Gino
Dona
Eerste generatie
Onze vaart met de SS
Volendam van New York naar Rotterdam, met een tussenstop in
Le Havre in Frankrijk, duurde twaalf dagen. Er hing aan boord een
andere sfeer dan een paar jaar geleden, toen ik met het gezelschap
van IJzer naar Amerika vluchtte. Toen had ik mij als jongeling nog
uitverkoren gevoeld dat ik een nieuw bestaan mocht opbouwen, nu was
ik vooral onzeker.
We deelden met vijf andere families een stalen,
raamloos hok in het vooronder van het schip. Ik sliep met Nicolien
in een smal bed. We hielden ’s nachts onze kleren aan omdat het zo
koud was.
Op de vierde dag werd het schip geteisterd door
stormachtig weer. Ik hoorde een oude non op ongeveer een meter van
mijn hoofd overgeven. Ik voelde het opspattende braaksel op mijn
wang. Het stonk verschrikkelijk. Ook hoorde ik haar de halve nacht
zachtjes een gebed prevelen.
’s Nachts had ik visioenen, veroorzaakt door
slaapgebrek, zeeziekte en gebrek aan zuurstof. Ik was een
frontsoldaat wiens armen werden losgerukt door gedaantes in
monnikspijen. De bloederige stompen werden vervolgens door
SS-officieren gevoerd aan een leeuw. Het was geen goedmoedige
leeuw, evenmin was het iemand in mijn leeuwenpak, het was een
bloeddorstige leeuw, of beter: een duivelse leeuw. Zijn vacht leek
op te gloeien in de schemer, zoals een bloedhond van de
Baskervilles uit de verhalen van Sherlock Holmes. Vliegen en
horzels dansten rond zijn kop.
Toen wij op 17 oktober 1945 aanmeerden,
zag Rotterdam eruit als een geruïneerde fantoomstad. Hoewel de
bevrijding in het voorjaar volop was gevierd, zag ik geen lachende
gezichten maar graatmagere moeders en kinderen, gehuld in bevlekte
lompen, die hoopvol op de kade stonden te wachten en gezichten
probeerden te herkennen tussen de soldaten, matrozen en
vluchtelingen die op het dek stonden. Ik keek naar de grauwe
menigte en fantaseerde dat tussen al die onbekende hoofden gewoon
het blakende gezicht van mijn moeder zou oplichten.
Maar het enige wat ik zag, niet langer dan een paar
seconden, was een flard van het gezicht van Doesjka. Ik greep de
stalen reling beet en kneep mijn ogen tot spleetjes. Ik speurde de
menigte af. Doesjka was weg.
In de haven van Rotterdam werden we met
een grote zwarte Bedford-bus opgehaald door Jonathan Eichenbergen,
een neef van Nicolien en Victoria. Hij had een hoog voorhoofd en
een vlassige zwarte snor. Hij nam meerdere families mee, van wie
hij vele bankbiljetten kreeg overhandigd, hij had er kennelijk een
soort handel in. Het kwam op mij wat dubieus over.
De hele rit van Rotterdam naar Santpoort – met
talloze stops bij repatriëringsbureaus, waar de andere families
uitstapten en werden geregistreerd voor zij terugkeerden naar hun
vermoedelijk deels geplunderde of in elk geval verwaarloosde
woningen, waar zij zouden worden uitgescholden voor landverraders
door achtergebleven bewoners – zat ik met mijn knieën opgetrokken
tegen de stoel voor mij, zodat ik na een tijdje mijn onderlichaam
voelde tintelen.
Ik voelde me verdoofd toen ik de landschappen van
Nederland terugzag. Vier jaar was ik hier niet geweest. Ik was van
een jongen een man geworden. De kapotte viaducten, verwoeste wijken
en de afgebrokkelde kerken spraken me beschuldigend toe:
Waar was jij? Waarom kom jij nu pas? Waarom
heb je niet geholpen om het land te verdedigen? Waarom keer je nu
na al die jaren weer terug?
De bus stopte aan de rand van het duingebied. Toen
we over een lange oprijlaan de koffers achter ons aan sleepten, had
ik het idee dat ik een jaar in bed zou kunnen liggen, zo uitgeput
en afgemat was ik.
