Salvador
Dona
Derde generatie
Ik scroll door de speellijst van mijn
iPod en zet al mijn favoriete nummers achter elkaar. Ik sluit mijn
ogen en zwaai met mijn armen en zing mee. Ik sta in mijn eentje
rond te dansen. Luca is al een half uur weg. Zou hij zich hebben
geschaamd voor zijn dansende vader? Ik wou dat ik ooit met mijn
vader gedanst had. De zeldzame keren dat de mogelijkheid zich
aandiende, stond hij met zijn armen over elkaar.
Het allereerste popconcert dat ik bezocht
was van ABC in Vredenburg, Utrecht,
op 6 februari 1983. Ik had de lp Lexicon of
Love van mijn oom Don gekregen voor mijn twaalfde verjaardag
in de zomer van 1982, en mijn oom Ton had twee kaartjes gekocht
voor het concert. Hij had verwacht dat ik wel met een vriend zou
mogen gaan, maar mijn ouders vonden het geen goed idee om mij met
de bus en trein vanuit Dreefwijk naar Utrecht te laten gaan. Ik
moest dus met mijn vader, terwijl hij er helemaal niets aan zou
vinden. Veel te gladgestreken muziek voor dancings waar jongemannen
met grote witte sjaals indruk probeerden te maken op dames met
rouge op hun wangen en mentholsigaretten tussen hun kersenrode
lippen.
Het concert was op een zondag, wat het extra precair
maakte. We zouden zo snel mogelijk na het concert terug moeten
omdat ik de volgende ochtend weer naar school moest.
We gingen met de trein. Eerst aten we bij de
stationsrestauratie nog een zakje friet, wat ik wel tof vond van
mijn vader. We aten nooit friet, ik was nog nooit met mijn vader in
een snackbar geweest.
Toen ik terugkwam van een bezoek aan het toilet, zag
ik mijn vader voorovergebogen zitten boven het formica tafeltje, in
zijn corduroy colbert met zijn halflange haar en pluizige baard.
Hij stak net een frietje met mayonaise in zijn mond. Het wekte een
bepaalde vorm van medelijden bij me op, net als toen hij op
vakantie door een douanebeambte in Oostenrijk was uitgefoeterd
omdat hij geen vignet had.
We stapten in de trein en namen samen plaats in de
tweedeklascoupé. Mijn vader hield de treinkaartjes en tickets voor
het concert in zijn binnenzak. Ik probeerde hem te negeren, deed of
ik het concert echt in mijn eentje ging bezoeken. Ik had mijn
donkergroene flanellen overhemd aan, met het bovenste knoopje
dicht. Dat was mijn enige mogelijkheid tot new wave-achtige
kleding. Het liefst had ik zwarte puntschoenen gedragen, maar die
durfde ik niet te vragen aan mijn ouders, dus ik had de meest
subtiele bruine instappers uit de lokale schoenenwinkel.
In winkelcentrum Hoog Catharijne liepen veel junks
rond die om geld bedelden. Mijn vader ging met een enkeling in
gesprek over de strijd tegen de verleidingen van drugs, en toen
dropen de meeste junks al af. Ze trilden en wilden een shot, zaten
niet te wachten op een preek.
In een van de promenades zag ik de schaars geklede,
magere hoertjes die in groepjes rond hun dealers stonden. Mijn
vader probeerde er zo snel mogelijk langs te gaan, en deed of hij
het niet zag. Ik deed hetzelfde. Vanuit mijn ooghoek zag ik een
bleke gestalte, een tenger meisje in een witte top, een bontjas en
een zwart rokje. Haar laarzen waren nog smetteloos wit. Ze zag er
niet eens veel ouder uit dan de meisjes uit mijn klas. Ze gaf mij
een opgewonden maar somber gevoel.
Voor Vredenburg stond een lange rij. De deuren van
de zaal waren nog niet open. Mijn vader was zonder twijfel een van
de oudste bezoekers die avond. Ik schaamde me. Ik zag allemaal
mensen die minstens een paar jaar ouder waren dan ik. Ze waren goed
gekleed, zoals ik het zelf ook graag had gewild. Er waren jongens
bij die zo uit de band weggelopen leken.
Het wachten op de band duurde lang. Er was een
voorprogramma waarvan ik me de naam niet meer herinner. Na het
voorprogramma speelde een orkest (inclusief vijf violisten en een
cellist) een potpourri van de bekendste nummers van Lexicon of Love, de tot dan toe enige lp.
‘Het lijkt Las Vegas wel,’ zei mijn vader toen hij
om zich heen keek.
Toen Martin Fry in zijn zwarte glitterjasje opkwam,
moest ik bijna huilen. Nooit eerder had ik een artiest, die ik
slechts kende van platen en schaarse televisieoptredens, in het
echt gezien. Hoewel ik tijdens de eerste nummers zijn stem bijna
niet hoorde door de belabberde techniek, wist ik dat mijn leven er
anders uit zou gaan zien.
Fry verruilde halverwege de show zijn zwarte jasje
voor een gouden glitterpak. ‘Tears are not enough’ klonk zo funky
en soepel, dat ik mijn angst overwon en gewoon begon te dansen. Een
meter voor mijn vaders neus. Hij stond met zijn armen over elkaar
nog steeds een beetje om zich heen te kijken, terwijl ik uit mijn
dak ging. Ik wurmde mezelf naar voren. Ik was aan het uitbreken;
dit was mijn manier om letterlijk een afstand op te bouwen tussen
mij en mijn vader.
Ik had nog nooit zo publiekelijk gedanst, niet op
feestavondjes op school, niet tijdens bruiloften en verjaardagen
van familie. En nu stond ik daar, dolgelukkig bij een concert van
ABC. Het concert duurde hooguit
anderhalf uur, maar ik was euforisch.
Op de terugweg, in de trein, spraken we amper met
elkaar. Ik keek naar het nachtelijke landschap dat aan ons
voorbijschoot en viel voorbij Breukelen in slaap, met mijn hoofd
tegen het raam.
Toen we ’s avonds weer met de bus in Dreefwijk
aankwamen, was het erg koud. We liepen door de Goudhof en zagen bij
geen enkel huis nog licht branden. Ook niet bij ons thuis. Mijn
moeder en zusje sliepen ook al. Ik poetste mijn tanden en ging snel
naar bed. Mijn vader fluisterde: ‘Welterusten, Salvador. Had je een
mooie avond?’
Ik knikte, al wist ik niet of hij dat in de
duisternis van de gang zag. Ik liep de trap op.
Op mijn zolderkamer keek ik naar de houten
lambrisering en zag de beeltenis van Martin Fry verschijnen, en
daarnaast Bowie, en daarnaast Duran Duran en Depeche Mode. Ik stond
steeds in de mensenmassa voor een podium, en juichte en danste, en
zij keken mij allemaal aan en richtten hun vinger op mij.
De hele maandag op school was ik in gedachten nog
bij het concert.
Een jaar later, in augustus 1984, was ik
net zo oud als Luca nu is. Ik fietste door het centrum van
Dreefsebrug richting huis. Op het plein voor het stadhuis was een
demonstratie gaande van tientallen fabrieksarbeiders. Het had iets
te maken met het aantal vakantiedagen of vakantiegeld, in elk geval
zag ik percentages op de spandoeken staan. Ministers Jan de Koning
en Onno Ruding van het eerste kabinet-Lubbers werden
uitgejouwd.
Op het plein speelde ook een band in een trailer van
een vrachtwagen. Het was een kleinkunstband met
maatschappijkritische teksten. De zanger droeg een sjaal van de
vakbond.
Met de fiets aan de hand bleef ik een tijdje naar de
band staan kijken. Het was afschuwelijk middelmatige muziek, en ik
had niet het idee dat de band de fabrieksarbeiders ook maar
enigszins interesseerde.
