interessantste campagnes op te noemen. Ik twijfelde of hij gay was en zo ja, of hij een oogje op mij had. Maar Meyer had nooit een partner, Meyer was aseksueel. De enige partner die zich ooit aan Meyer zou wagen, was zijn werk.
Meyer bood me een ideale deal. Ik zou niet als werknemer bij Lovecraft in dienst treden, maar onafhankelijk blijven als freelancer. De bedrijven die klant waren van Lovecraft waren niet zomaar groot, ze waren enorm. In de beginjaren werkten we met Jesus Jeans, Esprit, Nikon, Lucky Strike en Pepsi Coke.
Op een dag mochten we met Lovecraft een bioscoopreclame bedenken voor Galaxy Light Whisky, een slecht smakende blend van de Amerikaanse firma Seagram.
In plaats van in te haken op hun eerdere thema’s (ruimtevaart, zoals ze in de jaren zeventig al hadden geprobeerd, ‘taste the mellow glow of time in galaxy whisky’), dachten wij dat het tijd was om whisky niet langer te associëren met donkerbruine bars in Schotse dorpjes, of de zakenmannen met een uitzicht over Manhattan en hun exclusieve scotch. Wij wilden de Galaxy Light Whisky aan de vrouw brengen, en hiervoor hadden wij een verhaal gecreëerd over vriendinnen die na hun baantje in een zwembad bij een villa ergens aan de Côte d’Azur wel een ‘lichte’ whisky konden gebruiken, om daarna het nachtleven in te gaan om het leven te vieren.
Het storyboard liet niets aan de verbeelding over: karamelbruine billen in gele tanga’s, opspattend water en stoute blikken van dames in een decor van palmbomen en strandstoelen, shots van een volle dansvloer.
Op het moment suprême kwam een vrouw uit het zwembad omhoog en sprak zwoel in de camera: ‘The sky is the limit? The Galaxy is the limit!’ Waarna ze een slok nam van het glas whisky dat op de rand van het zwembad stond.
Seagram was uiteindelijk niet tevreden met het resultaat omdat ze vonden dat Galaxy niet geassocieerd moest worden met een ‘limit’. Het was de bedoeling dat je juist grenzeloos Galaxy’s moest drinken.
Het is nooit iets geworden met deze whisky.
Ik kon niet thuiskomen in Dreefwijk zonder belachelijk gemaakt te worden. Mijn vader vond dat je in de reclamewereld geen nuttig werk kon verzetten.
In het voorjaar van 1994 zat ik in de achtertuin met mijn ouders. We voerden een gesprek. Mijn vader hekelde de ‘teloorgang van de publieke sector’, het verschijnsel dat alles in handen viel van grote commerciële bedrijven. Van de PTT tot de NS: mijn vader zag het met lede ogen aan. Ook op zijn school bekeek hij de ene na de andere ‘modieuze onderwijsvernieling’ met argusogen. De OSD was inmiddels ingelijfd door het Atlantis College. Hij moest naar een ander gebouw fietsen.
In het dak van de OSD werd bij de sloop asbest aangetroffen. Met tranen in zijn ogen zag hij van tientallen meters afstand toe hoe mannen in witte pakken het gebouw zorgvuldig inspecteerden.
‘Waar ga jij op stemmen, Salvador?’ vroeg hij. Van zijn extreem-linkse opvattingen uit het verleden was hij teruggekomen. Hij overwoog om op de PvdA te stemmen.
In mei waren er verkiezingen, en het hield me eigenlijk niet zo bezig. In 1989 had ik voor het eerst mogen stemmen – of: moeten stemmen, met de hete adem van mijn vader in de nek. Ik had als negentienjarige op Hans van Mierlo van D66 gestemd, omdat ik veel herkende in het partijprogramma en omdat D66 erg populair was op de faculteit (hoewel dat nooit een betrouwbare factor was). In 1994 zou ik dat ongetwijfeld weer doen, maar ik wilde een statement maken.
Ik stond op, deed mijn Armani-jasje goed en keek in de felle zon.
‘Misschien stem ik wel op de VVD,’ zei ik licht plagerig, maar toch ernstig genoeg om het serieus te laten lijken.
Hij grinnikte. Ik had het gevoel dat hij me uitlachte.
‘Pap, weet je wat erg is? Tot je vijfenzestigste wegteren in een mislukte jarenzeventig-nieuwbouwwijk met een baan als maatschappijleraar op een school waar niemand meer zit te wachten op een idealist met een achterhaald verhaal. We leven straks in het jaar 2000. Dit is de nieuwe wereld. Het is de tijd van open grenzen, vrije markt, digitalisering… ik merk het overal. Het hangt als een chemische wolk in de lucht.’
Ik zat hem te sarren door wat Meyer-praat te ventileren, want ik was zelf helemaal niet dol op het evangelie van het tomeloze optimisme.
Mijn moeder kwam met een dienblad met wijnglazen uit de keuken. Laila, die al die tijd op een plastic bed in de tuin had liggen meeluisteren, kwam overeind. ‘Natuurlijk, broertje. Je voelt je nu gewoon te goed met je mooie baan en je dure auto en je te grote huis.’
