Gino
Dona
Eerste generatie
Tot groot verdriet van mijn moeder verliet
ik in januari 1939 definitief het ouderlijk huis in Kerkrade om te
gaan werken voor Joachim IJzer. Giuseppe bekeek mijn eerste
loonbriefje met een jaloerse blik. Mijn vader was in tegenstelling
tot wat ik vermoedde niet vol wrok dat ik het gezin verliet, maar
was op een bepaalde manier trots dat ik op eigen kracht een baan in
de staalindustrie had gevonden die nog beter betaalde. Ik vertelde
hem niet over mijn leeuwenpak en Circus Corona. Dat IJzer goed
contact onderhield met de Duitse industrie hield ik ook
verborgen.
Ik correspondeerde met de familie via korte brieven,
die steevast beantwoord werden met melancholische maar krom
geformuleerde hartenkreten van mijn moeder en vermoeiende politieke
uiteenzettingen van mijn broer. Mijn vader liet niets van zich
horen; hij kon dan ook amper schrijven. Eens in de maand kon ik
meerijden met een vrachtwagen van de Hoogovens die ook in het
zuiden moest zijn. Wanneer ik dan thuis was vloekte, klaagde en
schold mijn vader, en weende mijn moeder. Mijn broer bleef
onverbeterlijk communistische uiteenzettingen uitstoten.
Ik mocht gebruikmaken van de telefoon van mijn
hospita, maar omdat mijn ouders geen telefoon hadden en daarvoor
naar de bakkerij moesten, belden we een paar keer voor kort,
zakelijk overleg over mijn aankomsttijd.
Allora. Ik
woonde in bij mevrouw Leenders op het Boothuisplein in Wijk aan
Zee. Mevrouw Leenders was een hoogbejaarde weduwe, die ooit zelf op
het administratiekantoor van een van de fabrieken van de
Koninklijke Hoogovens had gewerkt. Foto’s, penningen en oorkondes
van haar overleden man, eveneens een oud-Hoogovens-medewerker,
hingen verspreid aan de beroerd gestuukte wanden.
Mevrouw Leenders kookte voor mij, een gewoonte die
ik dankbaar, maar ook vol weerzin accepteerde. Ik had al geen hoge
pet op van de Hollandse keuken, maar de stukgekookte prei en kool
met pezig vlees vol lil en gehaktballen met knook- en botsplinters
van mevrouw Leenders spanden de kroon. Voor enige variatie in het
menu ging ik een keer naar een viswinkel en kocht kabeljauw. Ik
stelde mevrouw Leenders voor deze te stoven, maar ze wist niet hoe
dat moest en ze hield bovendien niet van vis.
Nooit eerder had ik een kamer voor mijzelf gehad,
maar hier had ik een kleine maar warme zolderkamer met lambrisering
en een schuin dak. Er paste behalve het bed nog net een bureautje
in, waar ik mijn brieven schreef en mijn boekhouding voerde. Aan
het schuine plafond boven het bed had ik de kaart van Doesjka
geprikt, naast de zwart-witfoto van de verfomfaaide leeuw. Elke
avond ging ik rond tien uur naar bed, onder toeziend oog van de
leeuwen. Vanuit mijn bed hoorde ik de zeewind loeien.
Ik was gelukkiger dan ooit omdat ik me had
losgewoeld van het benauwende gezinsleven, en omdat ik nu op goede
voet stond met een circusdirecteur. Hoewel Joachim IJzer het vooral
als hobby deed en er nooit zijn echte baan van zou maken, deelden
we een passie.
Mijn werkzaamheden als afvlammer gingen redelijk,
maar mijn energie kreeg ik van de urenlange oefensessies voor
Circus Corona in de manege op het landgoed van Joachim IJzer in
Overveen.
IJzer had met zijn kleine circus maandelijks een
paar shows, voornamelijk op zondag omdat er dan niemand in de
walserij hoefde te werken. Hij gebruikte het circus ook om geld op
te halen voor lokale goede doelen, en voor de ontvangst van
zakenrelaties. Tijdens optredens ging IJzer gekleed in jacquet met
fluwelen panden en deed zelf de ingewikkelde paardennummers. Ik kon
aan de eerste shows nog niet als leeuw meedoen omdat mijn act nog
niet helemaal was uitgedacht. Vanaf de achterzijde keek ik door een
opening van de tent toe.
Het duurde tot na Kerstmis 1939 voor ik het echte
leeuwenpak aan mocht trekken. Voor die tijd oefende ik met een
mottig, slecht zittend pak. Volgens IJzer mankeerde er nog wat aan
het leeuwenpak van de foto en had het nog ‘reparatie en verfijning’
nodig, maar als ik doorvroeg bleef hij vaag en zette hij zijn
bekende grijns op.
Op een zondag, begin januari 1940, riep
IJzer me na de repetities bij me in de hal van zijn landhuis. Er
stond een grote kist. Hij vroeg me de kist naar zijn bibliotheek te
verslepen en hem daar in alle discretie te openen. Hij stond voor
me en legde zijn handen op mijn schouders. ‘Als je straks uit de
bibliotheek komt, ben je geen Dona meer. Je bent dan de leeuw. Ik
wil dat je dat voelt. Snap je?’ Hij keek me weer met die
indringende grijns aan.