Ik had ‘Master and Servant’, de nieuwe
single van Depeche Mode, willen kopen, maar die hadden ze niet bij
De Stoet, de lokale platenzaak. ‘Te commercieel,’ verzuchtte de
eigenaar, die in zijn zaak liever de kutherrie van Crass, Dead
Kennedys en Coil opzette.
Dan maar naar de Free Record Shop in het Trefcenter,
het winkelcentrum tussen Dreefsebrug en Dreefwijk. Ik had ‘Master
and Servant’ nog maar één keer gehoord bij de VARA op Hilversum 3. Ik moest hem hebben. Ik
kocht de single, die tussen de Dolly Dots en Drukwerk lag, voor
vijf gulden. Helaas bleef hij op dertien hangen in de
Tiplijst.
Het Trefcenter was een relatief nieuw verschijnsel.
Het was een betonnen kolos vol winkels, met in de buik van het
gebouw een parkeergarage. Het stond er nog maar vijf jaar. Mijn
ouders gruwden ervan, wilden koste wat kost voorkomen dat ik in
mijn schoolpauzes daar naartoe zou gaan. ‘Het aanbod dicteert de
vraag,’ zei mijn vader eens hoofdschuddend toen we op een
koopzondag eenmalig naar de Albert Heijn in het Trefcenter gingen.
Vooral het plafond intrigeerde mij. Metershoog boven ons was een
donker hemeldak van metalen roosters, buizen en draden, waartussen
vogeltjes fladderden. De natuur wurmde zich in de consumptieve
industrie.
We waren net terug van een vakantie naar
Marina Romea in Italië. In 1978 waren we er voor het eerst geweest.
Mijn zusje Laila was toen nog maar een baby van een paar
maanden.
Vóór 1978 wilden mijn ouders alleen maar naar
natuurcampings in Oost-Duitsland. Maar omdat mijn moeder zag
hoeveel lol ik had met mijn opa en oma Dona en de rest van de
familie, gingen ze toch overstag.
Maar mijn vader wilde dan wel, heel principieel,
naar de camping. Niet naar de huizen waar de rest van mijn familie
verbleef. Mijn vader zat twee weken demonstratief tussen de
pijnbomen onder de luifel van de caravan en las Sartre terwijl
Laila in een box in de schaduw lag te spartelen.
Het nummer ‘I treni di Tozeur’ – de Italiaanse
inzending voor het Eurovisiesongfestival – van Alice & Battiato
was de zomerhit van 1984. Je hoorde het stemmige popduet in Italië
overal: in de bars, op het strand, op de camping, in het
restaurant, op de radio in de auto. Ik vond het opvallend dat mijn
vader het liedje ook harder zette in de auto, en dan meezong. Hij
hield helemaal niet van dat soort popmuziek, hij luisterde naar
muziek met veel hammondorgel, en Lou Reed. Maar hij voelde
verwantschap met zanger Franco Battiato, de mannelijke helft van
het duo. Behalve dezelfde leeftijd als mijn vader had Battiato ook
zijn wortels in de linkse beweging.
Opa Gino en oma Nicolien gingen meestal al eind juni
naar Marina Romea, als ik nog naar school ging. Ze huurden daar een
huis aan de Viale delle Palme, een laan met pijnbomen, oleanders en
huizen in pastelkleuren met paadjes van natuursteen vanaf de
voordeur. Vanaf hun vakantieadres verzonden zij een ansichtkaart
naar mij. ‘Tot over een paar weken, Salvador en Laila!’
Het was een mooi moment als wij dan inderdaad na een
paar weken bij het huis aan de vertrouwde Viale delle Palme
aankwamen. Mijn opa zat in zijn zalmroze polo op de rieten stoel op
de veranda en las De Telegraaf, mijn
oma zat op de schommelbank met de Privé
en deed een dutje. Ik riep: ‘Hallo, opa en oma!’ en zij keken
op.
Alleen bij opa en oma kreeg ik Coca-Cola. En chips.
Als we dan weer even hadden bijgepraat – mijn opa praatte eigenlijk
vooral met mijn moeder, mijn vader zei niet veel en mijn oma was
gericht op Laila – gingen we naar het strand, waar mijn opa en oma
hun vaste plek met strandstoelen en parasol hadden.
Voor mijn vader was het overbekend terrein, tot
vervelens toe. Hij ging al van jongs af aan op vakantie naar
Italië. Toch vond hij het maar vreemd dat zijn vader nooit zijn
familie in Maniago opzocht, maar expres in de toeristische baai in
de buurt van Ravenna bleef.
Ieder jaar brachten we tijdens ons verblijf in
Marina Romea een bezoek aan Rome. We gingen dan met de trein vanaf
Ravenna. Mijn vader vond en vindt toerisme een vreselijk
verschijnsel, maar als hij met mij en mijn moeder in de coupé
richting Rome zat, was hij helemaal in zijn element.
Hij maakte grapjes, vertelde verhalen en legde me
uit hoe het poenige Noord- en het arme Zuid-Italië van elkaar
verschilden: een laars zonder hak lijkt nog steeds een laars. Maar
een hak zonder laars ziet niemand. Dat was volgens mijn vader de
grote frustratie van de Italiaanse zuiderlingen. Ze werden over het
hoofd gezien.
***
Ik zat op een andere school dan waar mijn
vader lesgaf. Dat had niet eens te maken met het feit dat mijn
vader en ik niet in elkaars nabijheid wilden zijn, maar meer met
het gegeven dat de OSD op het laatst
alleen nog maar mavo-onderwijs aanbood, terwijl ik vwo-advies had.
De OSD legde steeds meer nadruk op
het technische onderwijs (‘Technische mavo OSD’), waardoor het al helemaal was uitgesloten
dat ik er zou belanden.
Veel kinderen van migranten gingen naar de
OSD. Zo ook Onur, de oudste zoon van
Iskender. In het kader van het ‘uitwisselen van elkaars culturen’,
zoals mijn vader het omschreef, gingen we een keer bij de familie
van Onur eten. Onur was vier jaar jonger dan ik, wat een
onoverbrugbaar aantal jaren is als je twaalf of dertien bent. Hij
sprak zeer slecht Nederlands en was vooral in de ban van zijn
Atari-spelcomputer. Hij wilde later ook spelletjes programmeren.
Onur liet me de programmeertaal Basic zien op zijn andere computer.
Daar snapte ik dan weer niets van. Het duizelde me toen ik al die
codes op het blauwe scherm zag.
‘Professor Onur,’ grapte Iskender. ‘Goed Turkische
professor.’ Hij sloeg met zijn hand op Onurs schouder. Mijn moeder
en mijn vader lachten vriendelijk. Onurs moeder snapte niets van
het gesprek. Die was druk in de keuken. Al met al werd er de hele
avond veel met handen en voeten gesproken.
Onur had een bloedmooie zus, Nazmiye, die twee jaar
jonger was dan ik maar die al wel borsten had, wat mij opwond, en
een broertje van drie, Makbul, dat rondliep in zijn rompertje en af
en toe iets onverstaanbaars schreeuwde en met speelgoed gooide. Hij
had een speen in zijn kwijlende mond en krabde Laila, die als
tweejarige met de volzin ‘Dat vind ik niet zo leuk’ haar weerzin
uitsprak.
Mijn vader reageerde met een ongemakkelijke lach op
het geschreeuw van Makbul. Mijn moeder keek de andere kant op. Ik
verveelde me op die veel te grote bank in dat huis met die
tegelvloer waar ik mijn schoenen uit had moeten doen.