De familie Eichenbergen had behalve teruggevorderd
geld op de bank amper bezittingen. Gewone gebruiksvoorwerpen, zoals
servies of beddengoed of zelfs maar kleren, moesten allemaal
opnieuw worden aangeschaft.
Duynstaete was door de Duitsers als communicatiepost
gebruikt. De gemeente en het ministerie van Openbare Werken en
Wederopbouw hadden het gebouw in de afgelopen maanden weer aan de
familie Eichenbergen toegekend. Het was nog redelijk intact. De
elektriciteit werkte inmiddels weer.
We doorzochten het pand op sporen van de bezetter.
In de duisternis van de vliering, in de nok van het gebouw, vonden
we stapels Duitse papieren in leren mappen. Er lagen ook losse
telefoonsnoeren. Het rook er naar bakeliet.
In de slaapzalen stonden nog de stapelbedden met
metalen frames. In de voormalige directiekamer van het internaat
was het zenuwcentrum van de controlepost geweest, getuige de vele
brandgaten van sigarettenpeuken in het tapijt. Deze ruimte was het
meest toegetakeld. Er hadden schilderijen gehangen, maar die waren
meegenomen of vernietigd door de Duitse officieren.
Ik vroeg me af of mijn broer tijdens mijn
afwezigheid nog aan mij had gedacht en, als hij nog in leven was,
of hij ook groeven in zijn gezicht zou hebben gekregen, als barsten
in oud leer, net als ik.
Ik besloot naar het zuiden af te reizen.
Enkele spoorlijnen waren in onbruik geraakt door bombardementen, en
busdiensten waren er amper, maar via omzwervingen die al met al
bijna een dag in beslag namen, lukte het me om toch in Kerkrade te
komen.
Nicolien wilde mee, maar dat plan wees ik af. Ik
gebood Victoria dat ze Nicolien binnenhield op Duynstaete, anders
zou ze me nog achternareizen.
Deze reis moest ik alleen volbrengen.
Kerkrade was ook gehavend, maar niet zo
rampzalig als Rotterdam. Omdat de gemeente tegen de Duitse grens
aan lag, was de sfeer minder optimistisch dan in de rest van
bevrijd Nederland. De grensstreek werd intensief bewaakt; er werd
zelfs een muur gebouwd, dwars door de Nieuwstraat.
Ik had het gevoel dat mensen mij misschien wel
herkenden, maar onmiddellijk wegdoken of me op een andere wijze
probeerden te negeren.
Toen ik in de Onze Lieve Vrouwestraat bij nummer 125
aankwam, vroeg ik me af of dit wel het juiste nummer was. Ik raakte
in een lichte paniek. De jaren van afwezigheid hadden scheurtjes in
mijn geheugen veroorzaakt.
De deur was dichtgetimmerd met houten platen. Ik
keek om me heen. Het hele blok met de kleine arbeiderswoningen leek
onbewoond. Vensters waren ingegooid of dichtgetimmerd, of met
doeken bedekt. Ik pakte een losse steen van de grond en wilde het
hout van de deur tot splinters beuken. Ik moest weten wat zich
schuilhield in dit verlaten ogende pand. Met mijn koude vingers
probeerde ik tussen de sponning en de deur te komen, ondertussen
ruig beukend met de baksteen. Het leek niet erg te helpen.
Ik voelde de aanwezigheid van mijn vader, die spotte
dat ik niet eens genoeg fysieke kracht had om in het ouderlijk huis
in te breken. Ik draaide me zelfs even om, om te controleren of hij
niet daadwerkelijk achter me stond.
Het lukte me niet om in het pand te komen.
Ik liep door.
De bakkerij was wonderwel nog in bedrijf.
Bakker Ysbrand stond op een ladder en schilderde de
letters op zijn gevel gebroken wit. Ik herkende hem, maar zou mijn
kop hém nog iets zeggen?
‘Meneer Ysbrand,’ riep ik. ‘Weet u iets over de
Dona’s van de Onze Lieve…’
Hij schrok en viel bijna van zijn ladder. ‘Knul,’
riep hij. ‘Maar jij bént toch een Dona?’ Hij stommelde van de
ladder. Bijna kletterde die tegen het raam. De verf droop van zijn
kwast op de stoep.