Ik was nieuwsgierig, maar voelde me ook bezwaard. De
kans was groot dat mijn houding en motoriek zich nog niet zouden
aanpassen aan dit pak, omdat ik tot nu toe steeds in malle
badstoffen pakken had geoefend als leeuw.
IJzer wachtte in zijn zitkamer, samen met de clown,
de dwerg, de acrobaten en het slangenmeisje.
Eerst schoof ik de kist een paar centimeter over de
houten vloer. Ik was bang dat ik de vloer zou beschadigen, dus
probeerde ik hem te tillen. Toen besefte ik dat het slimmer was om
de kist rechtop te zetten en hem voort te bewegen door hem van de
linkerpunt naar de rechterpunt te kantelen, en weer terug. Alsof ik
een lastig, log beest hielp met lopen. In de bibliotheek opende ik
de sloten van de kist en opende het deksel.
Een enorme leeuwenkop keek me aan.
Ik kreeg kippenvel van angst en vreugde.
Met beide handen pakte ik de zware kop vast. Aan de
nek zat de rest van het pak bevestigd, dat van echt leeuwenvel
gemaakt leek. De poten waren griezelig realistisch. Om te voorkomen
dat het pak los om een mensenlichaam zou hangen, was het opgevuld
met dikke kussens in de voering. In de onderkaak van de kop zat een
metalen veer verwerkt, zodat de kaak openklapte wanneer je de kop
heen en weer wiegde.
In de buik zaten beugels bevestigd, die weer
uitliepen naar metalen spalken in de poten, zodat de drager van het
pak een beetje kon leunen.
Eerst probeerde ik het pak aan te trekken met mijn
gewone kleren eronder aan, maar dat zat erg strak. Toen ik slechts
in mijn hemd en lange onderbroek het pak aantrok, ging het beter.
De rits van de buik zat aan de binnenzijde, zodat ik van niemand
hulp nodig had. Via een stukje gaas in de neus van de kop kon ik om
mij heen kijken. Bij mijn mond zaten twee flexibele blaaspijpjes.
Een was om gewoon door te ademen. Het ventilatiegat zat verstopt
tussen de manen. Het andere pijpje maakte een licht knorrend,
spinnend geluid als je erop blies. Het was geen brullen of grommen,
maar klonk wel dierlijk en katachtig.
Ik sloop rond in de bibliotheek. Het manoeuvreren
ging wel wat stroever dan met de oefenpakken. Er hing geen spiegel,
maar wat Joachim IJzer wilde, gebeurde daadwerkelijk: ik voelde mij
een echte leeuw, zo veel echter dan ik tot nu toe had gevoeld. Hoe
langer ik rondsloop en me probeerde te oriënteren via het kijkgaas,
hoe meer ik vergat dat ik Gino Dona, de Italiaans-Limburgse
staalarbeider was. Ik was Gino de Leeuw. Ik oefende om te zitten en
op mijn rug te rollen. Dat ging moeilijk, omdat mijn eigen hoofd
dan naar achteren zakte in de reusachtige kop en ik even niet
zoveel kon zien, en het zuurstofpijpje uit mijn mond moest
laten.
Ik duwde met mijn rechterpoot de deurklink van de
bibliotheek naar beneden en sloop naar de hal. Omdat ik als
arbeider onderhand wel aan hitte gewend was, deerde de hoge
temperatuur in het pak me niet. In de hal van het landhuis hing een
grote spiegel, die van het plafond tot de vloer reikte. Toen ik
geconfronteerd werd met mijn spiegelbeeld, zag ik een
angstaanjagende leeuw met scherpe tanden, zwarte ogen, manen, een
harige vacht, klauwen en alleen een wat levenloze staart. Als ik
mijn kop bewoog, viel de bek soepeltjes open. Wanneer ik door het
spinpijpje blies, hoorde je de adem van een leeuw.
Voorzichtig sloop ik naar de woonkamer, waar het
voltallige personeel van Circus Corona aan de koffie met cognac
zat. Het slangenmeisje slaakte een gil. De dwerg sprong op. ‘Mijn
hemel!’ riep hij met zijn iele stem. IJzer stond op en lachte. Hij
was zichtbaar in zijn nopjes.
Iedereen zweeg. Ik blies door de spinpijp. Ik sjokte
de kamer rond. Mijn nagels tikten op de vloer.
De kracht van mijn aanwezigheid zat in de dreiging.
Ik zou nooit echt mijn muil kunnen opensperren en brullen, wat tot
een climax zou leiden, ik kon juist alleen maar sluipen en
aftasten.
Hoewel het slangenmeisje en de dwerg wisten dat ik
geen echte leeuw was, maar slechts een mens in een leeuwenpak,
bekeken ze me vol ontzag en angst. Ik volgde hun blikken via mijn
kijkgaasje. Het slangenmeisje trok haar benen op en giechelde
nerveus toen ik als een sfinx aan haar voeten ging liggen.