Boven de gaskachel hing een schilderij van Istanbul
aan de Bosporus. Mijn moeder wees ernaar en vroeg of het mooi was
in Istanbul. Ze waren er nog nooit geweest. Ze kwamen uit Izmir, en
dat lag zo’n zeshonderd kilometer van Istanbul.
Toen haalde Iskender een bouwtekening van een flat
tevoorschijn. Het ging om een appartement in Marmaris, aan de
Turkse kust. Hij was ervoor aan het sparen. Elke cent ging
daarnaartoe. Wij waren welkom als huurders, zei hij. Mijn vader
lachte weer beleefd.
***
Depeche Mode’s ‘Master and Servant’ was
geen eendagsvlieg. Het knalde ook door de speakers op een feest
waar mijn voormalige huisgenoot Renzo mij in 1991 mee naartoe
nam.
Renzo stond erop dat ik Meyer zou ontmoeten. Renzo
wist immers dat ik een talentvolle copywriter bij Kramer was, en
Meyer was net een nieuw reclamebureau begonnen. Dat Meyer uit zijn
dak ging op zo’n klassieker van Depeche Mode vond ik wel
sympathiek. Hij hief zijn vuisten in de lucht terwijl op de muur de
videobeelden werden gebeamed van de videoclip: een nog jonge Dave
Gahan danste met kettingen om zijn polsen, afgewisseld met beelden
van demonstraties, beleggers, vliegtuigen, torenflats. Meyer zelf
had een hoge blonde kuif. Iedereen noemde hem toen al ‘Meyer’,
terwijl hij eigenlijk Bill van Meyer heet. Maar Bill van Meyer vond
hij een verschrikkelijke naam.
Meyer was een jongen uit Amsterdam-Zuid (hoewel hij
vaak op feestjes zei dat hij in Parijs of Milaan was opgegroeid) en
had samen met een paar kunstenaars die hij nog kende van het
Barlaeus ‘voor de fun’ een pand gekraakt om er feestjes te
organiseren en ateliers in te richten, en later – toen het goed
liep – om er een reclame- en ontwerpbureau te beginnen. Met een
wethouder die goede vrienden was met zijn ouders, had hij het op
een akkoordje kunnen gooien. Voor een grijpstuiver konden ze de
ruimte van de gemeente huren. Later deed de gemeente zaken met een
dubieuze vastgoedmagnaat, waarna de huurprijzen exorbitant
stegen.
Renzo had tegen Meyer gebluft dat ik de beste
copywriter van de stad was, en dat ik een paar prachtcampagnes op
mijn naam had staan. Dat was misschien wel waar, maar ik had altijd
hulp gehad. En wat deed ik nou helemaal? Ik schreef teksten voor
abri’s, advertenties voor magazines, lange reclames voor grote
bioscoopfilms en radiocommercials. Renzo introduceerde me bij
Meyer. Hij schudde me de hand, vroeg om mijn kaartje en danste
verder.
In de zomer van 1993 belde Meyer me zowaar
op. Lovecraft, het bedrijf van Meyer en zijn kompanen, hield een
‘open huis’; er werd genetwerkt, gedronken en er was een dj. Meyer
leek met zijn blonde kuif, colbert met schoudervulling en zijn
Ray-Ban Wayfarer erg op Billy Idol, al had Meyer definitief
gebroken met de jaren tachtig (geen Depeche Mode meer voor hem) en
had hij een dj uitgenodigd die voornamelijk house draaide –
vreselijk monotone dopemuziek, enorm populair bij nichten en hippe
vogels die elkaar in de iT en de Roxy troffen. Types zoals Meyer
zelf dus. Screamadelica van Primal
Scream vond ik nog wel sympathiek, maar verder was ik allergisch
voor die anonieme dansmuziek die haar piek in die periode
had.
Ik was nog altijd idolaat van Depeche Mode. Met
Nirvana of andere rockmuziek had ik veel minder. Ook Meyer had zijn
schouders opgehaald toen een jaar later het nieuws van de zelfmoord
van Nirvana-zanger Kurt Cobain de halve wereld choqueerde.
‘Zelfmoord is zo 1983,’ zei hij, refererend aan de dood van Joy
Division-zanger Ian Curtis.
Ik had bij mijn eerste werkgever Kramer op de
Keizersgracht als een malle verdiend en zou dat ook weer doen bij
Lovecraft. Zelfs de gewaagde artistiekelingen van Benetton waren
fan van mijn producties.
Meyer stond met de dj te kletsen. Toen Renzo Meyer
op mijn aanwezigheid wees, verwelkomde Meyer me alsof ik een prins
was. Hij was een enorme fan van mijn werk. Hij wist inderdaad de
interessantste campagnes op te noemen. Ik twijfelde of hij gay was
en zo ja, of hij een oogje op mij had. Maar Meyer had nooit een
partner, Meyer was aseksueel. De enige partner die zich ooit aan
Meyer zou wagen, was zijn werk.
Meyer bood me een ideale deal. Ik zou niet als
werknemer bij Lovecraft in dienst treden, maar onafhankelijk
blijven als freelancer. De bedrijven die klant waren van Lovecraft
waren niet zomaar groot, ze waren enorm. In de beginjaren werkten
we met Jesus Jeans, Esprit, Nikon, Lucky Strike en Pepsi
Coke.
Op een dag mochten we met Lovecraft een
bioscoopreclame bedenken voor Galaxy Light Whisky, een slecht
smakende blend van de Amerikaanse firma Seagram.
In plaats van in te haken op hun eerdere thema’s
(ruimtevaart, zoals ze in de jaren zeventig al hadden geprobeerd,
‘taste the mellow glow of time in galaxy
whisky’), dachten wij dat het tijd was om whisky niet langer
te associëren met donkerbruine bars in Schotse dorpjes, of de
zakenmannen met een uitzicht over Manhattan en hun exclusieve
scotch. Wij wilden de Galaxy Light
Whisky aan de vrouw brengen, en hiervoor hadden wij een verhaal
gecreëerd over vriendinnen die na hun baantje in een zwembad bij
een villa ergens aan de Côte d’Azur wel een ‘lichte’ whisky konden
gebruiken, om daarna het nachtleven in te gaan om het leven te
vieren.
Het storyboard liet niets aan de verbeelding over:
karamelbruine billen in gele tanga’s, opspattend water en stoute
blikken van dames in een decor van palmbomen en strandstoelen,
shots van een volle dansvloer.
Op het moment suprême kwam een vrouw uit het zwembad
omhoog en sprak zwoel in de camera: ‘The sky
is the limit? The Galaxy is the limit!’ Waarna ze een slok
nam van het glas whisky dat op de rand van het zwembad stond.
Seagram was uiteindelijk niet tevreden met het
resultaat omdat ze vonden dat Galaxy niet geassocieerd moest worden
met een ‘limit’. Het was de bedoeling dat je juist grenzeloos
Galaxy’s moest drinken.
Het is nooit iets geworden met deze whisky.
Ik kon niet thuiskomen in Dreefwijk zonder
belachelijk gemaakt te worden. Mijn vader vond dat je in de
reclamewereld geen nuttig werk kon verzetten.
In het voorjaar van 1994 zat ik in de achtertuin met
mijn ouders. We voerden een gesprek. Mijn vader hekelde de
‘teloorgang van de publieke sector’, het verschijnsel dat alles in
handen viel van grote commerciële bedrijven. Van de PTT tot de NS: mijn vader zag het met lede ogen
aan. Ook op zijn school bekeek hij de ene na de andere ‘modieuze
onderwijsvernieling’ met argusogen. De OSD was inmiddels ingelijfd door het Atlantis
College. Hij moest naar een ander gebouw fietsen.
In het dak van de OSD
werd bij de sloop asbest aangetroffen. Met tranen in zijn ogen zag
hij van tientallen meters afstand toe hoe mannen in witte pakken
het gebouw zorgvuldig inspecteerden.