‘Moet jij zeggen!’ zei ik quasiverontwaardigd.
Ik verliet Dreefwijk met mijn Maserati 2.24V Biturbo uit 1992. Tijdens de meer dan 150 kilometer richting Amsterdam baadde het landschap in een steeds donkerder en dieper goudgeel.
Op die warme meidag in 1994 stemde ik inderdaad VVD, hoewel ik partijleider Frits Bolkestein een bal gehakt vond. Ik stemde niet zozeer op de VVD, ik stemde eigenlijk tegen mijn vader.
Een paar weken later at ik Indische rijsttafel bij mijn opa Gino en oma Nicolien in Haarlem. Oma had de dag ervoor haar verjaardag gevierd, maar alleen mijn oudooms waren gekomen. Voor mijn vader was het te ver rijden. Dat vond ik een slap excuus, daarom kwam ik een dag later maar als afgevaardigde.
Het huis zag eruit als altijd: in de jaren vijftig heette het ongetwijfeld modernistisch, nu was het ouderwets met al dat glanzende donkere hout en gebogen staal. En het rook ook nog altijd naar boenwas, linnen en sigarettenrook.
Ik fulmineerde over mijn vader, omdat hij altijd maar een beetje denigrerend deed over mijn baan als copywriter. Alsof het geen echt vak was.
‘Wacht maar tot jij zelf kinderen krijgt,’ zei mijn oma.
‘Ik krijg vast een bloedmooie dochter. En dan noem ik haar Nico, vernoemd naar u.’
Mijn opa was ook vergevingsgezind. ‘Je moet niet te hard zijn. Je moet het allemaal in perspectief zien.’
‘Prima, maar waarom wil hij dan per se alles alleen vanuit zijn eigen perspectief zien? Is het angst? Waarvoor? Hij heeft het toch prima? Hij kocht zijn huis voor een schijntje, hij heeft als ambtenaar een prima pensioen, hij heeft massa’s vakantiedagen en als u dood neervalt heeft hij een flinke erfenis. Waar maakt die man zich zo druk over?’
Mijn opa keek mijn oma aan. Er viel een stilte. Mijn opa schraapte zijn keel. ‘Weet je nog dat we met z’n drieën eens naar Berlijn zijn geweest? Jij, je vader, ik?’
‘Natuurlijk.’
‘Dat was een zware periode voor hem.’
‘Omdat de Muur was gevallen? Dat zijn socialisme toch niet zo heilzaam bleek te zijn?’
‘Het was meer iets tussen mij en je vader. Iets persoonlijks. Dat we daar hebben afgesloten. En waar we sindsdien mee kunnen leven.’
‘Waarom heb ik dat toen niet gemerkt? Het was toch gewoon gezellig, dat weekend in Berlijn?’
Opa liep door de kamer en neusde in zijn boekenkast. Oma verliet de kamer.
Opa trok af en toe een boek uit de kast en zette het dan weer terug. ‘Omdat jouw vader mijn gezicht heeft willen redden, misschien. Zodat ik niet van mijn voetstuk viel, in jouw ogen.’
‘Is het zo erg? Was u stiekem soms fout in de oorlog?’ vroeg ik.
Hij grinnikte nu. Dat stelde me gerust. ‘Niet echt. Al zal je vader dat ook nog beweren. Vraag het hem zelf maar.’
‘Wat moet ik vragen dan?’
‘Vraag hem maar naar Doesjka. Ik vind dat je het van hem moet horen. Hij kan het beter uitleggen.’
‘Doesjka?’
Opa beet op zijn onderlip. Haalde diep adem. ‘Operatie Doesjka, om precies te zijn. Zeg maar dat je het van mij moest vragen.’
Ik scheurde van Haarlem naar Amsterdam met het raam open. ‘Operatie Doesjka,’ mompelde ik terwijl ik op het stuur trommelde.
Toen ik ’s avonds naar Dreefwijk belde, nam Laila op. Er was een of andere buurtbarbecue op de Goudhof, waar mijn ouders als toegewijde bewoners bij aanwezig waren.
Bij de tweede poging, de volgende dag, nam mijn moeder op. Die wist niet veel meer uit te brengen dan dat ik dat echt aan mijn vader zelf moest vragen.
‘Maar je weet wel wat opa daarmee bedoelt?’
‘Ja, dat weet ik wel, ja.’
‘Jezus, nou, bedankt.’ Ik smeet de hoorn erop.
De derde keer dat ik het probeerde, begon mijn vader over allerlei vage kwaaltjes die hij had: hij dacht dat hij een hernia had. ‘Weet je wie vijf jaar geleden ook een hernia heeft gekregen? Iskender, ken je die nog?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Ken je die jongste zoon van hem nog, Makbul?’
‘Ik kan me hem niet echt goed herinneren.’
‘Daarmee gaat het helemaal niet goed. Hij wordt uit huis geplaatst. Hij is betrokken geraakt bij een ernstige mishandeling. Hij is amper tien jaar oud! Hij volgde al speciaal onderwijs. Nou moet ik wel zeggen: de begeleiding op zijn school was heel slecht. Er zijn allemaal professionals overgeplaatst… weggesaneerd, als je het mij vraagt. En dan willen ze ook nog die lom-scholen afschaffen…’ Hij bleef maar praten. Alsof hij stiekem door mijn moeder was ingeseind dat ik naar Operatie Doesjka zou vragen.