‘Leeuw, hier komen,’ gebood Felix alias Melchior de
clown, met wie ik mijn act de afgelopen weken had geoefend. Hij
pakte een zweep.
‘Blijf! Zit!’ schreeuwde Felix. Hij sloeg met de
zweep op de grond. Zijn witgeschminkte gezicht oogde zenuwachtig.
Ik ging op mijn achterpoten zitten en keek de kamer nog eens rond.
Hij pakte een hoepel en wierp die om mijn nek. Het viel niet mee om
de hoepel te laten draaien rond mijn nu veel dikkere nek, maar
iedereen applaudisseerde.
In februari 1940 deed ik voor het eerst
officieel mee met Circus Corona. Het was op een feest voor
zakenrelaties van Joachim IJzer. In de kooi waar ik bij aanvang van
de show moest liggen, zaten kostbare luidsprekers waaruit
leeuwengebrul schalde. Hoewel men na verloop van tijd zonder
twijfel doorhad dat ik een mens in een leeuwenpak was, heerste er
in het eerste kwartier nog totale verwarring. Toen ik aan het slot
als leeuw op een eenwieler rondreed, hing er een jubelstemming in
de circustent, alsof men eigenlijk opgelucht was dat er niet echt
een wild dier in hun nabijheid was.
Een Fransman was zo enthousiast dat hij mijn
leeuwenact aanraadde bij Circus Medrano aan de Boulevard
Rochechouart in Montmartre, Parijs. Joachim IJzer was door het
dolle heen, en ik niet minder.
De telefoon bij mevrouw Leenders rinkelde
bijna nooit, en als hij wel ging was het nooit voor mij. Het was
toeval dat ik de telefoon opnam op die vroege ochtend in mei. Ik
verwachtte dat het een of andere arts zou zijn, omdat de gezondheid
van mevrouw Leenders achteruitging en ze de laatste tijd regelmatig
voor controle naar het ziekenhuis moest.
Toen ik de hoorn aan mijn oor zette, had ik amper
tijd om mijn naam uit te spreken. Er klonk een enorm kabaal aan de
andere kant van de lijn. ‘Guerra, Gino!
Oorlog! Porca miseria!’
Met trillende stem praatte Giuseppe tegen mij vanuit
de bakkerij in Kerkrade, om zes uur ’s ochtends. Wij gebruikten het
Italiaans alleen als we onze emoties niet de baas waren.
‘Vliegtuigen van die bastardi!
Vliegtuigen vallen brandend te pletter! Tedeschi in Kerkrade, Gino! Heerlen is bezet door
i figli di puttana! Moffen! De lucht
ziet zwart van de vliegtuigen! Tanks, pantserwagens! De drie
Maasbruggen zijn de lucht in gegaan. Vaffanculo, wat moeten die moffen van ons?’
Ik zakte op de grond, maakte me klein, alsof de
bommen al boven mijn hoofd werden geworpen. Als kind had het me
allemaal reuze interessant geleken, zo’n oorlog, maar nu was ik
doodsbang. Ik vroeg mijn broer stamelend wat ik moest doen.
‘Non lo so! Ik moet
ophangen, het is hier een bende, er moeten meer mensen bellen,
misschien worden de lijnen doorgesneden!’
‘Wat spreken we af, Giu? Wat is het plan?’
Maar hij had al opgehangen, of de verbinding werd op
een andere wijze verbroken.
Ik liep doorgaans niet zomaar bij mevrouw Leenders
naar binnen, maar nu stormde ik haar slaapkamer in. Verwilderd zat
ze rechtop in bed. Ik had haar nog nooit in haar nachtjapon gezien,
de haren los.
Hoewel ik trilde en me enigszins ontredderd voelde,
zei ik op kalme toon dat het oorlog was. ‘Hitler is Nederland
binnengevallen, mevrouw Leenders.’
‘Oorlog?’
Ik knikte.
Ze liet zich achterovervallen, het hoofd in het
kussen. ‘Dat ik dat nog moet meemaken,’ mompelde ze, haar handen
gevouwen in bidstand.
In de hal van de walserij stonden alle
werknemers om Joachim IJzer heen. Er was geen lach meer op zijn
gezicht. Hoewel we al voor de Duitse oorlogsindustrie werkten, was
de misère nu pas werkelijk compleet. IJzer gebood ons te wachten op
instructies. We hingen de hele ochtend rond op het terrein, wisten
niet welk onheil ons deel zou worden. We luisterden naar de radio.
Uit de richting van Amsterdam hadden doffe en scherpe knallen
geklonken van het afweergeschut. We spraken met arbeiders van
andere fabrieken. Moesten we vluchten? Of juist blijven werken? Ik
praatte met collega’s over het fascisme. Iemand vertelde dat er
juist die ochtend NSB’ers opgepakt
waren; in IJmuiden werd Tweede Kamerlid Hendrik-Jan Woudenberg van
zijn bed gelicht, na bevel van de Nederlandse overheid aan de
gemeenten om NSB’ers te arresteren.