‘Waar ga jij op stemmen, Salvador?’ vroeg hij. Van
zijn extreem-linkse opvattingen uit het verleden was hij
teruggekomen. Hij overwoog om op de PvdA te stemmen.
In mei waren er verkiezingen, en het hield me
eigenlijk niet zo bezig. In 1989 had ik voor het eerst mogen
stemmen – of: moeten stemmen, met de hete adem van mijn vader in de
nek. Ik had als negentienjarige op Hans van Mierlo van D66 gestemd, omdat ik veel herkende in het
partijprogramma en omdat D66 erg
populair was op de faculteit (hoewel dat nooit een betrouwbare
factor was). In 1994 zou ik dat ongetwijfeld weer doen, maar ik
wilde een statement maken.
Ik stond op, deed mijn Armani-jasje goed en keek in
de felle zon.
‘Misschien stem ik wel op de VVD,’ zei ik licht plagerig, maar toch ernstig
genoeg om het serieus te laten lijken.
Hij grinnikte. Ik had het gevoel dat hij me
uitlachte.
‘Pap, weet je wat erg is? Tot je vijfenzestigste
wegteren in een mislukte jarenzeventig-nieuwbouwwijk met een baan
als maatschappijleraar op een school waar niemand meer zit te
wachten op een idealist met een achterhaald verhaal. We leven
straks in het jaar 2000. Dit is de nieuwe wereld. Het is de tijd
van open grenzen, vrije markt, digitalisering… ik merk het overal.
Het hangt als een chemische wolk in de lucht.’
Ik zat hem te sarren door wat Meyer-praat te
ventileren, want ik was zelf helemaal niet dol op het evangelie van
het tomeloze optimisme.
Mijn moeder kwam met een dienblad met wijnglazen uit
de keuken. Laila, die al die tijd op een plastic bed in de tuin had
liggen meeluisteren, kwam overeind. ‘Natuurlijk, broertje. Je voelt
je nu gewoon te goed met je mooie baan en je dure auto en je te
grote huis.’
‘Moet jij zeggen!’ zei ik quasiverontwaardigd.
Ik verliet Dreefwijk met mijn Maserati 2.24V Biturbo
uit 1992. Tijdens de meer dan 150 kilometer richting Amsterdam
baadde het landschap in een steeds donkerder en dieper
goudgeel.
Op die warme meidag in 1994 stemde ik inderdaad
VVD, hoewel ik partijleider Frits
Bolkestein een bal gehakt vond. Ik stemde niet zozeer op de
VVD, ik stemde eigenlijk tegen mijn
vader.
Een paar weken later at ik Indische
rijsttafel bij mijn opa Gino en oma Nicolien in Haarlem. Oma had de
dag ervoor haar verjaardag gevierd, maar alleen mijn oudooms waren
gekomen. Voor mijn vader was het te ver rijden. Dat vond ik een
slap excuus, daarom kwam ik een dag later maar als
afgevaardigde.
Het huis zag eruit als altijd: in de jaren vijftig
heette het ongetwijfeld modernistisch, nu was het ouderwets met al
dat glanzende donkere hout en gebogen staal. En het rook ook nog
altijd naar boenwas, linnen en sigarettenrook.
Ik fulmineerde over mijn vader, omdat hij altijd
maar een beetje denigrerend deed over mijn baan als copywriter.
Alsof het geen echt vak was.
‘Wacht maar tot jij zelf kinderen krijgt,’ zei mijn
oma.
‘Ik krijg vast een bloedmooie dochter. En dan noem
ik haar Nico, vernoemd naar u.’
Mijn opa was ook vergevingsgezind. ‘Je moet niet te
hard zijn. Je moet het allemaal in perspectief zien.’
‘Prima, maar waarom wil hij dan per se alles alleen
vanuit zijn eigen perspectief zien? Is het angst? Waarvoor? Hij
heeft het toch prima? Hij kocht zijn huis voor een schijntje, hij
heeft als ambtenaar een prima pensioen, hij heeft massa’s
vakantiedagen en als u dood neervalt heeft hij een flinke erfenis.
Waar maakt die man zich zo druk over?’
Mijn opa keek mijn oma aan. Er viel een stilte. Mijn
opa schraapte zijn keel. ‘Weet je nog dat we met z’n drieën eens
naar Berlijn zijn geweest? Jij, je vader, ik?’
‘Natuurlijk.’
‘Dat was een zware periode voor hem.’
‘Omdat de Muur was gevallen? Dat zijn socialisme
toch niet zo heilzaam bleek te zijn?’
‘Het was meer iets tussen mij en je vader. Iets
persoonlijks. Dat we daar hebben afgesloten. En waar we sindsdien
mee kunnen leven.’
‘Waarom heb ik dat toen niet gemerkt? Het was toch
gewoon gezellig, dat weekend in Berlijn?’
Opa liep door de kamer en neusde in zijn boekenkast.
Oma verliet de kamer.
Opa trok af en toe een boek uit de kast en zette het
dan weer terug. ‘Omdat jouw vader mijn gezicht heeft willen redden,
misschien. Zodat ik niet van mijn voetstuk viel, in jouw
ogen.’
‘Is het zo erg? Was u stiekem soms fout in de
oorlog?’ vroeg ik.
Hij grinnikte nu. Dat stelde me gerust. ‘Niet echt.
Al zal je vader dat ook nog beweren. Vraag het hem zelf
maar.’
‘Wat moet ik vragen dan?’
‘Vraag hem maar naar Doesjka. Ik vind dat je het van
hem moet horen. Hij kan het beter uitleggen.’
‘Doesjka?’
Opa beet op zijn onderlip. Haalde diep adem.
‘Operatie Doesjka, om precies te zijn. Zeg maar dat je het van mij
moest vragen.’
Ik scheurde van Haarlem naar Amsterdam met
het raam open. ‘Operatie Doesjka,’ mompelde ik terwijl ik op het
stuur trommelde.
Toen ik ’s avonds naar Dreefwijk belde, nam Laila
op. Er was een of andere buurtbarbecue op de Goudhof, waar mijn
ouders als toegewijde bewoners bij aanwezig waren.
Bij de tweede poging, de volgende dag, nam mijn
moeder op. Die wist niet veel meer uit te brengen dan dat ik dat
echt aan mijn vader zelf moest vragen.
‘Maar je weet wel wat opa daarmee bedoelt?’
‘Ja, dat weet ik wel, ja.’
‘Jezus, nou, bedankt.’ Ik smeet de hoorn erop.
De derde keer dat ik het probeerde, begon mijn vader
over allerlei vage kwaaltjes die hij had: hij dacht dat hij een
hernia had. ‘Weet je wie vijf jaar geleden ook een hernia heeft
gekregen? Iskender, ken je die nog?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Ken je die jongste zoon van hem nog, Makbul?’
‘Ik kan me hem niet echt goed herinneren.’
‘Daarmee gaat het helemaal niet goed. Hij wordt uit
huis geplaatst. Hij is betrokken geraakt bij een ernstige
mishandeling. Hij is amper tien jaar oud! Hij volgde al speciaal
onderwijs. Nou moet ik wel zeggen: de begeleiding op zijn school
was heel slecht. Er zijn allemaal professionals overgeplaatst…
weggesaneerd, als je het mij vraagt. En dan willen ze ook nog die
lom-scholen afschaffen…’ Hij bleef maar praten. Alsof hij stiekem
door mijn moeder was ingeseind dat ik naar Operatie Doesjka zou
vragen.
‘Papa, wat is er gebeurd tussen jou en opa? Wat is
Operatie Doesjka?’
Het bleef stil aan de andere kant. Toen: ‘Tja… wat
moet ik daarover zeggen…’
‘Gewoon, vertel me wat dat is. Wat is Operatie
Doesjka?’