De oorlogsjaren hadden hem niet zozeer ouder
gemaakt, als wel ernstiger. Aan zijn blik zag je dat hij was
blootgesteld aan armoede en deceptie.
Ysbrand omhelsde me en kneep me fijn, alsof ik zijn
verloren zoon was, hoewel de enige woorden die ik ooit met hem had
gewisseld ‘fijn vloerbrood’ waren. Zijn haar rook naar
terpentine.
‘Wat goed je te zien… Gods gift na een winter op
broodpap van zemelen en tulpenbollen… De zoons van Kerkrade…
jongen… ik wist niet meer waar ze waren.’ Hij wreef met zijn ruwe
hand over zijn gezicht. Zijn linkeroog draaide een beetje weg.
‘Alle zoons… Herbert, Herbert Kastelijn, heb je het gehoord?’
‘Wat zou ik gehoord moeten hebben?’
‘Door de Jappen getorpedeerd in Australië. En nog
zo’n paar knullen. Alle Joden zijn ook meegenomen…’ De toon van
Ysbrand was stuurloos, monotoon. Hij praatte niet echt tegen me,
maar gebruikte zijn stem in het luchtledige.
‘Weet u iets over mijn familie?’ vroeg ik. ‘Giuseppe
Dona, kent u hem? Hij is mijn broer. Weet u iets over hem? Of over
mijn vader, of mijn moeder…’
Ysbrand schudde zijn hoofd. ‘Jongen, je hebt het
niet begrepen, hè? Ze zijn naar Vught gegaan. Alle communisten uit
de buurt.’ Ysbrand keek dwars door me heen. ‘Heb je niet gehoord
van de kampen?’
‘Welke kampen?’
‘Alle communisten zijn meegenomen naar Kamp Vught.
Als machines zijn ze. Kampen als machines.’
Mijn vader had over kampen gesproken, en ik had wel
enige vermoedens. Terwijl ik flarden van zijn woorden hoorde,
draaide ik me om en zette het op een rennen.
‘Mijn broer Ronald werkt bij Volksherstel, hij kan
het weten,’ riep Ysbrand me nog na, maar ik wilde het niet
horen.
Ik klampte vrouwen aan op straat, vroeg hun of ze
mij herkenden. Vroeg of ze wisten waar mijn moeder was. Ze draaiden
zich van me af en leken te angstig om met me te willen
spreken.
Mijn ouders, uitgerekend mijn ouders, zouden naar
het onheilspellend klinkende Kamp Vught zijn gebracht.
Ik zag mijn moeder voor me, hoe ze op haar blote
knieën over betonnen vloeren kroop, ten faveure van een
SS-officier, terwijl ik in Amerika uit de hoorn des overvloeds at
en dronk en mijn tijd uitzat tot de oorlog voorbij zou zijn.
Als kind had ik gesmeekt om een beul die mijn
alcoholistische vader zou wegslepen, maar nu voelde ik mij nederig
en klein. Ik rende terug naar nummer 125 en beukte op de
deur.
‘Papa!’ schreeuwde ik. ‘Sono
spiacente!’
Ik timmerde zo hard op de houten deur dat de huid op
mijn knokkels bloedde.
In het decor van het geruïneerde Kerkrade stond ik
daar als eenling, de exoot in een voormalig oorlogsgebied waar hij
opzettelijk van was weggerend. Te laf om tegen de bezetter te
strijden.
Mijn terugreis naar Santpoort nam nog eens
een dag in beslag. Ik kwam lijkbleek en misselijk aan. Een
overbezorgde Nicolien werd eerst heel kwaad op mij omdat ik zo lang
weg was geweest. Daarna huilde ik in haar armen op onze
provisorische slaapkamer in een vleugel van het internaat. Er hing
een sprei voor de ramen, bij gebrek aan gordijnen.
Later begreep ik waarom bakker Ysbrand zijn
bedrijfspand ongehavend door de oorlogstijd had kunnen slepen. Vele
onderduikers, die hem bovendien verscheidene kostbare bezittingen
hadden toevertrouwd als was hij een bank, had hij een voor een
aangegeven.
In Duynstaete werd alles in het werk
gesteld om in de zomer van 1946 als internaat de deuren weer te
openen.