Maar die maatregelen zouden niet lang standhouden.
In de middag stond IJzer met een krant in zijn hand,
waarin de woorden van minister-president De Geer over Hitler en
zijn troepen stonden, ‘de voorbeeldeloozen’.
Drie dagen na het telefoontje van mijn broer vertrok
koningin Wilhelmina met de HMS Codrington vanaf IJmuiden, op een steenworp afstand
van de Hoogovens, richting Engeland.
Er zat voor IJzer weinig anders op dan de fabriek te
laten draaien. We ontvingen winstgevende orders en bijna alle
arbeiders hadden een gezin te onderhouden.
Alle fabrieken van Koninklijke Hoogovens belandden
in Duitse handen. IJzer bleef ondanks alles ook in die fase een
gewiekst zakenman. De onderhandelingen met een Duitse gezagvoerder
werden zo uitgebreid besprenkeld met cognac, dat het IJzer lukte om
er nog een voordeeltje uit te slaan: een jaar lang bleven alle
werknemers in de fabriek werken, op voorwaarde dat Circus Corona in
een aangepaste setting kon blijven optreden. Samenkomsten van meer
dan twintig personen – circusvoorstellingen vielen hier ook onder –
waren door de Duitsers verboden, maar onder de noemer
‘circusvariété’ kwamen we als Circus Corona een heel eind. We waren
vooral in trek bij Duitse officieren. Ze waren onder de indruk van
mijn leeuwenact. Ik beschouwde het als een overlevingsstrategie,
niet als heulen met de vijand.
Al met al kwamen we het eerste
oorlogsjaar redelijk door. IJzer was een goede beschermheer. Of het
aan hem lag heb ik nooit kunnen achterhalen, maar de
correspondentie met mijn familie verliep, zij het met ernstige
vertragingen, redelijk normaal via de posterijen. Ik had niet het
idee dat de brieven ook nog gelezen werden door Duitse beambten. Ik
verstuurde ze in enveloppen van het walsbedrijf en voegde altijd
extra postzegels en retourenveloppen toe. Zo leek het een zakelijke
correspondentie.
Toen de repressie tegen de Joden in
Nederland verder toenam, werd het ook IJzer te heet onder de
voeten. Hij werd blootgesteld aan de verordeningen die
rijkscommissaris Seyss-Inquart uitvaardigde. Alle Joden moesten
zich laten registreren. Het werd nog veel erger in februari 1941,
toen in Amsterdam huizen met jonge Joodse bewoners werden
leeggeschraapt. Ze werden als vee weggevoerd.
Toch drong IJzer erop aan om niet mee te doen aan de
vanuit Zaandam geïnitieerde Februaristaking, wat voor nogal wat
onrust zorgde in de fabriek. Uiteindelijk praatten we onszelf aan
dat we juist solidair waren met in elk geval één Jood door niet
deel te nemen aan de stakingen. Allen zaten wij in
gewetensnood.
In juli riep IJzer ons bijeen in de
fabriekshal. Hij had zijn glimlach terug. Op miraculeuze wijze, en
naar ik toen vermoedde vooral omdat IJzer de Duitse gezagvoerder
niet alleen op twee miljoen gulden maar ook op cognac en de
glimlach van het slangenmeisje had getrakteerd, was het IJzer
gelukt om te regelen dat hij nota bene onder escorte van
Gestapo-agenten met twaalf man – inclusief zijn eigen gezin –, acht
paarden en alle materiaal van het circus met een karavaan naar de
Frans-Spaanse grens zou kunnen reizen.
Er overheerste een voorzichtig gevoel van opluchting
onder het personeel. Maar er was zeker net zoveel onzekerheid en
twijfel. Hoe had IJzer dit klaargespeeld, als Joodse directeur van
een walsbedrijf? Werd hij niet zelf in de val gelokt?
We waren met meer dan twaalf. Als IJzers eigen gezin
met drie kinderen meeging, bleven er maar zeven plekken over.
Sommigen waren bang om achter te blijven en wilden dolgraag mee,
anderen wilden juist helemaal niet weg. De situatie was verre van
ideaal. Vooral de mannen en vrouwen met gezinnen zagen hun families
verscheurd worden. We hadden een paar dagen om na te denken of we
meewilden. Daarna zou er geloot worden.
Resoluut zei IJzer erachteraan dat één iemand
sowieso niet mee zou gaan.
Hij wees mij aan.
Ik legde mijn hand op het midden van mijn borst.
‘Wat?’ vroeg ik zachtjes. Verbaasd keek ik mijn collega’s aan.
Niemand zei iets. Iedereen leek verbijsterd. Ik was maar een
afvlammer, ik was een Italiaan, een Limburger – alle mogelijke
redenen flitsten door mijn hoofd.
Om het nog pijnlijker te maken, zei IJzer helder en
luid: ‘Gino Dona gaat dus sowieso niet mee.’
Een collega legde een hand op mijn schouder.
IJzer keek me aan. ‘Het spijt me, Gino. Het zou niet
eerlijk zijn tegenover de rest van mijn personeel. Ik heb je hier
als laatste werknemer aangenomen. Ik moet hard maar eerlijk
zijn.’