‘Papa, wat is er gebeurd tussen jou en opa? Wat is Operatie Doesjka?’
Het bleef stil aan de andere kant. Toen: ‘Tja… wat moet ik daarover zeggen…’
‘Gewoon, vertel me wat dat is. Wat is Operatie Doesjka?’
Een zucht.
‘Wat?’ vroeg ik ongeduldig.
‘Zullen we het daar een keer over hebben als je hier weer bent?’
Ik werd somber van het idee om weer in de achtertuin te moeten zitten. ‘Waarom doe je zo moeilijk? Waarom zeg je me niet wat er is gebeurd?’
‘Het zit nogal ingewikkeld in elkaar.’
‘Goed. Dan niet.’ Ik hing geïrriteerd op.
Ik zou hem nog een paar keer zien, maar ik vond dat het initiatief om het te vertellen bij hem lag.
Ik begreep later pas waarom hij er niet helemaal bij was en waarom hij over iets anders wilde beginnen.
Oma Nicolien, zijn moeder, bleek ernstig ziek.
In 1995 overleed oma Nicolien op 75-jarige leeftijd na een kort ziekbed aan leverkanker.
Ik vond het verschrikkelijk verdrietig om mijn vader en mijn opa in elkaars armen te zien huilen.
Bij de afscheidsceremonie werd behalve de jazz van Nat King Cole ook muziek gedraaid van een zangeres die nog op de bruiloft van mijn overgrootvader en overgrootmoeder had opgetreden. Mijn oom Don had het nummer overgezet op een cassettebandje. Het klonk krasserig en dof, maar toch was het alsof de historie in die kille aula weerklonk.
Tante Victoria sprak over ‘haar lieve zusje Nicolien’. Haar stem klonk solide en doorleefd. Ze haalde herinneringen op van puzzelritten over de wegen rondom het landgoed, de goede band die ‘juf Nicolien’ had met de jongens van het internaat. De lessen Nederlands die ze met zo veel liefde en toewijding had verzorgd. De kinderjaren op Batavia.
Mijn opa barstte uit in een hartverscheurend huilen bij de anekdote van Kerstmis 1944, toen mijn oma aan het kerstdiner had verteld dat zij gingen trouwen.
Lieve papa, lieve mama. Gino is de man van mijn leven. Hij heeft me ten huwelijk gevraagd.’
Ik omarmde mijn zusje. De papieren zakdoekjes in onze handen waren doorweekt van snot en tranen. Nooit meer zou ik in Haarlem in dat rare geconserveerde huis met die meubels van staal en hout een kleinkind kunnen zijn. Nooit meer zou ik daar de geur van tabak en gesteven linnen ruiken.
Na de dood van zijn vrouw bleef opa Gino nog een tijdje in het huis in Haarlem wonen, maar hij raakte steeds eenzamer, verwarder. De wachtlijsten voor speciale seniorenwoningen en zorgcentra voor alleenstaande ouderen waren lang. Mijn vader had bovendien een beter idee, een idee dat ongetwijfeld voortkwam uit een mengeling van het solidariteitsbeginsel én zijn Italiaanse wortels.
Het huis in Dreefwijk werd in 1996 gerenoveerd en door mijn ouders verkocht aan een jong stel, waarvan zij kapster was en hij politieagent. De waarde van het huis was onderhand vervijfvoudigd, en bovendien hadden mijn ouders de hypotheek afbetaald. Na de verkoop van de oude woning in Haarlem (waarbij de winst uiteraard ook met de ooms werd gedeeld) en dankzij de verhuur van Duynstaete konden mijn ouders een huis kopen in een lommerrijke gemeente in Noord-Holland, vlak bij zee. Met een aparte kamer voor mijn opa Gino.
Ik ontmoette Sonja een paar maanden later op Meyers verjaardag in zijn huis vlak bij het Oosterpark in Amsterdam. Er waren weer de geijkte kleurrijke figuren die tripten op xtc, en Sonja en ik waren misschien wel de enige normaal geklede gasten.
De overgewaardeerde dj van het eerste uur was er ook weer. Hij draaide ‘Born Slippy’ van Underworld en ‘Begging You’ van The Stone Roses. De Britse pop floreerde dankzij de soundtrack van de film Trainspotting, wat ik een overschatte rotfilm vond.
Meyer had in neonletters de tekst HEDONISM BE THE DEATH OF ME aan de muur van zijn woonkamer hangen. Tussen de dansende gasten had hij kleine palmbomen neergezet omdat hij dat wel ‘camp’ vond. Aan het plafond hingen talloze barbiepoppen aan een soort strop. Meyer vond zichzelf altijd al een postmodernist.
Tussen de zweterige lichamen stond Sonja. Ze keek wat bedrukt om zich heen en nipte van haar drankje.
Ik stapte op haar af. ‘Volgens mij ben je de enige hier die níét ironisch is.’