Een zucht.
‘Wat?’ vroeg ik ongeduldig.
‘Zullen we het daar een keer over hebben als je hier
weer bent?’
Ik werd somber van het idee om weer in de achtertuin
te moeten zitten. ‘Waarom doe je zo moeilijk? Waarom zeg je me niet
wat er is gebeurd?’
‘Het zit nogal ingewikkeld in elkaar.’
‘Goed. Dan niet.’ Ik hing geïrriteerd op.
Ik zou hem nog een paar keer zien, maar ik vond dat
het initiatief om het te vertellen bij hem lag.
Ik begreep later pas waarom hij er niet helemaal bij
was en waarom hij over iets anders wilde beginnen.
Oma Nicolien, zijn moeder, bleek ernstig ziek.
In 1995 overleed oma Nicolien op 75-jarige
leeftijd na een kort ziekbed aan leverkanker.
Ik vond het verschrikkelijk verdrietig om mijn vader
en mijn opa in elkaars armen te zien huilen.
Bij de afscheidsceremonie werd behalve de jazz van
Nat King Cole ook muziek gedraaid van een zangeres die nog op de
bruiloft van mijn overgrootvader en overgrootmoeder had opgetreden.
Mijn oom Don had het nummer overgezet op een cassettebandje. Het
klonk krasserig en dof, maar toch was het alsof de historie in die
kille aula weerklonk.
Tante Victoria sprak over ‘haar lieve zusje
Nicolien’. Haar stem klonk solide en doorleefd. Ze haalde
herinneringen op van puzzelritten over de wegen rondom het
landgoed, de goede band die ‘juf Nicolien’ had met de jongens van
het internaat. De lessen Nederlands die ze met zo veel liefde en
toewijding had verzorgd. De kinderjaren op Batavia.
Mijn opa barstte uit in een hartverscheurend huilen
bij de anekdote van Kerstmis 1944, toen mijn oma aan het kerstdiner
had verteld dat zij gingen trouwen.
‘Lieve papa, lieve mama. Gino
is de man van mijn leven. Hij heeft me ten huwelijk
gevraagd.’
Ik omarmde mijn zusje. De papieren zakdoekjes in
onze handen waren doorweekt van snot en tranen. Nooit meer zou ik
in Haarlem in dat rare geconserveerde huis met die meubels van
staal en hout een kleinkind kunnen zijn. Nooit meer zou ik daar de
geur van tabak en gesteven linnen ruiken.
Na de dood van zijn vrouw bleef opa Gino nog een
tijdje in het huis in Haarlem wonen, maar hij raakte steeds
eenzamer, verwarder. De wachtlijsten voor speciale seniorenwoningen
en zorgcentra voor alleenstaande ouderen waren lang. Mijn vader had
bovendien een beter idee, een idee dat ongetwijfeld voortkwam uit
een mengeling van het solidariteitsbeginsel én zijn Italiaanse
wortels.
Het huis in Dreefwijk werd in 1996
gerenoveerd en door mijn ouders verkocht aan een jong stel, waarvan
zij kapster was en hij politieagent. De waarde van het huis was
onderhand vervijfvoudigd, en bovendien hadden mijn ouders de
hypotheek afbetaald. Na de verkoop van de oude woning in Haarlem
(waarbij de winst uiteraard ook met de ooms werd gedeeld) en
dankzij de verhuur van Duynstaete konden mijn ouders een huis kopen
in een lommerrijke gemeente in Noord-Holland, vlak bij zee. Met een
aparte kamer voor mijn opa Gino.
Ik ontmoette Sonja een paar maanden later
op Meyers verjaardag in zijn huis vlak bij het Oosterpark in
Amsterdam. Er waren weer de geijkte kleurrijke figuren die tripten
op xtc, en Sonja en ik waren misschien wel de enige normaal geklede
gasten.
De overgewaardeerde dj van het eerste uur was er ook
weer. Hij draaide ‘Born Slippy’ van Underworld en ‘Begging You’ van
The Stone Roses. De Britse pop floreerde dankzij de soundtrack van
de film Trainspotting, wat ik een
overschatte rotfilm vond.
Meyer had in neonletters de tekst HEDONISM BE THE DEATH OF ME aan de muur van zijn
woonkamer hangen. Tussen de dansende gasten had hij kleine
palmbomen neergezet omdat hij dat wel ‘camp’ vond. Aan het plafond
hingen talloze barbiepoppen aan een soort strop. Meyer vond
zichzelf altijd al een postmodernist.
Tussen de zweterige lichamen stond Sonja. Ze keek
wat bedrukt om zich heen en nipte van haar drankje.
Ik stapte op haar af. ‘Volgens mij ben je de enige
hier die níét ironisch is.’
Ze lachte. ‘Al is die opmerking het toonbeeld van
ironie.’
We raakten aan de praat. Ze was advocaat,
gespecialiseerd in mediarecht. Ze vertelde me over de opkomst van
internet, en waarom er daardoor veel werk voor haar in het
verschiet lag: er zou een heel andere visie op auteursrecht
komen.
‘Internet, daar moeten we iets mee,’ had Meyer al
eens geroepen. Lovecraft had als een van de eerste grote bureaus
een website, en we hadden allemaal een mailaccount.
Sonja had lang blond haar en een lichte overbeet. Ze
had donkergroene ogen en lange benen. Wat ik zo geruststellend vond
aan Sonja, was dat ze zakelijk en nuchter was. Ze was geen
hysterische doorgesnoven reclametrut die in een glamorama van
ontwerpers en dj’s haar tijd wilde zoekbrengen, ze was gewoon een
betrouwbare advocaat die toevallig Lovecraft en de rest van de
creatieve sector als klant had.
Ik wist niet of ik verliefd was, maar mijn nerdjaren
in Dreefwijk hadden hun sporen achtergelaten: zodra een vrouw mij
aandacht en een lieve glimlach gaf, was ik al om. Ik wist niet wat
ik zocht in een partner, maar ik wist wel dat ze niet te
gecompliceerd moest zijn. Geen drama’s, geen diva’s. Sonja was de
perfecte kandidaat. Meyer had me al getipt. ‘Jullie zijn eenzelfde
soort mensen.’
Na de verjaardag van Meyer zagen we elkaar minstens
één keer in de week, op een terras. Er was een klik.
Toch was er geen sprake van een uitgesproken
verliefdheid die je van kilometers afstand aan zag komen. We
zoenden weleens, maar verder ging het niet. We praatten wel erg
veel. Ze leerde me goed kennen, misschien wel net zo goed als Simon
mij ooit had gekend.
Zij woonde aan het Entrepotdok, een buurt vlak bij
Artis. We brachten die zomer van 1996 de weekends bij elkaar door
en reden dan ’s avonds naar Bloemendaal of IJmuiden in haar
cabriolet. We strekten ons uit op de enorme blokken steen van de
pier van IJmuiden, die ’s avonds nog warm waren van de zon. Ik
hoorde de meeuwen en rook de zilte lucht. Het deed me denken aan de
vakanties in Italië met mijn opa en oma.
In haar woonkamer lagen we op de grond, nadat we
samen een fles wodka hadden leeggedronken. Ook wat de inname van
alcohol betrof, gold: wat ik tijdens mijn nerdjaren in Dreefwijk
nauwelijks had gekend, maakte ik als reclamejongen meer dan
goed.
Het raam stond open. Het was buiten aangenaam stil,
alleen een paar vogels en in de verte een paar kreten van dieren
uit Artis. De halve stad was leeggelopen, vertrokken naar verre
oorden. Al onze kennissen en collega’s waren over de hele wereld
verspreid.