Hij verliet de bijeenkomst.
We bleven in de fabriekshal staan terwijl we
toekeken hoe hij de stalen trap naar zijn kantoor besteeg.
‘Gino is een hardere werker dan ik,’ riep Felix, die
als Melchior de clown altijd mijn tegenspeler was geweest. ‘Neem
hem mee, laat mij dan hier.’
‘Of mij,’ riep de walsmeester, die als acrobaat de
dodenval kon maken.
Joachim IJzer reageerde niet. Hij verdween door de
deur.
De euforie vanwege een mogelijke vluchtpoging was
gesmoord. We sloften weer naar onze werkplekken in de
fabriek.
Die dag voelde ik me geen mens meer, maar een
machine. Aan het einde van de werkdag legde ik mijn beschermbril,
overall en handschoenen in de kluis. De avondploeg was al
gearriveerd in de fabriekshal. Ik was de enige in de galmende
kleedkamer. Ik voelde me leeg en uitgewoond, niet eens verdrietig.
Ik begreep er niets van. Twee jaar lang was ik zijn oogappel
geweest, had ik zelfs een speciale band met IJzer opgebouwd. En nu
mocht ik niet mee om op enigszins legale wijze het bezette
Nederland te ontvluchten.
Terwijl ik het deurtje van mijn kledingkluis
afsloot, voelde ik een hand op mijn schouder.
‘De leeuw gaat wel mee.’
Ik draaide me om. IJzer vouwde zijn handen op zijn
rug. Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Pardon?’
IJzer kuchte. ‘De leeuw gaat mee.’
‘Neemt u het pak mee, bedoelt u dat?’
‘Een leeuwenpak is geen leeuw, Gino.’
Ik begreep nog niet wat hij bedoelde. Ik schudde
lichtjes met mijn hoofd. ‘Wat moet ik daarmee?’
IJzer dempte zijn stem. ‘De leeuw gaat met onze
karavaan mee. Niet het leeuwenpak, de leeuw. De levende leeuw.’ Ik
zag weer een glinstering in zijn pretogen. Hij ging nu over op
fluisteren. ‘Ik wilde het aan niemand vertellen. Dan houden we het
zo veilig mogelijk. We zetten je in een kooi op een wagen met een
doek eroverheen gespannen. Het mag niet uitlekken. Als de Duitsers
in de kooi kijken, zullen ze denken dat er een echte leeuw in
zit.’
Ik wist niet wat ik moest voelen. ‘Dus ik ga wel
mee?’
‘De leeuw gaat mee,’
fluisterde IJzer en hij knikte.
‘Maar kennen de officieren mijn act dan niet?
Iedereen zal toch weten dat Circus Corona geen echte wilde dieren
heeft?’
‘Dat dacht je.’ Hij haalde uit zijn binnenzak een
akte vol Duitse stempels en handtekeningen. Ik las het vluchtig
door. Tot de dieren van het circus behoorden wel degelijk behalve
de acht paarden ook ‘Der Löwe
Gino’.
We zouden dwars door de oorlogsgebieden van Europa
naar Irun in Baskenland trekken. Vanaf daar konden we per
vrachtboot via Cuba naar de Verenigde Staten. De Koninklijke
Hoogovens waren weliswaar in handen van de Duitsers, maar toch
maakte IJzer nog aanspraak op een maandelijkse toelage van
vijfhonderd gulden van de Nederlandse regering. Het was een
schamele bijdrage voor een ongetwijfeld ruig en armoedig bestaan,
maar we zouden ons in elk geval niet meer in oorlogsgebied
bevinden.
‘We gaan van het circus ons beroep maken, Dona,’ zei
hij glunderend. ‘Als we eenmaal in Amerika zijn, kan je aan een
nieuw leven beginnen.’
‘Vindt u het niet erg om weg te gaan? Om mensen
achter te laten?’
‘Als het niet lukt met Circus Corona, is er
vermoedelijk nu juist veel werk in de staalindustrie daar. En dan
werken we aan de goede kant, niet meer voor de Duitsers. Van
daaruit kunnen we misschien mensen in Europa helpen.’
Deze draai van honderdtachtig graden maakte me murw.
‘Ik snap het nog steeds niet. Hoe hebt u het toch voor elkaar
gekregen? Waarom hebt u nota bene als Jood de Gestapo zo ver
gekregen dat ze ons begeleiden?’
IJzer keek om zich heen om te zien of er niemand
meeluisterde. We waren alleen in de betegelde ruimte.
‘Dat heb ik niet gedaan. Dat heeft de Duitse
onderhandelaar voor me gedaan.’
‘Maar hoe? En waarom?’
‘Ten eerste omdat ik grof geld heb betaald. Alle
machines daar…’ Hij slaakte een zucht. ‘Alles gaat naar het
Ruhrgebied. Ten tweede: hij moest wel. Soms drijf je weleens handel
in niet-materiële goederen.’ IJzer schiep er genoegen in om in
cryptische zinnen te spreken.
‘En wat wil dat zeggen?’