Ze lachte. ‘Al is die opmerking het toonbeeld van ironie.’
We raakten aan de praat. Ze was advocaat, gespecialiseerd in mediarecht. Ze vertelde me over de opkomst van internet, en waarom er daardoor veel werk voor haar in het verschiet lag: er zou een heel andere visie op auteursrecht komen.
‘Internet, daar moeten we iets mee,’ had Meyer al eens geroepen. Lovecraft had als een van de eerste grote bureaus een website, en we hadden allemaal een mailaccount.
Sonja had lang blond haar en een lichte overbeet. Ze had donkergroene ogen en lange benen. Wat ik zo geruststellend vond aan Sonja, was dat ze zakelijk en nuchter was. Ze was geen hysterische doorgesnoven reclametrut die in een glamorama van ontwerpers en dj’s haar tijd wilde zoekbrengen, ze was gewoon een betrouwbare advocaat die toevallig Lovecraft en de rest van de creatieve sector als klant had.
Ik wist niet of ik verliefd was, maar mijn nerdjaren in Dreefwijk hadden hun sporen achtergelaten: zodra een vrouw mij aandacht en een lieve glimlach gaf, was ik al om. Ik wist niet wat ik zocht in een partner, maar ik wist wel dat ze niet te gecompliceerd moest zijn. Geen drama’s, geen diva’s. Sonja was de perfecte kandidaat. Meyer had me al getipt. ‘Jullie zijn eenzelfde soort mensen.’
Na de verjaardag van Meyer zagen we elkaar minstens één keer in de week, op een terras. Er was een klik.
Toch was er geen sprake van een uitgesproken verliefdheid die je van kilometers afstand aan zag komen. We zoenden weleens, maar verder ging het niet. We praatten wel erg veel. Ze leerde me goed kennen, misschien wel net zo goed als Simon mij ooit had gekend.
Zij woonde aan het Entrepotdok, een buurt vlak bij Artis. We brachten die zomer van 1996 de weekends bij elkaar door en reden dan ’s avonds naar Bloemendaal of IJmuiden in haar cabriolet. We strekten ons uit op de enorme blokken steen van de pier van IJmuiden, die ’s avonds nog warm waren van de zon. Ik hoorde de meeuwen en rook de zilte lucht. Het deed me denken aan de vakanties in Italië met mijn opa en oma.
In haar woonkamer lagen we op de grond, nadat we samen een fles wodka hadden leeggedronken. Ook wat de inname van alcohol betrof, gold: wat ik tijdens mijn nerdjaren in Dreefwijk nauwelijks had gekend, maakte ik als reclamejongen meer dan goed.
Het raam stond open. Het was buiten aangenaam stil, alleen een paar vogels en in de verte een paar kreten van dieren uit Artis. De halve stad was leeggelopen, vertrokken naar verre oorden. Al onze kennissen en collega’s waren over de hele wereld verspreid.
Ik had Sonja een cd van Lou Reed gegeven. Het was het album Berlin, een van de lievelingsplaten van mijn vader. Ik was nooit zo’n fan van Lou Reed geweest, maar omdat ik dacht dat zij dit wel mooi zou vinden, had ik haar Berlin cadeau gedaan.
Sonja luisterde amper naar muziek, het enige wat ik ooit vond in haar kast was een album van Terence Trent D’Arby, nog in plastic.
Ook naar Lou Reed zou Sonja niet luisteren, daarvoor had ze te weinig met muziek, maar die avond luisterden we samen naar ‘Sad Song’ van Reed terwijl we op de houten vloer van haar woonkamer lagen. Een melancholisch rocklied van bijna zeven minuten met dwarsfluit en strijkers, met de cynische, zware stem van Reed die verzucht: ‘Staring at my picture book / she looks like Mary, Queen of Scots / She seemed very regal to me / just goes to show how wrong you can be.’
Ik moest huilen.
Sonja vroeg waarom.
Ik wist het niet precies, ik kon het amper verwoorden. Misschien was ik nog geraakt door de bereidwilligheid van mijn ouders om mijn opa in huis te nemen. ‘Ik heb alles,’ fluisterde ik door mijn dronken tranen heen. ‘Ik ben nog geen dertig en ben al binnen, mijn carrière dendert door, ik ken jou, en toch ben ik droevig.’
Sonja wreef met haar vingers mijn traan weg. Ze keek me bezorgd aan. Ze legde nu beide handen op mijn wangen. ‘Misschien moet jij rust zien te vinden.’
‘Rust? Waarin?’
‘Rust vinden in het idee dat het leven niet per se hoogdravend hoeft te zijn. Jij wil altijd maar het onderste uit de kan halen, om niet teleurgesteld te raken en niemand om je heen teleur te stellen.’
Ik pakte haar vingers vast. Ik kneep ze bijna fijn. Ik keek een jonge vrouw in de ogen, een veel te goede en aardige vrouw, die het beste met me voorhad.
‘Misschien moeten we gewoon samen kinderen krijgen en een huis kopen, Sonja.’
Ze glimlachte. Boog zich over mij heen. Ze kuste me. We hadden vaker gekust, maar nu voelde ik een meer definitieve bezegeling van onze verwantschap.