Ik had Sonja een cd van Lou Reed gegeven. Het was
het album Berlin, een van de
lievelingsplaten van mijn vader. Ik was nooit zo’n fan van Lou Reed
geweest, maar omdat ik dacht dat zij dit wel mooi zou vinden, had
ik haar Berlin cadeau gedaan.
Sonja luisterde amper naar muziek, het enige wat ik
ooit vond in haar kast was een album van Terence Trent D’Arby, nog
in plastic.
Ook naar Lou Reed zou Sonja niet luisteren, daarvoor
had ze te weinig met muziek, maar die avond luisterden we samen
naar ‘Sad Song’ van Reed terwijl we op de houten vloer van haar
woonkamer lagen. Een melancholisch rocklied van bijna zeven minuten
met dwarsfluit en strijkers, met de cynische, zware stem van Reed
die verzucht: ‘Staring at my picture book /
she looks like Mary, Queen of Scots / She seemed very regal to me /
just goes to show how wrong you can be.’
Ik moest huilen.
Sonja vroeg waarom.
Ik wist het niet precies, ik kon het amper
verwoorden. Misschien was ik nog geraakt door de bereidwilligheid
van mijn ouders om mijn opa in huis te nemen. ‘Ik heb alles,’
fluisterde ik door mijn dronken tranen heen. ‘Ik ben nog geen
dertig en ben al binnen, mijn carrière dendert door, ik ken jou, en
toch ben ik droevig.’
Sonja wreef met haar vingers mijn traan weg. Ze keek
me bezorgd aan. Ze legde nu beide handen op mijn wangen. ‘Misschien
moet jij rust zien te vinden.’
‘Rust? Waarin?’
‘Rust vinden in het idee dat het leven niet per se
hoogdravend hoeft te zijn. Jij wil altijd maar het onderste uit de
kan halen, om niet teleurgesteld te raken en niemand om je heen
teleur te stellen.’
Ik pakte haar vingers vast. Ik kneep ze bijna fijn.
Ik keek een jonge vrouw in de ogen, een veel te goede en aardige
vrouw, die het beste met me voorhad.
‘Misschien moeten we gewoon samen kinderen krijgen
en een huis kopen, Sonja.’
Ze glimlachte. Boog zich over mij heen. Ze kuste me.
We hadden vaker gekust, maar nu voelde ik een meer definitieve
bezegeling van onze verwantschap.
Die avond bedreef ik seks met haar zoals ik nog
nooit had gehad. Ze was zachtaardig en geil. We dronken elkaar
leeg.
‘Ik voel je,’ fluisterde ze terwijl ze ritmisch met
haar heupen bewoog en me bereed.
Ik vertelde het als eerste aan opa Gino,
dat Sonja in verwachting was. Hij kreeg een achterkleinkind. Hij
was verguld. ‘Krijgt hij een Italiaanse naam?’
In de Italiaanse cultuur is het normaal om de naam
en het geslacht van het kind al voor de geboorte te delen, en mijn
opa had besloten dat gebruik nu over te nemen.
‘We willen hem Luca Nicola noemen. Zijn roepnaam
wordt Luca,’ zei ik.
‘Luca Dona. Een mooie naam,’ concludeerde mijn
grootvader.
Sonja en ik kochten een huis op het
KNSM-eiland in Amsterdam. Vrienden
en kennissen snapten niet dat we op zo jonge leeftijd al aan
kinderen begonnen. ‘Onze ouders hadden allang kinderen toen ze zo
oud waren als wij,’ antwoordden we steevast. ‘Op zijn
zevenentwintigste had mijn vader al een kind en een rijtjeshuis in
Dreefwijk, dan valt het bij ons nog mee.’
Mijn ouders waren uiteraard ook gelukkig met het
nieuws, en ze waren echt wel klaar voor het ‘grootouderschap’ rond
hun vijftigste, maar ze hadden toch hun twijfels over de weg die ik
nu was ingeslagen.
‘Volgens mij laat je je een beetje leiden door de
waan van de dag. Heb je er wel over nagedacht dat het nogal een
verantwoordelijkheid is, kinderen krijgen?’ vroeg mijn moeder
bezorgd.
‘Natuurlijk doe ik niet maar wat,’ zei ik. ‘Ik weet
heus wel waar ik achter sta.’
In de zomer van 1997 vloog ik voor
opdrachtgevers van Rome naar Parijs naar Milaan terwijl Sonja thuis
met een enorme buik ons kind zat uit te broeden. Op elke terminal
van ieder vliegveld moest ik vanuit een telefooncel Sonja
geruststellen en haar op het hart drukken dat ik er echt wel zou
zijn als Luca geboren werd.
Het kantoor van Lovecraft aan de Wibautstraat werd
steeds grotesker en uitzinniger ingericht. Een vergaderruimte kreeg
twee goaltjes en een groen tapijt met witte strepen, als een
voetbalveld. Een andere ruimte had grote roze fluffy kussens.
Liggend vergaderen met ambient muziek
werd doodnormaal.
Meyer schepte op over feestjes in Londen die door
Liam Howlett van The Prodigy werden georganiseerd, vernissages waar
ene Billy Corgan van The Smashing Pumpkins rondliep en hij liet me
proeven van een nieuw energiedrankje, Red Bull, waar Lovecraft de
campagne voor zou bedenken.
We vergaderden zes weken over de slogan ‘Red Bull
geeft je vleugels’. Meyer vertelde op congressen graag dat het een
idee van Lovecraft was, maar het kwam gewoon uit mijn koker.
Een paar jaar later kon ik Meyer wel bijna
vermoorden om het jargon waarvan hij zich quasi-achteloos bediende:
‘Wij bedenken sport events waarmee Red
Bull als merk zelf geassocieerd wil worden. Zo creëer je
commitment en brand credibility. Zo creëer je resonantie.’
Op een regenachtige ochtend in de herfst
van 1997 werd Luca geboren in het VU-ziekenhuis. Hij kampte met
zuurstofproblemen omdat de navelstreng om zijn nek zat. Toen
gelukkig alle gevaar was geweken, grapte Meyer dat mijn zoon nu al
een diva was omdat hij met een boa was geboren.
Een kind krijgen leek van tevoren fun, maar we hadden met een heleboel zaken geen
rekening gehouden. Hij moest naar een kinderopvang, hij moest al
ingeschreven worden op een school, wie zou er thuisblijven als hij
ziek werd, we moesten een kinderzitje aanschaffen voor op de fiets
en in de auto, wat ik in het geheim (ik was verre van macho) toch
een soort libidokiller vond.
Ik was nog geen dertig en ik had alles al: een lieve
en gezonde vriendin met een even zo lief en gezond kind, een huis
met parkeergarage op een A-locatie
in de hoofdstad, ik vloog half Europa door voor mijn topfunctie in
de reclamewereld – en toch wist ik niet wie ik was en waarom ik me
niet gelukkig vóélde.
Ik vroeg het me soms letterlijk hardop af als ik aan
de hotelbar te veel had gedronken en naar het decolleté van de
serveerster keek: ‘Wie ben ik eigenlijk? En waarom voel ik me zo
onrustig? Hallo, weet u dat?’
Op vrijdagmiddag werden er spontaan dansfeestjes
georganiseerd bij ons op kantoor (‘bij Lovecraft heb je echt de
beste feestjes’), met altijd weer die overschatte dj die met zijn
muziektas kwam aanzetten. ‘Ik draai nu alleen nog maar cd’s, vinyl
raakt uit,’ zei hij en zette een nieuwe remix van The Chemical
Brothers op. Om half zes in de ochtend kwam ik thuis met een
drankkegel terwijl Luca al om half zeven weer wakker werd. Ik was
te brak om op zondag ‘leuke dingen te doen’, zoals Sonja graag
wilde. Ik gedroeg me als een chagrijnig, onhandelbaar en
afstandelijk mens. Ik hield van Luca, maar ik nam mijn
verantwoordelijkheid niet.