‘De Duitse onderhandelaar met wie ik steeds contact
heb, Lothar Wäckerle, is een oude bekende van Ernst Röhm.’
De naam zei me niets. ‘Dus…?’
‘Röhm was een voormalig SA-leider en minister onder
Hitler, een paar jaar terug. Hij is in 1934 geëxecuteerd. Tijdens
de Nacht van de Lange Messen. Hij beraamde een aanslag of een coup
op Hitler of zoiets. Ik weet niet precies hoe het zat. Er was in
elk geval een complot. Enfin, onze Duitse onderhandelaar Lothar
staat op een foto met Röhm. Beiden in uniform. Lothar staat met
zijn neus tegen Röhms wang geduwd. Een Duitse collega van een grote
fabriek heeft de negatieven in bezit. De foto is vermoedelijk
genomen op een dansavond met veel Beiers bier.’
‘En u denkt dat de link met Röhm hem mogelijk
verdacht maakt bij zijn collega’s?’
‘Er zullen wel meer topfunctionarissen van de SS
oude bekenden van Röhm zijn. Nee, het probleem van mijn Duitse
vriend ligt ergens anders…’
Ik dacht aan de foto. Ik begreep het nog niet
helemaal.
‘… Röhm was een praktiserend homoseksueel.’
Ik dacht na. ‘En als de Sicherheitsdienst die foto
van het knuffelende duo in handen krijgt, denken ze dat hij
ook…?’
IJzer haalde zijn schouders op. Hij fluisterde nu
niet meer. ‘Ze zullen hem op z’n minst gevangennemen. Ze zullen
zeggen dat hij zich kennelijk niet wenst te houden aan de orders
die zijn uitgevaardigd. Dat het de volksgezondheid ernstig schaadt
of iets dergelijks. Deze foto van Lothar en Ernst Röhm is de zwakke
schakel in de macht van Lothar.’
‘Maar ís Lothar homoseksueel of niet?’
‘Geen idee. Het interesseert me ook niet. Maar hij
is zelf gewoon veel te bang dat ik de informatie doorspeel aan de
autoriteiten. Voor mij was het in elk geval een prima
ruilmiddel.’
Een deur ging open. De schoenen van de friszoete
assistente van IJzer klikten haastig over de tegelvloer. ‘Bent u
hier, we zochten u overal, meneer IJzer. Het diner wordt om half
acht geserveerd.’ Haar stem galmde door de hal.
‘Ik kom eraan, Martine.’
‘Goedenavond, meneer Dona.’ Ze keek me vriendelijk
aan, vol medelijden. Zij was ook in de veronderstelling dat ik niet
mee zou gaan met de karavaan.
‘Sterkte, Dona,’ zei IJzer. Hij gaf me een
knipoog.
Ik vertelde niemand over mijn geheime deal met
IJzer, of over de foto van Lothar. Ik verzon tegen mijn collega’s
dat ik terug zou gaan naar Limburg, zelfs zou gaan werken in
Duitsland. Ze konden niet geloven dat IJzer juist mij zou
achterlaten. Regelmatig wilde een collega het voor me opnemen door
IJzers kantoor binnen te stormen, maar dat belette ik. Ik zei dat
ik er vrede mee had.
Aan mijn broer schreef ik een brief waarin ik zo’n
ridicule toon aansloeg dat hij wel moest begrijpen dat het codetaal
was. Ik schreef hem in het Italiaans – wat ik nooit deed – hoezeer
ik zijn partizanenkop beu was en dat ik boos was dat hij niet zag
dat het fascisme het enige antwoord was op alle problemen. De
letters van het woord bugia – Italiaans
voor ‘leugen’ – onderstreepte ik lichtjes met potlood. Ik schreef
dat mijn collega’s met een circuskaravaan zouden vertrekken
richting de Verenigde Staten, maar dat ik me zou melden als
frontsoldaat voor Hitler. Op de een of andere manier moest hij dan
uit mijn woorden op kunnen maken waar ik me ongeveer zou bevinden.
Ik sloot af met een groet: ‘Viva Arturo
Marconi’, een verwijzing naar een krankzinnige slager uit
Mantova, die al jarenlang het mikpunt was van spot en hoon in
familieverhalen. Opzichtiger kon bijna niet. Giuseppe moest de
boodschap wel doorhebben.
***
Op 7 augustus 1941 zouden we in alle
vroegte vertrekken vanaf het landgoed van IJzer in Overveen. Ik had
eerder die week afscheid genomen van mevrouw Leenders, en ook van
de collega’s die nota bene meegingen met de karavaan. Ze omhelsden
me, plengden tranen in mijn hals. Ik voelde me een grote leugenaar,
een grove schender van de moraal. Maar ook deze keer verschool ik
mij achter de bedenker van deze idiote onderneming: Joachim
IJzer.