Die avond bedreef ik seks met haar zoals ik nog nooit had gehad. Ze was zachtaardig en geil. We dronken elkaar leeg.
‘Ik voel je,’ fluisterde ze terwijl ze ritmisch met haar heupen bewoog en me bereed.
Ik vertelde het als eerste aan opa Gino, dat Sonja in verwachting was. Hij kreeg een achterkleinkind. Hij was verguld. ‘Krijgt hij een Italiaanse naam?’
In de Italiaanse cultuur is het normaal om de naam en het geslacht van het kind al voor de geboorte te delen, en mijn opa had besloten dat gebruik nu over te nemen.
‘We willen hem Luca Nicola noemen. Zijn roepnaam wordt Luca,’ zei ik.
‘Luca Dona. Een mooie naam,’ concludeerde mijn grootvader.
Sonja en ik kochten een huis op het KNSM-eiland in Amsterdam. Vrienden en kennissen snapten niet dat we op zo jonge leeftijd al aan kinderen begonnen. ‘Onze ouders hadden allang kinderen toen ze zo oud waren als wij,’ antwoordden we steevast. ‘Op zijn zevenentwintigste had mijn vader al een kind en een rijtjeshuis in Dreefwijk, dan valt het bij ons nog mee.’
Mijn ouders waren uiteraard ook gelukkig met het nieuws, en ze waren echt wel klaar voor het ‘grootouderschap’ rond hun vijftigste, maar ze hadden toch hun twijfels over de weg die ik nu was ingeslagen.
‘Volgens mij laat je je een beetje leiden door de waan van de dag. Heb je er wel over nagedacht dat het nogal een verantwoordelijkheid is, kinderen krijgen?’ vroeg mijn moeder bezorgd.
‘Natuurlijk doe ik niet maar wat,’ zei ik. ‘Ik weet heus wel waar ik achter sta.’
In de zomer van 1997 vloog ik voor opdrachtgevers van Rome naar Parijs naar Milaan terwijl Sonja thuis met een enorme buik ons kind zat uit te broeden. Op elke terminal van ieder vliegveld moest ik vanuit een telefooncel Sonja geruststellen en haar op het hart drukken dat ik er echt wel zou zijn als Luca geboren werd.
Het kantoor van Lovecraft aan de Wibautstraat werd steeds grotesker en uitzinniger ingericht. Een vergaderruimte kreeg twee goaltjes en een groen tapijt met witte strepen, als een voetbalveld. Een andere ruimte had grote roze fluffy kussens. Liggend vergaderen met ambient muziek werd doodnormaal.
Meyer schepte op over feestjes in Londen die door Liam Howlett van The Prodigy werden georganiseerd, vernissages waar ene Billy Corgan van The Smashing Pumpkins rondliep en hij liet me proeven van een nieuw energiedrankje, Red Bull, waar Lovecraft de campagne voor zou bedenken.
We vergaderden zes weken over de slogan ‘Red Bull geeft je vleugels’. Meyer vertelde op congressen graag dat het een idee van Lovecraft was, maar het kwam gewoon uit mijn koker.
Een paar jaar later kon ik Meyer wel bijna vermoorden om het jargon waarvan hij zich quasi-achteloos bediende: ‘Wij bedenken sport events waarmee Red Bull als merk zelf geassocieerd wil worden. Zo creëer je commitment en brand credibility. Zo creëer je resonantie.’
Op een regenachtige ochtend in de herfst van 1997 werd Luca geboren in het VU-ziekenhuis. Hij kampte met zuurstofproblemen omdat de navelstreng om zijn nek zat. Toen gelukkig alle gevaar was geweken, grapte Meyer dat mijn zoon nu al een diva was omdat hij met een boa was geboren.
Een kind krijgen leek van tevoren fun, maar we hadden met een heleboel zaken geen rekening gehouden. Hij moest naar een kinderopvang, hij moest al ingeschreven worden op een school, wie zou er thuisblijven als hij ziek werd, we moesten een kinderzitje aanschaffen voor op de fiets en in de auto, wat ik in het geheim (ik was verre van macho) toch een soort libidokiller vond.
Ik was nog geen dertig en ik had alles al: een lieve en gezonde vriendin met een even zo lief en gezond kind, een huis met parkeergarage op een A-locatie in de hoofdstad, ik vloog half Europa door voor mijn topfunctie in de reclamewereld – en toch wist ik niet wie ik was en waarom ik me niet gelukkig vóélde.
Ik vroeg het me soms letterlijk hardop af als ik aan de hotelbar te veel had gedronken en naar het decolleté van de serveerster keek: ‘Wie ben ik eigenlijk? En waarom voel ik me zo onrustig? Hallo, weet u dat?’