Met mijn handen in de zakken slofte ik op een koude
winterochtend door het pand en passeerde de nog lege lokalen,
kantoortjes en vergaderzalen. De zolen van mijn schoenen piepten op
de vloer van glimmend linoleum. Daar, in een kamer met drie metalen
bureaus en een archiefkast, zou mijn nieuwe werkplek zijn.
Ik zou op de personeelsadministratie komen werken
als boekhouder en mij daarnaast voordoen als contactpersoon voor de
commissie ‘feest en recreatie’ van Duynstaete.
Ik bleef staan in het lege kantoor en keek om me
heen. Nergens was een spoortje te vinden van mijn oude leven als
staalarbeider Gino Dona. Niets herinnerde aan mijn vroegere
identiteit.
Ik schreef mijn familie in Maniago een brief waarin
ik uitlegde wat er mogelijk gebeurd was met hun dierbare Tonio,
Alicia en Giuseppe. Ik verontschuldigde me voor het feit dat ik
gevlucht was en nooit actief had gestreden tegen het fascisme. Ik
vroeg hun mij in te lichten als zij meer zouden horen van mijn
vermiste familieleden.
Ik ontving geen antwoord.
Het lot van mijn familie liet me niet los.
Ik maakte een afspraak met een beambte van het Informatiebureau van
het Rode Kruis in Haarlem. Ik mocht de volgende dag
terugkomen.
De namen van mijn ouders waren opgedoken op de lijst
van doden van Kamp Vught.
Niet omdat mijn vader communist was, maar omdat hij
kennelijk verzetsactiviteiten ontplooide, is hij door een Duits
vuurpeloton al op 29 december 1943 gefusilleerd in Kamp
Vught.
Mijn moeder vond een maand later de dood in cel 115,
toen zij werd doodgedrukt omdat ze met drieënzeventig andere
vrouwen opeengepakt zat in een ruimte van negen vierkante meter.
Mijn moeder stierf in de duisternis tussen biddende en schreeuwende
vrouwen in een kokendhete cel.
De medewerker van het Rode Kruis liet me de namen
van mijn ouders zien in de geïmproviseerde hulppost.
‘En mijn broer?’ vroeg ik, murw.
De man haalde zijn schouders op. Daar had hij niets
over gevonden. Na mij kwamen nog vijfentwintig man van wie
onduidelijk was of hun naasten nog in leven waren.
Nicolien hield mijn arm stevig vast toen we door de
snijdende winterkou terugliepen naar onze fietsen. De hele nacht
door huilde ik, gevolgd door onvermijdelijk, niet te stoppen
malen.
Mijn vader die ‘verzetsactiviteiten’ had ontplooid,
ik snapte er niets van. Hoe kon er bij die oude zuiplap überhaupt
iets uit zijn handen komen? Het idee vond ik weerzinwekkend: een
vader die zich verzet wordt doodgeschoten, een zoon die de benen
neemt keert ongeschonden terug.
Het was nog donker op die decemberochtend.
Doorgedraaid van het nadenken en het slaapgebrek, maakte ik
Nicolien wakker: ‘Vertel me wie ik ben, vertel me wie ik echt ben…
wat is mijn naam?’
Ze snapte niet wat ik bedoelde.
‘Waar ben ik?’ Ik keek om me heen.
Deze kamer, de koude kamer met een sprei voor de
ramen die ons scheidde van de ijsbloemen – wat deed ik hier?
Nicolien probeerde me te kalmeren. ‘Gino, rustig
maar. Probeer wat te slapen. Morgen gaan we wandelen. Wandelen in
de sneeuw, net als in Pittsburgh, toen je een leeuw was, weet je
nog?’
Ik sloeg de deken om mijn koude lichaam en
klappertandde. Stoomwolkjes kwamen uit mijn mond.
‘Ik ga naar de woonkamer,’ zei ik met trillende stem
en stond op.
Ik ontstak de open haard en legde grote, droge
houtblokken op de likkende vlammen. Ik moest aan mijn moeder
denken, en hoe zij in de hitte van vrouwenadem was gesmoord, als in
een menselijke bakoven. Ik krulde me op op het tapijt en viel in
slaap.