Ik moest in de nacht van 6 op 7 augustus in het
koetshuis van IJzer blijven, om er als leeuw al te slapen in een
kooi die was afgedekt met een zwart zeil. IJzer vertelde aan Felix
alias Melchior de clown en Bernard de walsmeester, die als acrobaat
de dodensprong deed, dat er diverse kunstvoorwerpen in verpakt
zaten en dat ze de container voorzichtig moesten verslepen. Zij
zaten in de voorste wagen in de karavaan en ik in de achterste, dus
ze zouden verder niet meer in de buurt komen. Tegen de
Gestapo-officieren vertelde IJzer juist dat Der Löwe Gino zich erin verborgen hield, en dat
deze met een slaapserum verdoofd bleef gedurende drie dagen. Het
was een onzinnig verhaal dat elke biologische wet tartte, maar de
agenten leken er niet aan te twijfelen.
Het was een extreem koude dag voor de tijd van het
jaar, een zomerdag van niks, met wind en regen en hooguit tien
graden. De karavaan van vier vrachtwagens trok vanuit Velsen via
Antwerpen, Parijs, Tours, Bordeaux en San Sebastián naar Irun. Een
tocht van meer dan dertienhonderd kilometer die drie dagen in
beslag zou nemen. Daarna zouden we nog een week op een vrachtschip
bivakkeren van Irun naar Cuba, een overtocht van zevenduizend
kilometer.
Ik had in mijn pak drie bidons water en een zak
brood opgeborgen. Bij elke stop opende IJzer zelf de kooi, buiten
het zicht van Felix en Melchior, en ververste mijn proviand. Mijn
ontlasting ving ik op in de broodzak, en urineren deed ik door de
rits van binnen te openen en mijn lul naar buiten te hangen.
Drie dagen lang vervoerd worden in de smorende hitte
van een leeuwenpak, af en aan een uurtje slapend, in een met zeil
afgesloten hok, dreef me tot waanzin. De eerste uren was de
temperatuur nog te verdragen, maar naarmate we zuidelijker kwamen
was het nog helser dan werken als afvlammer of ijzergieter.
De tweede dag werd ik pas echt ziek van de
schommelingen. Ik was gedesoriënteerd, ijlde, rilde en moest
braken. Tijdens het rijden stak ik mijn hoofd buiten het pak,
hoewel ik me had voorgenomen dat niet te doen vanwege het risico op
ontdekking.
De korte overnachtingen vonden plaats op plekken
langs de weg. Dan koelde het af en kon ik verse zuurstof scheppen
via een opening in het doek, maar de slaap vatten lukte mij niet.
Mijn verstoorde evenwichtsorgaan zorgde voor een constante
misselijkheid, en ik had aldoor het gevoel dat ik uit de kooi
gekieperd werd, alsof een reus de hele wagen aan de as optilde en
mij door elkaar schudde. Ik had boosaardige, repetitieve visioenen.
Ik zag verschrikkingen van martelingen van oorlogsslachtoffers voor
me. Ik werd opgejaagd door een immens schuldgevoel dat ik een
donker bloedmoeras achter me liet, en te weinig had ondernomen om
zelfs mijn familie te beschermen of te helpen.
Tijdens het rijden overdag had ik geen idee van tijd
of afstand. Ik rolde van de ene naar de andere kant in de kooi,
waarvan de bodem was besmeurd met mijn urine en braaksel. Mijn pak
wasemde een bedorven lucht uit.
Pas in de haven van Irun zouden de Gestapo-agenten
ons verlaten. Als IJzer me voor een paar seconden opzocht tijdens
de stops, zei hij hardop: ‘Stil maar, leeuwtje, je krijgt een
nieuwe verdoving, lekker slapen’, om de Gestapo te laten geloven
dat hij me een nieuwe injectie toediende. Af en toe liet hij de
agenten in de kooi kijken, als ik als leeuw voor dood in de kooi
lag. De Gestapo-agenten deinsden naar achteren en wapperden met hun
handen voor hun neus en spraken hun walging en afkeer uit als IJzer
het doek losknoopte.
Toen we eindelijk na uren wachten in de haven van
Irun het vrachtschip op konden rijden, werd mijn kooi tussen de
karren met de circuspaarden geparkeerd in het laadruim. Ik snakte
naar een bron met fris water, naar sappige citrusvruchten, naar een
warm bad, naar mild zonlicht. Maar nu waren er slechts een ronkende
motor, de geur van stookolie en paarden- en mensenstront, het
briesen en hinniken van de paarden en het geschreeuw van de Spaanse
bemanning.
Toen het schip eenmaal voer, opende IJzer de kooi en
hielp me eruit te klimmen. Hij ondersteunde me bij het verlaten van
het laadruim, waarbij ik als een slappe pop in hemd en onderbroek
op de metalen trap naar boven werd geduwd. Ik ijlde. Ik zag
insecten zo groot als mijn hand tegen de wanden op kruipen. Ik had
diarree. De dunne stront liep langs mijn benen.