Op vrijdagmiddag werden er spontaan dansfeestjes georganiseerd bij ons op kantoor (‘bij Lovecraft heb je echt de beste feestjes’), met altijd weer die overschatte dj die met zijn muziektas kwam aanzetten. ‘Ik draai nu alleen nog maar cd’s, vinyl raakt uit,’ zei hij en zette een nieuwe remix van The Chemical Brothers op. Om half zes in de ochtend kwam ik thuis met een drankkegel terwijl Luca al om half zeven weer wakker werd. Ik was te brak om op zondag ‘leuke dingen te doen’, zoals Sonja graag wilde. Ik gedroeg me als een chagrijnig, onhandelbaar en afstandelijk mens. Ik hield van Luca, maar ik nam mijn verantwoordelijkheid niet.
Mijn vader ontfermde zich over Sonja, bood zijn excuses aan voor mijn gedrag en zei dat het allemaal wel weer bij zou trekken.
In september 2001 was ik in Athene voor een ontmoeting met een fotograaf, toen de vliegtuigen met terroristen zich in het WTC in New York en het Pentagon in Washington boorden. De hele dag stonden overal televisies aan. In bars, in de hotelkamer, in restaurants en in het zwembad zag ik de repetitieve beelden van de crashes. Ik zat aan de zwembadrand met een wodka en voelde me vreselijk somber over wat er allemaal gebeurde in de wereld.
Bij terugkomst in Amsterdam, twee dagen later dan gepland, had Meyer bij een buurtwinkel de laatste flessen Manhattan Cola ingekocht, met op het etiket de beeltenis van de Twin Towers. Spontaan organiseerde hij op vrijdagmiddag een ‘Embrace Party’ voor allerlei bevriende mensen uit de creatieve sector. ‘Dit wordt het post-ironische tijdperk,’ riep hij. ‘We gaan weer behoefte aan warmte en geborgenheid krijgen.’
‘One More Time’ van Daft Punk knalde door de speakers en Meyer begon spontaan iedereen te omhelzen.
Even leek het te lukken dat we wel weer uit dat dal zouden raken, maar zowel de populariteit als de dood van politicus Pim Fortuyn (‘gore racist’, riep Meyer als hij weer eens op de radio was) een jaar later, en al helemaal de moord op filmmaker Theo van Gogh in 2004, maakten korte metten met ons, gezanten van de grenzeloze love generation 2.0.
Wij, de optimistische koningen van Babylon, stonden ineens met lege handen. We hadden van onze ouders de lessen van de gemeenschapszin en het engagement geleerd, we hadden tijdens de paarse kabinetten geprofiteerd van de vette tweede helft van de jaren negentig en nu waren we plots omgeven door een grauwsluier.
2005. Luca was acht jaar oud. We speelden een gezin, en we speelden het slecht, maar we waren het niet. Ik realiseerde me dat ik veel te kort met Sonja samen was geweest om te kunnen weten of we echt bij elkaar pasten. Sonja klampte zich wanhopig aan me vast en dwong me in een keurslijf, ik wilde mijn vrijheid en accepteerde alleen de leuke kanten van het vaderschap.
Met dit soort verhalen belde ik dan Simon of mijn ouders.
‘Ik had sowieso nooit voor kinderen gekozen. Ik vind het een egoïstische stap als je er niet echt voor kiest, maar het allemaal over je heen laat komen,’ zei Simon.
Mijn ouders zeiden: ‘Waarom heb jij het idee dat altijd alles honderd procent perfect moet zijn? Dit zijn gewoon tropenjaren, als kinderen zo jong zijn. Dan moet je wel op elkaar kunnen bouwen. Praten jullie wel genoeg met elkaar?’
Als Luca ziek was, zat Sonja aan zijn bed. Als Luca een voorstelling op school had, zat Sonja vooraan. Als Luca iets wilde vragen, gaf Sonja al antwoord voor ik er erg in had. Ik wist amper wat de regels waren voor televisiekijken, computergebruik en bedtijden. Sonja smeekte me om in elk geval te doen alsof het me iets kon schelen.
Ik hield dit niet meer vol. Sonja schold me uit dat ik niet wilde vechten voor onze relatie. ‘Je laat een zoon achter, eikel.’ Maar ik voelde mezelf nog veel te veel een zoon.
Ons samenlevingscontract hield geen stand.
Bij de rechtbank moest ik een verzoek voor gezamenlijk gezag indienen, maar ik ging akkoord met een omgangsregeling waarbij ik één keer in de twee weken ‘iets leuks’ met Luca zou doen.
Mijn vader vond het een verschrikkelijke situatie. Hij vroeg zich af hoe ik had gereageerd als híj mij maar één keer in de twee weken had gezien.
‘Misschien had ik dan wel een vader gehad die me steunde en complimenteerde met mijn werk,’ opperde ik.
‘Werk dat gebaseerd is op gebakken lucht. Verdienen aan reclame en marketing is pure diefstal en gebruikmaken van manipulatieve middelen.’
‘Jij zou het liefst reclame ook in de handen van de staat houden. Welkom in de eenentwintigste eeuw, pap.’
Toen ik de eerste dag bij Meyer in zijn logeerkamer lag, huilde ik mijn kussen nat. Ik was een slechte shitvader en een beroerde partner geweest.
***
In plaats van tot bezinning te komen, ging ik, om een en ander te vergeten en te verhullen, nog verder de vernieling in. Ik zocht het nachtleven van Amsterdam op en ging naar bed met negentienjarige Rietveldstudentes en vrouwelijke expats. Ik experimenteerde op mijn zesendertigste voor het eerst met harddrugs.