Mijn vader ontfermde zich over Sonja, bood zijn
excuses aan voor mijn gedrag en zei dat het allemaal wel weer bij
zou trekken.
In september 2001 was ik in Athene voor een
ontmoeting met een fotograaf, toen de vliegtuigen met terroristen
zich in het WTC in New York en het
Pentagon in Washington boorden. De hele dag stonden overal
televisies aan. In bars, in de hotelkamer, in restaurants en in het
zwembad zag ik de repetitieve beelden van de crashes. Ik zat aan de
zwembadrand met een wodka en voelde me vreselijk somber over wat er
allemaal gebeurde in de wereld.
Bij terugkomst in Amsterdam, twee dagen later dan
gepland, had Meyer bij een buurtwinkel de laatste flessen Manhattan
Cola ingekocht, met op het etiket de beeltenis van de Twin Towers.
Spontaan organiseerde hij op vrijdagmiddag een ‘Embrace Party’ voor
allerlei bevriende mensen uit de creatieve sector. ‘Dit wordt het
post-ironische tijdperk,’ riep hij. ‘We gaan weer behoefte aan
warmte en geborgenheid krijgen.’
‘One More Time’ van Daft Punk knalde door de
speakers en Meyer begon spontaan iedereen te omhelzen.
Even leek het te lukken dat we wel weer uit dat dal
zouden raken, maar zowel de populariteit als de dood van politicus
Pim Fortuyn (‘gore racist’, riep Meyer als hij weer eens op de
radio was) een jaar later, en al helemaal de moord op filmmaker
Theo van Gogh in 2004, maakten korte metten met ons, gezanten van
de grenzeloze love generation
2.0.
Wij, de optimistische koningen van Babylon, stonden
ineens met lege handen. We hadden van onze ouders de lessen van de
gemeenschapszin en het engagement geleerd, we hadden tijdens de
paarse kabinetten geprofiteerd van de vette tweede helft van de
jaren negentig en nu waren we plots omgeven door een
grauwsluier.
2005. Luca was acht jaar oud. We speelden
een gezin, en we speelden het slecht, maar we waren het niet. Ik
realiseerde me dat ik veel te kort met Sonja samen was geweest om
te kunnen weten of we echt bij elkaar pasten. Sonja klampte zich
wanhopig aan me vast en dwong me in een keurslijf, ik wilde mijn
vrijheid en accepteerde alleen de leuke kanten van het
vaderschap.
Met dit soort verhalen belde ik dan Simon of mijn
ouders.
‘Ik had sowieso nooit voor kinderen gekozen. Ik vind
het een egoïstische stap als je er niet echt voor kiest, maar het
allemaal over je heen laat komen,’ zei Simon.
Mijn ouders zeiden: ‘Waarom heb jij het idee dat
altijd alles honderd procent perfect moet zijn? Dit zijn gewoon
tropenjaren, als kinderen zo jong zijn. Dan moet je wel op elkaar
kunnen bouwen. Praten jullie wel genoeg met elkaar?’
Als Luca ziek was, zat Sonja aan zijn bed. Als Luca
een voorstelling op school had, zat Sonja vooraan. Als Luca iets
wilde vragen, gaf Sonja al antwoord voor ik er erg in had. Ik wist
amper wat de regels waren voor televisiekijken, computergebruik en
bedtijden. Sonja smeekte me om in elk geval te doen alsof het me
iets kon schelen.
Ik hield dit niet meer vol. Sonja schold me uit dat
ik niet wilde vechten voor onze relatie. ‘Je laat een zoon achter,
eikel.’ Maar ik voelde mezelf nog veel te veel een zoon.
Ons samenlevingscontract hield geen stand.
Bij de rechtbank moest ik een verzoek voor
gezamenlijk gezag indienen, maar ik ging akkoord met een
omgangsregeling waarbij ik één keer in de twee weken ‘iets leuks’
met Luca zou doen.
Mijn vader vond het een verschrikkelijke
situatie. Hij vroeg zich af hoe ik had gereageerd als híj mij maar
één keer in de twee weken had gezien.
‘Misschien had ik dan wel een vader gehad die me
steunde en complimenteerde met mijn werk,’ opperde ik.
‘Werk dat gebaseerd is op gebakken lucht. Verdienen
aan reclame en marketing is pure diefstal en gebruikmaken van
manipulatieve middelen.’
‘Jij zou het liefst reclame ook in de handen van de
staat houden. Welkom in de eenentwintigste eeuw, pap.’
Toen ik de eerste dag bij Meyer in zijn logeerkamer
lag, huilde ik mijn kussen nat. Ik was een slechte shitvader en een
beroerde partner geweest.
***
In plaats van tot bezinning te komen, ging
ik, om een en ander te vergeten en te verhullen, nog verder de
vernieling in. Ik zocht het nachtleven van Amsterdam op en ging
naar bed met negentienjarige Rietveldstudentes en vrouwelijke
expats. Ik experimenteerde op mijn zesendertigste voor het eerst
met harddrugs.
Ik belandde op een feestje in een oude supermarkt in
Amsterdam-West, vlak bij het Bos en Lommerplein. Om mij heen
dromden schimmen uit het verleden, allemaal vergeten vogels die net
als ik de reguliere uitgaansgelegenheden waren ontgroeid maar op
dit soort arty bijeenkomsten nog konden
floreren. Alsof ik wat in te halen had.
Een stagiair van Lovecraft, een gaylord met een Aziatisch uiterlijk, had
MDMA bij zich. Vermoedelijk om
aardig gevonden te worden, deelde hij een papiertje met
MDMA-kristallen met mij. Vlak voor
het innemen voelde ik eigenlijk al dat dit niets voor mij zou zijn,
maar ik deed het om mezelf even uit te schakelen, te beschermen
tegen alle impulsen van buiten.
Ik moest overgeven, ik rolde over de grond, ik werd
geduwd, ik werd paranoïde van de muziek, die verschrikkelijke
dubstep, die atonale gemeen harde schijtherrie, waar was het
respect voor het vertrouwde gezongen refrein?
Buiten, op het parkeerterrein van de voormalige
supermarkt, kotste ik, gezeten op handen en knieën, de laatste
druppels gal uit mijn lijf.
Toen hoorde ik de verre klanken van een
circusorkest. Blazers, cimbalen, tromgeroffel. Ik greep naar mijn
maag om nog eenmaal een braakaanval te onderdrukken. Ik keek naar
links en zag een circustent, een felblauwe circustent. De tent
stond niet op de parkeerplaats, maar op zanderige woestijngrond. Er
stak een wind op. Ik zag een zandwolk rond de ingang van de
circustent. Een oude, grijze leeuw sjokte de tent binnen. Zijn
poten trilden. De muziek zwol aan. Ik hoorde ook applaus. De leeuw
keek mijn kant op. Ik zag hem niet duidelijk omdat hij in
stofwolken stond. Ik wilde naar hem toe. Ik kroop op handen en
voeten naar de leeuw toe, maar hij sloop het circus in. De laatste
energie vloeide uit mijn lichaam. Ik zakte in elkaar.
Iemand sloeg me in mijn gezicht. ‘Hallo, wakker,
hallo, hallo.’
Ik lag op mijn rug op de parkeerplaats. Ik keek
recht in de ogen van een jonge vrouw. Ze had bruin haar en
roodgeverfde lippen. Ze droeg een lange zwarte jas. Ik gokte haar
eind twintig. Ze had een Oostblokaccent. Ze zat geknield naast mij
en legde haar koele hand op mijn voorhoofd. Ze pakte haar mobiele
telefoon en belde het alarmnummer. In haar gebrekkige Nederlands
legde ze uit waar ik was. Ik was nog steeds heel erg misselijk.