Uren later trof Annemarie Eichenbergen me aan, bij
de smeulende haard. Het was inmiddels flink warm in de
woonkamer.
Maandenlang kon ik alleen maar gissen naar
het lot van mijn broer.
In het voorjaar van 1946, een paar maanden voor het
huwelijksfeest, dat we in het internaat in de duinen zouden vieren,
stapte een vermagerde figuur, steunend op een stok, door de poort
van het internaat. ‘Hij vraagt naar jou,’ zei Victoria.
De man heette Santino. Hij had een haast religieuze
blik in de ogen, hij scheen zo krankzinnig verlicht als een
geestelijk gestoorde. We boden de man een stoel en een kop koffie
aan, maar hij bleef staan. Hij wees naar zijn been. ‘Zitten doet
pijn,’ zei hij.
Santino had als communistische verzetsstrijder in
Gross-Rosen gevangengezeten. Gross-Rosen was een concentratiekamp
nabij een steengroeve in het Poolssprekende gedeelte van Duitsland.
Santino had mijn adres gevonden via Volksherstel, waar ik langs was
geweest om informatie in te winnen over mijn ouders.
Hij vertelde dat mijn broer een medegevangene van
hem was geweest. Samen hadden ze dagenlang gewerkt in de
steengroeve, op een minimaal rantsoen van een paar
aardappelschillen. Santino had de vele uitputtende martelingen door
de SS-officieren overleefd. Al die tijd had hij voor mij flarden
uit het dagboek van Giuseppe bewaard, zoals deze hem opgedragen
had.
Santino vertelde dat mijn broer door honger en tyfus
was omgekomen, eveneens in 1943.
Ik had geluk dat Santino mij had opgezocht, anders
had ik waarschijnlijk nooit geweten waar mijn broer was gebleven –
Giuseppe en hij waren ‘Nacht und
Nebel’-gevangenen, verzetsstrijders met wie alles werd
gedaan om ze spoorloos te laten verdwijnen. Santino had zijn
uitgemergelde vriend Giuseppe, die nog maar dertig kilo woog,
uitgeput ter aarde zien storten, waarna de bloedhonden van de
officieren zich op het lichaam hadden gestort.
Toen Santino het vertelde, verdween zijn lach en
keek hij met een ijskoude blik door me heen. Alsof alles weer aan
hem voorbijtrok.
Ik zat vermoedelijk op dat moment ergens in
Pittsburgh in de bioscoop.
Met bevende handen overhandigde hij het stapeltje
gehavende blaadjes uit het dagboek.
Annemarie Eichenbergen bood hem nog meer koffie aan.
Hij nam kleine slokjes, waarbij hij behoorlijk slurpte. Het
bijgeleverde stuk cake, gemaakt met veel margarine, at hij op alsof
het een duur betaalde delicatesse was: ook de kleine stukjes, elke
kruimel op zijn overhemd redde hij.
Ik durfde de dagboekfragmenten niet te lezen. Later,
sprak ik mezelf toe. Later. Ik was zo laf dat ik het niet eens
diezelfde avond durfde te lezen. Ik was bang voor de woorden van
mijn broer.
Santino en ik omhelsden elkaar bij zijn vertrek.
Annemarie Eichenbergen zei dat de deur altijd openstond. Hij
glimlachte dof, hij wist dat hij toch nooit meer hiernaartoe zou
komen. Hij vertrok richting Groningen.
Ik heb Santino nooit meer gezien of gesproken.
Op 6 juni 1946 trouwde ik met Nicolien,
die toen al in verwachting was.
We vierden het met een bescheiden feest in
Duynstaete, zoals onze hele huwelijksvoltrekking door soberheid
werd getekend. Annemarie had zelf taart gemaakt van oude biscuits
en Frederik had ergens een fles bubbelwijn vandaan gehaald. We
ontvingen een ansicht uit Pittsburgh van Gilda, wat ons met grote
ontroering vervulde.
Op 18 augustus 1946, een regenachtige
zomerdag, werd onze zoon Eduardo Dona geboren in het
rooms-katholieke ziekenhuis Mariastichting (hoewel wij liberaal
waren, was dat geen probleem) in Haarlem.