Ik belandde op een feestje in een oude supermarkt in Amsterdam-West, vlak bij het Bos en Lommerplein. Om mij heen dromden schimmen uit het verleden, allemaal vergeten vogels die net als ik de reguliere uitgaansgelegenheden waren ontgroeid maar op dit soort arty bijeenkomsten nog konden floreren. Alsof ik wat in te halen had.
Een stagiair van Lovecraft, een gaylord met een Aziatisch uiterlijk, had MDMA bij zich. Vermoedelijk om aardig gevonden te worden, deelde hij een papiertje met MDMA-kristallen met mij. Vlak voor het innemen voelde ik eigenlijk al dat dit niets voor mij zou zijn, maar ik deed het om mezelf even uit te schakelen, te beschermen tegen alle impulsen van buiten.
Ik moest overgeven, ik rolde over de grond, ik werd geduwd, ik werd paranoïde van de muziek, die verschrikkelijke dubstep, die atonale gemeen harde schijtherrie, waar was het respect voor het vertrouwde gezongen refrein?
Buiten, op het parkeerterrein van de voormalige supermarkt, kotste ik, gezeten op handen en knieën, de laatste druppels gal uit mijn lijf.
Toen hoorde ik de verre klanken van een circusorkest. Blazers, cimbalen, tromgeroffel. Ik greep naar mijn maag om nog eenmaal een braakaanval te onderdrukken. Ik keek naar links en zag een circustent, een felblauwe circustent. De tent stond niet op de parkeerplaats, maar op zanderige woestijngrond. Er stak een wind op. Ik zag een zandwolk rond de ingang van de circustent. Een oude, grijze leeuw sjokte de tent binnen. Zijn poten trilden. De muziek zwol aan. Ik hoorde ook applaus. De leeuw keek mijn kant op. Ik zag hem niet duidelijk omdat hij in stofwolken stond. Ik wilde naar hem toe. Ik kroop op handen en voeten naar de leeuw toe, maar hij sloop het circus in. De laatste energie vloeide uit mijn lichaam. Ik zakte in elkaar.
Iemand sloeg me in mijn gezicht. ‘Hallo, wakker, hallo, hallo.’
Ik lag op mijn rug op de parkeerplaats. Ik keek recht in de ogen van een jonge vrouw. Ze had bruin haar en roodgeverfde lippen. Ze droeg een lange zwarte jas. Ik gokte haar eind twintig. Ze had een Oostblokaccent. Ze zat geknield naast mij en legde haar koele hand op mijn voorhoofd. Ze pakte haar mobiele telefoon en belde het alarmnummer. In haar gebrekkige Nederlands legde ze uit waar ik was. Ik was nog steeds heel erg misselijk. Twee broeders hesen mij even later op een brancard.
Na een controle in het Lucas Andreas Ziekenhuis, waarbij ik weer volledig bij kennis was, werd ik bestraffend toegesproken door de arts. De zon kwam net op. Een vliegtuig, net opgestegen van Schiphol, liet een witte streep achter op het zalmroze ochtendlicht.
‘Eigenlijk vind ik het onjuist dat opgeleide mensen als ik ons moeten bezighouden met mensen die er bewust voor kiezen om zo’n puinhoop van hun leven te maken,’ zei de arts.
De woorden van de arts galmden door mijn achterhoofd.
‘Hebben jullie eigenlijk nog contact gehad met het meisje dat mij vond op die parkeerplaats?’ vroeg ik.
‘Je kunt het navragen bij de balie. Misschien is een bedankje inderdaad wel op zijn plaats.’
Hij schudde me de hand en keek me meewarig aan.
Ik vroeg bij de balie of ze meer wisten, maar ze konden me niet helpen. ‘Ze heeft haar nummer niet achtergelaten.’
Ik vroeg het na, ook bij de Aziatische stagiair, maar die wist het evenmin. De stagiair had wel heel veel foto’s gemaakt, misschien stond ze ertussen. Ik scrollde door de vele partypics, maar trof haar niet aan.
Ik moest mijn leven drastisch anders gaan inrichten.
Ik kocht een woonark aan de Amstel, ver verwijderd van het drukke centrum van Amsterdam. Ik richtte de ark stijlvol in en onderhield het huishouden als een toegewijde schoonmaker, op het autistische af.
Ik stopte mijn kleren in de wasmachine en de droger, streek mijn overhemden, zette koffie met een espressoapparaat, maakte salades en reinigde mijn badkamer wekelijks met schoonmaakazijn. De nieuwe balans zorgde voor een ongekende rust in mijn hoofd en in mijn zakelijke leven.
Ik nam me ook voor om vaker mijn familie te zien; van mijn zoon tot mijn hoogbejaarde opa en mijn jongere zus, die kinderarts in Frankrijk werd.
Ik begon met hardlopen, matigde mijn overmatig drankgebruik, at gezonder en belde Sonja vaker op om te vragen hoe het met Luca ging.