Twee broeders hesen mij even later op een brancard.
Na een controle in het Lucas Andreas Ziekenhuis,
waarbij ik weer volledig bij kennis was, werd ik bestraffend
toegesproken door de arts. De zon kwam net op. Een vliegtuig, net
opgestegen van Schiphol, liet een witte streep achter op het
zalmroze ochtendlicht.
‘Eigenlijk vind ik het onjuist dat opgeleide mensen
als ik ons moeten bezighouden met mensen die er bewust voor kiezen
om zo’n puinhoop van hun leven te maken,’ zei de arts.
De woorden van de arts galmden door mijn
achterhoofd.
‘Hebben jullie eigenlijk nog contact gehad met het
meisje dat mij vond op die parkeerplaats?’ vroeg ik.
‘Je kunt het navragen bij de balie. Misschien is een
bedankje inderdaad wel op zijn plaats.’
Hij schudde me de hand en keek me meewarig
aan.
Ik vroeg bij de balie of ze meer wisten, maar ze
konden me niet helpen. ‘Ze heeft haar nummer niet
achtergelaten.’
Ik vroeg het na, ook bij de Aziatische stagiair,
maar die wist het evenmin. De stagiair had wel heel veel foto’s
gemaakt, misschien stond ze ertussen. Ik scrollde door de vele
partypics, maar trof haar niet
aan.
Ik moest mijn leven drastisch anders gaan
inrichten.
Ik kocht een woonark aan de Amstel, ver
verwijderd van het drukke centrum van Amsterdam. Ik richtte de ark
stijlvol in en onderhield het huishouden als een toegewijde
schoonmaker, op het autistische af.
Ik stopte mijn kleren in de wasmachine en de droger,
streek mijn overhemden, zette koffie met een espressoapparaat,
maakte salades en reinigde mijn badkamer wekelijks met
schoonmaakazijn. De nieuwe balans zorgde voor een ongekende rust in
mijn hoofd en in mijn zakelijke leven.
Ik nam me ook voor om vaker mijn familie te zien;
van mijn zoon tot mijn hoogbejaarde opa en mijn jongere zus, die
kinderarts in Frankrijk werd.
Ik begon met hardlopen, matigde mijn overmatig
drankgebruik, at gezonder en belde Sonja vaker op om te vragen hoe
het met Luca ging.
Terwijl ik mijn draai opnieuw vond, merkte ik aan
alles en iedereen om me heen dat hun leven in de tussentijd gewoon
verder was gegaan. Ik had een hiaat van een paar jaar.
Mijn zoon ging naar de middelbare school, Sonja had
een andere man met kinderen ontmoet, Meyer zag zich door de crisis
genoodzaakt Lovecraft te laten fuseren met een ander bedrijf, en
mijn opa van bijna een eeuw oud ging dood.
De laatste keer dat ik een uitstapje
maakte met mijn vader en opa Gino, was naar een jazzconcert in Den
Haag, ergens in de zomer van 2007. Opa Gino was toen achtentachtig
jaar oud.
We waren onderweg naar Scheveningen. Mijn vader
reed, mijn opa zat naast hem, ik achterin. De drie generaties Dona
voor het laatst samen op stap. Bijna waren het vier generaties,
maar mijn Luca vond een jazzconcert niets aan en bleef liever bij
zijn oma.
De rit van Den Haag naar Scheveningen duurde lang.
De weg was afgezet, we werden omgeleid. Dronken toeristen en ander
volk dook uit onverwachte hoek de weg op, lallend, pils in de
hand.
Toen we een parkeerplaats vonden en mijn vader een
ticket haalde, wachtte ik met mijn grootvader in de auto. De motor
draaide nog en de airco blies zachtjes rond. Mijn grootvader vroeg
iets over mijn werk, of ik het naar mijn zin had en of ik een vast
contract had, maar hij had geen idee meer wat ik nu werkelijk deed
– ‘iets met reclame’, dat wist hij nog.
Mijn vader legde het ticket achter de voorruit.
‘Hoeveel gulden kost dat nou?’ vroeg mijn grootvader.
‘Gratis voor oorlogsveteranen, pa.’
‘Ja, neem je vader maar in de maling,’ knorde opa
Gino.
Mijn vader hielp zijn vader uit de auto en gaf hem
zijn stok.
Het was een uur of elf en het was nog warm buiten,
op het klamme af. Tussen alle strandtenten aan de boulevard zagen
we de felverlichte zee ruisen.
Een groep jongens met gel in het haar, oorbellen,
tatoeages en strakke T-shirts met V-halzen liep ons tegemoet. De
jongens maakten foto’s van elkaar met hun smartphones.
We passeerden een koppel met een kanariegele cabrio
die half op de stoep geparkeerd stond, met Pools kenteken. De jonge
vrouw, gekleed in een strak rood jurkje, rookte verveeld een
sigaret buiten de auto en checkte haar mobiel. De man, brede
schouders en een halfopen shirt, zat achter het stuur en draaide
agressieve hiphop met onnavolgbare teksten.
De jongens uit het groepje floten naar de jonge
vrouw.
Als een chimpansee sprong de man met de brede
schouders uit de cabrio en sprak de jongens aan. Er vielen harde
woorden, er werden vingers uitgestoken, nog meer onzinnigs gezegd,
er werd geduwd, een beetje vastgehouden, en na een minuut sloegen
bij de chimpansee de stoppen door. De jonge vrouw keek nu pas op
van haar telefoon en probeerde manlief te sussen.
We liepen om het opstootje met het Poolse koppel
heen.
‘Dus dit is de dappere nieuwe wereld. Lech Walesa
kan trots op ze zijn,’ zei mijn grootvader schamper. Hij tikte
zachtjes met zijn wandelstok op de Poolse kentekenplaat van de
cabrio.
De chimpansee duwde tegen de broze schouder van mijn
opa en schreeuwde iets in het Pools. We namen opa onder de arm en
vervloekten hem dat hij zich ermee bemoeide.
Iets verderop zagen we een dikke jongen met een
ADO-sjaal bewusteloos in zijn eigen
braaksel op het asfalt liggen, een broodje beenham nog in zijn
hand. Zijn vrienden spraken op verontwaardigde toon met een
politieagente, van wie de walkietalkie eenzaam tetterde.
De duw van de chimpansee tegen de schouder van opa
Gino had geen lichamelijk letsel opgeleverd. Maar hij was op de
terugweg in de auto niet meer vrolijk cynisch.
Opa was gewoon een bange oude man geworden. Vier
jaar later stierf hij.
Tijdens de ceremonie had mijn vader gezegd
dat hij en zijn broers nu wees waren. Ik huilde als veertigjarige
op mijn vaders schouder. Hij troostte mij terwijl zijn vader dood was.
‘Het spijt me, papa,’ zei ik snotterend. Ik was bang
dat Luca me zo zou zien. Sonja stond een eindje verderop met hem in
de aula, om mijn ooms te condoleren.
‘Het is goed.’ Mijn vader aaide over mijn
haar.
Er werden twee liedjes gedraaid. Eerst ‘You Stepped
out of a Dream’ in de versie van Nat King Cole en daarna ‘Sparring
Partner’ van Paolo Conte.
Iedereen huilde hartstochtelijk, uit een soort
tevredenheid en trots vanwege die oude Gino Dona, die het meest
turbulente leven had geleid dat je je maar kon voorstellen.
‘Avanti,’ fluisterde ik
toen ik om de kist heen liep.
Maak godverdomme wat van je leven, sprak ik mezelf
in mijn hoofd toe. Het was veel te laat om nu nog met vuur te
spelen.