Ik was vreselijk trots op mijn zoon, die we hadden
vernoemd naar mijn vroeg gestorven neef Eduardo, een communist uit
Bologna. Hoezeer ik me in mijn jeugd ook had afgezet tegen de
partizanencultuur en de flirts met het ruige boeren- en
arbeidersleven van mijn familie, ik zag het nu als morele plicht om
de Italiaanse identiteit door te geven aan mijn nageslacht. Als ik
in de donkere ogen van mijn zoon keek, zag ik de kansen
weerspiegeld die ik nooit kreeg. Ik ga van jou
een gelukkige en succesvolle man
maken, dacht ik als ik hem in mijn handen hield en zachtjes
zijn bol kuste.
Pas na onze bruiloft durfde ik het aan om de
dagboekfragmenten van Giuseppe te lezen.
Doorweekt van de regen en de
sneeuw weer in de barak aangekomen. Al die tijd heb ik me goed
kunnen houden. Ik ben niet ziek geworden. Bijna iedereen in het
kamp is besmet met het buikloopvirus. Het is echt een
verschrikking. Een paar dagen ziek en dan sterven de mensen. Elke
dag worden de doden gemeld, maar nu bijna allemaal door buikloop.
De winter is mijn grootste vijand geworden en de belangrijkste
oorzaak voor het verslechteren van onze situatie. Ik huil op mijn
bed. Ik kijk naar buiten en zie dat het alweer sneeuwt. De wind
steekt op. Half vijf zullen we gewekt worden. Ik moet denken aan
jou, mijn broer Gino. Waar zit jij, broer? Zal je ooit horen hoe
vader je heeft proberen te helpen? Hoe hij de man zijn door ons
geschonken zorggeld liet terugkomen?…
Daarna weer gruwelijke opsommingen, een
mensonterende, wrede tentoonstelling.
Maar ik moest de laatste regels opnieuw lezen. ‘De
man’? Hoe mijn vader me had proberen te helpen? Hoe hij de man zijn door ons geschonken zorggeld liet
terugkomen? Wat was dat voor een cryptische zin? Ik legde de
pagina’s van het dagboek in een ladekast naast het bed en dacht na.
De adrenaline joeg door mijn lichaam.
Het leven op Duynstaete ging gewoon
door. Af en toe dacht ik aan de dagboekpagina’s in de kast, als een
verborgen demon in een nachtmerrie. Ik vertelde Nicolien
niets.
Toen ik na een paar weken voldoende moed
had verzameld, besloot ik op een donderdagavond na het werk met de
trein naar Amsterdam te vertrekken.
Het was begin september 1946, meer dan een jaar na
de bevrijding. Eduard was nog maar een paar weken oud. Ik had
contact gezocht met Joachim IJzer, die ook naar Nederland was
teruggekeerd. We spraken af in het café op de Zeedijk in Amsterdam
waar het avontuur naar Amerika was begonnen.
De huizen waren op sommige plekken nog steeds
donker; de elektriciteit werkte nog niet overal. Ik ontmoette
Joachim IJzer bijna in eenzelfde setting als zes jaar daarvoor,
behalve dat het nu een prettig naoorlogs najaar was. IJzers haar
was dunner en grijzer, en zijn blik was ernstiger, op het nerveuze
af. Hij lachte minder dan vroeger.
Met mijn oude werkgever ging het goed. Zijn fabriek
was hem door de Nederlandse staat teruggegeven. De fabriek draaide
weer uitstekend en dus had hij zijn oude hobby weer opgepakt. Hij
had Lippizaner paarden gekocht. Hij bezat nu een circustent met
houten loges, lichten, vlaggen en een ruimte voor een orkest.
Hij hoefde het leeuwenpak niet terug.
Ik glimlachte mat en haalde even diep adem. Mijn
mond was droog. Ik was misselijk. ‘Giuseppe, mijn broer… hij is
omgekomen in de steengroeve in Gross-Rosen… hij heeft een dagboek
achtergelaten waarin hij zich afvraagt of ik ooit zou weten of mijn
vader aan “een man” zijn laatste zorggeld zou hebben gegeven – om
mij te redden… Wat bedoelde Giuseppe?’
IJzer wreef door zijn zweterige, dunne haar. Hij
werd lijkbleek. ‘Gino. Mijn god…’ fluisterde hij.