Terwijl ik mijn draai opnieuw vond, merkte ik aan alles en iedereen om me heen dat hun leven in de tussentijd gewoon verder was gegaan. Ik had een hiaat van een paar jaar.
Mijn zoon ging naar de middelbare school, Sonja had een andere man met kinderen ontmoet, Meyer zag zich door de crisis genoodzaakt Lovecraft te laten fuseren met een ander bedrijf, en mijn opa van bijna een eeuw oud ging dood.
De laatste keer dat ik een uitstapje maakte met mijn vader en opa Gino, was naar een jazzconcert in Den Haag, ergens in de zomer van 2007. Opa Gino was toen achtentachtig jaar oud.
We waren onderweg naar Scheveningen. Mijn vader reed, mijn opa zat naast hem, ik achterin. De drie generaties Dona voor het laatst samen op stap. Bijna waren het vier generaties, maar mijn Luca vond een jazzconcert niets aan en bleef liever bij zijn oma.
De rit van Den Haag naar Scheveningen duurde lang. De weg was afgezet, we werden omgeleid. Dronken toeristen en ander volk dook uit onverwachte hoek de weg op, lallend, pils in de hand.
Toen we een parkeerplaats vonden en mijn vader een ticket haalde, wachtte ik met mijn grootvader in de auto. De motor draaide nog en de airco blies zachtjes rond. Mijn grootvader vroeg iets over mijn werk, of ik het naar mijn zin had en of ik een vast contract had, maar hij had geen idee meer wat ik nu werkelijk deed – ‘iets met reclame’, dat wist hij nog.
Mijn vader legde het ticket achter de voorruit. ‘Hoeveel gulden kost dat nou?’ vroeg mijn grootvader.
‘Gratis voor oorlogsveteranen, pa.’
‘Ja, neem je vader maar in de maling,’ knorde opa Gino.
Mijn vader hielp zijn vader uit de auto en gaf hem zijn stok.
Het was een uur of elf en het was nog warm buiten, op het klamme af. Tussen alle strandtenten aan de boulevard zagen we de felverlichte zee ruisen.
Een groep jongens met gel in het haar, oorbellen, tatoeages en strakke T-shirts met V-halzen liep ons tegemoet. De jongens maakten foto’s van elkaar met hun smartphones.
We passeerden een koppel met een kanariegele cabrio die half op de stoep geparkeerd stond, met Pools kenteken. De jonge vrouw, gekleed in een strak rood jurkje, rookte verveeld een sigaret buiten de auto en checkte haar mobiel. De man, brede schouders en een halfopen shirt, zat achter het stuur en draaide agressieve hiphop met onnavolgbare teksten.
De jongens uit het groepje floten naar de jonge vrouw.
Als een chimpansee sprong de man met de brede schouders uit de cabrio en sprak de jongens aan. Er vielen harde woorden, er werden vingers uitgestoken, nog meer onzinnigs gezegd, er werd geduwd, een beetje vastgehouden, en na een minuut sloegen bij de chimpansee de stoppen door. De jonge vrouw keek nu pas op van haar telefoon en probeerde manlief te sussen.
We liepen om het opstootje met het Poolse koppel heen.
‘Dus dit is de dappere nieuwe wereld. Lech Walesa kan trots op ze zijn,’ zei mijn grootvader schamper. Hij tikte zachtjes met zijn wandelstok op de Poolse kentekenplaat van de cabrio.
De chimpansee duwde tegen de broze schouder van mijn opa en schreeuwde iets in het Pools. We namen opa onder de arm en vervloekten hem dat hij zich ermee bemoeide.
Iets verderop zagen we een dikke jongen met een ADO-sjaal bewusteloos in zijn eigen braaksel op het asfalt liggen, een broodje beenham nog in zijn hand. Zijn vrienden spraken op verontwaardigde toon met een politieagente, van wie de walkietalkie eenzaam tetterde.
De duw van de chimpansee tegen de schouder van opa Gino had geen lichamelijk letsel opgeleverd. Maar hij was op de terugweg in de auto niet meer vrolijk cynisch.
Opa was gewoon een bange oude man geworden. Vier jaar later stierf hij.
Tijdens de ceremonie had mijn vader gezegd dat hij en zijn broers nu wees waren. Ik huilde als veertigjarige op mijn vaders schouder. Hij troostte mij terwijl zijn vader dood was.
‘Het spijt me, papa,’ zei ik snotterend. Ik was bang dat Luca me zo zou zien. Sonja stond een eindje verderop met hem in de aula, om mijn ooms te condoleren.
‘Het is goed.’ Mijn vader aaide over mijn haar.
Er werden twee liedjes gedraaid. Eerst ‘You Stepped out of a Dream’ in de versie van Nat King Cole en daarna ‘Sparring Partner’ van Paolo Conte.
Iedereen huilde hartstochtelijk, uit een soort tevredenheid en trots vanwege die oude Gino Dona, die het meest turbulente leven had geleid dat je je maar kon voorstellen.
Avanti,’ fluisterde ik toen ik om de kist heen liep.
Maak godverdomme wat van je leven, sprak ik mezelf in mijn hoofd toe. Het was veel te laat om nu nog met vuur te spelen.