Mijn vader had contact opgenomen met IJzer en hem
gevraagd zo goed mogelijk voor mij te zorgen.
Ik hoorde het verhaal aan. Mijn ademhaling
versnelde. Terwijl het er met horten en stoten uit kwam, zag ik wat
er gebeurde. IJzer was niet meer de koning van zijn eigen paradijs,
hier zat een getroebleerde, betrapte man.
In ruil voor de laatste spaarcenten van de familie
Dona had ik dus als leeuw alsnog mee gekund met de karavaan onder
begeleiding van de Gestapo.
‘Waarom heb je niet verteld dat mijn vader contact
met je had opgenomen?’ vroeg ik, in complete verwarring.
IJzer antwoordde dat het dan veel moeilijker voor me
zou zijn geweest. En hij had het mijn vader beloofd. Na de oorlog,
dan mocht hij het vertellen.
Ik wist zeker dat hij me er niet over had verteld
als die dagboekfragmenten van mijn broer niet waren opgedoken
dankzij Santino.
Eerst vond ik het aandoenlijk van mijn vader. Het
ontroerde me. Daarna werd ik kwaad op IJzer. Waarom hij nooit iets
tegen me gezegd had, in al die jaren niet. Ik schold hem uit voor
gierige, gluiperige rotjood. Ik begon te trillen. Wilde hem iets
aandoen. IJzer probeerde me tot bedaren te brengen en zei dat hij
nooit geld van mijn vader had aangenomen. Ik wilde hem geloven,
maar ik twijfelde. Met een rood, betraand gezicht stond ik midden
in het café.
Toen troostte IJzer mij. Hij hield me vast als een
zoon. Duwde mijn wang tegen zijn schouder. Nu vond ik dat mijn
vader een ijdele zak was geweest die kennelijk niet durfde toe te
geven dat hij toch om zijn zoon gaf.
Later moest ik ook dat beeld bijstellen. Mijn vader
was altijd een tragische, gefrustreerde man geweest. Ja, hij was
een agressieve alcoholist, maar ook een gedreven idealist die zelfs
in slechte gezondheid nog zijn leven waagde voor het verzetswerk.
En bovendien was hij getrouwd met mijn moeder Alicia, de meest
onbeholpen maar allerhartelijkste vrouw die een mens zich kon
wensen als moeder.
Ik heb nooit geweten of IJzer de waarheid sprak over
het zorggeld.
IJzer verhuisde eind 1946 met zijn gezin
naar Zwitserland. In de jaren vijftig liet hij nog een DC4 van de
KLM voor zichzelf ombouwen (met
luxueuze slaapvertrekken, een kantoor en een bar) en vloog hiermee
de wereld over om al zijn fabrieken te bezoeken.
Iedereen om hem heen was in de naoorlogse jaren in
een jubelstemming, iedereen vierde feest omdat heel Europa werd
herbouwd en Joachim IJzer lachte vrolijk mee – om de as van zijn
dierbaren, die in een vernietigingskamp waren omgekomen, maar te
vergeten. Iederéén wilde de oorlog zo snel mogelijk vergeten.
Op 6 januari 1958 overleed hij in Luzern aan een
hartaanval. Zijn lichaam werd begraven in Jeruzalem. Ik ging naar
de afscheidsceremonie, een best feestelijke bijeenkomst in het
Amstel Hotel.
Het internaat oefende een grote
aantrekkingskracht uit op families uit het hele land. Frederik
Eichenbergen werd gezien als een vooraanstaand pedagoog, die ook
vele families uit Nederlands-Indië aan zich wist te binden.
In de hal van het pand hingen niet alleen de bekende
etsen van de rubberplantages, maar ook een grote gravure van ‘Het
Leeven te Bandoeng’.
Ik volgde in de avonduren cursussen boekhouden en
schrijfvaardigheid om mijn werk op de administratie optimaal te
kunnen uitvoeren. In het kantoor zat Kees Rompel tegenover mij, het
hoofd van de administratie. Hij was een echte kantoorklerk in
kostuum, met leren koffer en een pijp.
Rompel zorgde er niet alleen voor dat de toestroom
en inschrijving van de pupillen soepel verliepen, maar regelde ook
de betaling van de salarissen van de onderwijzers, de aanschaf van
boeken, de roostering van de lessen, de in- en verkoop van de
huishouding, enzovoort. We zaten in totaal met slechts vier man op
kantoor.
De zomers waren geweldig: de spelactiviteiten in de
tuin met de internaatjongens van wie de ouders ook dan op de grote
vaart voeren, het plezier waarmee alle onderwijzers zich inzetten
om het beste onderwijs te geven. Nooit was de sfeer hardvochtig of
wreed, er werd altijd goed gezorgd.
Annemarie Eichenbergen knapte aanzienlijk op toen
ook haar twee zoons vanuit Amerika zich bij de familie
voegden.
Ik was dankbaar voor mijn baan bij Duynstaete en
voor mijn drie prachtige zoons, maar ik had na een paar jaar
gemengde gevoelens over mijn positie op Duynstaete. Ik profiteerde
van het erfgoed van de Eichenbergens, ik opereerde zelden autonoom.
Veel werd voor mij bedacht, ingevuld, uitgedokterd, uitgeplozen. Of
het nu om de opvoeding van mijn kinderen, vrije tijd of besteding
van mijn salaris ging. Het was niet zozeer Nicolien die zich ermee
bemoeide als wel de rest van haar familie.
Begin jaren vijftig verhuisden we met onze drie
zoons naar Haarlem, omdat het me te benauwd werd op Duynstaete door
alle goedbedoelde maar verstrekkende pedagogische bemoeienissen van
de Eichenbergens. Alsnog waren we meestal in het internaat te
vinden, maar nu konden Nicolien en ik aan het einde van de dag in
elk geval de deur achter ons dichtdoen en waren we op eigen
territorium.
Ons huis, nog maar een paar jaar oud, was een
hoekwoning met vier slaapkamers aan het Batavierenplantsoen. Hier
leidden we ons leven, en ik was gelukkig.
Omdat het ons financieel voor de wind ging, schafte
ik een filmcamera aan bij een elektronicazaak in Haarlem. Ik filmde
de familietaferelen van de kleine Dona’s, legde zo veel mogelijk
vast. Immers: van mijn eigen jeugd had ik helemaal niets meer. Ik
had geen enkele stille getuige van mijn kindertijd. Alsof ik nooit
als kind had bestaan.
Op zolder had ik nog altijd de kist met de leeuw. Ik
had hem nog nooit aan de kinderen laten zien, maar als mijn zoons
vroegen waar mijn ouders toch waren – ze hadden alleen maar een opa
en oma Eichenbergen en geen opa en oma Dona – vertelde ik dat ik
was opgevoed door een leeuw. Het duurde tot Eduards zevende jaar
voor ik min of meer de volledige waarheid wilde vertellen. Zijn
teleurstelling was groot dat ik niet echt door een leeuw was
opgevoed.
Om recht te doen aan de Italiaanse immigrantenzoon
in mij, gingen we eind jaren vijftig al met het gezin uit kamperen
in Italië. We waren de enigen in de straat die naar het buitenland
op vakantie gingen, en dan ook nog eens met een Oliver’s Sport
Berger-caravan. De eerste jaren gingen we naar de noordelijke
meren, maar later naar badplaatsen aan de Adriatische kust zoals
Rimini, Casal Borsetti, Ancona en Pescara. We aten bijna dagelijks
pasta met boter, limoen en Parmezaanse kaas als lunch bij een
strandtent. De goede smaken – o, wat had ik ze gemist, ik was ze
bijna vergeten – ontroerden mij.
Na de lunch ging ik in mijn klapstoel zitten,
strekte mijn benen, keek uit over het water met mijn Ray-Ban op
mijn neus en de beeldschone Nicolien aan mijn zijde. Mijn zoons
speelden in de branding. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar het
ruisen van de zee. Ik rook het wier dat op de rotsen in de warme
zon een sterke geur verspreidde. Ik had mijn armen losjes langs
mijn lichaam hangen. Nicolien plaagde me door waterdruppeltjes op
mijn lichaam te plengen.
Mijn zoons waren mijn trots. Mi figli.
Ik zou hun alles geven wat ikzelf nooit van mijn
vader gekregen had. Dacht ik.