Op het dek zag ik de familie IJzer en mijn collega’s
uit de fabriek. Vol ontzag en verbijstering schreeuwden ze naar me,
klampten zich aan me vast – ondanks de stank –, omhelsden me en
stelden vragen waar ik geen antwoord op wist. Ik hoorde niet meer
in welke taal ze spraken. Ik kon alleen maar grommen en keelklanken
uitslaan. Ik kermde hevig, maar had geen tranen. Ze legden me op
mijn rug op een metalen bank in de schaduw. Ik keek naar de
opaalkleurige hemel en stak mijn armen uit naar de zon. Ik keek
rechts van me. De zee had een vredige, rustgevende uitwerking. Ik
voelde de deining van het schip amper.
Ze stonden nu allemaal om me heen. Felix alias
Melchior de Clown, Bernhard de walsmeester alias de acrobaat,
Theresa het meisje van de administratie alias het slangenmeisje,
Arnold de onderhoudsmonteur alias de tentenbouwer, Jonas alias de
Dwerg, Frits de smeder en Jonathan, een medewerker van de
warmbandwalserij die samen met Frits de paardennummers
verzorgde.
Ze huilden.
Ze knielden.
Ze hielden elkaar vast en legden hun handen op mijn
borst.
IJzer stond een eindje verderop met zijn vrouw en
drie kinderen. Hij kwam er niet bij staan. Ik denk dat hij zich
verschrikkelijk moest voelen vanwege de willekeur van het lot dat
wij dan wel waren gevlucht, maar dat hij een hoop andere werknemers
achter had moeten laten.
Ik deelde een kleine raamloze hut met mijn vijf
mannelijke collega’s en drie Spaanse matrozen. Ik was bang dat de
Spanjaarden mij als vervelende, onaangekondigde gast zouden
beschouwen omdat ik immers in vermomming hun schip had betreden,
maar het kon hen werkelijk niets schelen en ze waren er juist van
overtuigd dat ze er goed aan hadden gedaan om een vluchteling te
helpen. Ik kreeg kleren van ze, want ik had niets anders bij me om
te dragen dan mijn onderbroek en hemd, en het leeuwenpak. Mevrouw
IJzer maande mij om het pak in een wastobbe met groene zeep
voorzichtig te reinigen. Na de wasbeurt zag het pak er iets
pluiziger en ook onnatuurlijker uit. Toen het in de vroege avondzon
aan een drooglijn bungelde, proostten we allen met een zure,
sherryachtige wijn.
De douchebeurt in de hut van de bemanning was een
zegen. Het lauwwarme water masseerde mij als de hand van God. Ik
kon alleen maar zuchten van opluchting en overwinningsklanken
uitstoten. Ik liet me langs de tegelmuur naar beneden zakken en
ging op de grond zitten, mijn armen rond mijn opgetrokken
knieën.
Ik moest denken aan Doesjka. Zij had jaren geleden,
toen ik nog niet eens bij de Hoogovens werkte, op dezelfde manier
op mijn bed gezeten. Al die tijd had ik haar tarotkaart bij me
gehouden. Ik vroeg me af wat er met haar gebeurd was. Ik vreesde
het ergste.
Na vier dagen varen was ik redelijk hersteld. Het
was ideaal vaarweer. De roze gloed boven de zee bij zonsopkomst
stemde me melancholiek, omdat het me deed denken aan Italië, hoewel
ik zelf zelden de Italiaanse kust had gezien. Niemand van ons wist
wat de komende maanden of jaren ons zouden brengen. IJzer had
ongetwijfeld een paar agenda’s opgeslagen en enkele contacten in de
VS geraadpleegd, maar of dat brood op de plank voor een heel circus
zou opleveren, was nog maar de vraag.
Toen wij op de tiende dag ’s avonds in Havana
arriveerden, was ik bang dat we alsnog gearresteerd zouden worden.
Alsof Hitler tijdens onze reis de hele wereld veroverd had in
bloeddorstige veldslagen.
Fulgencio Batista, de president van Cuba, was
welwillend voor vluchtelingen uit Europa. Hij wist vermoedelijk dat
de meesten zijn eiland alleen maar gebruikten als tussenstation om
naar de VS door te reizen. Cuba behoorde officieel ook tot de
geallieerden, dus onze transfer van het ene naar het andere gebied
ging relatief eenvoudig. Vanuit Havana hoefden we nog maar een paar
uur te varen op een andere vrachtboot, die ons naar de haven van
Miami zou brengen.
Een paar jaar eerder zou het misschien een stuk
minder glorieus voor ons hebben uitgepakt. Joodse vluchtelingen op
het Duitse schip St. Louis kregen geen
visum in Havana, waarna het schip via omzwervingen terug moest naar
Europa. De meeste vluchtelingen werden alsnog vermoord.
Ik had een bruinleren koffertje bij me. Alle spullen
waren zorgvuldig doorzocht door de Gestapo. Waardevolle spullen had
ik niet kunnen meebrengen. In de voering van het leeuwenpak had ik
een paar losse guldenbiljetten gestoken, meer had ik niet. Bij mijn
collega’s was het niet veel anders.
Alle hoop was op IJzer gericht. Niemand sprak
Engels, behalve hij. De wagens van de karavaan waren onze huizen.
Hij had ons meegenomen, nu moest en zou hij ons door de moeilijke
tijd heen loodsen. Circus Corona was voor ons het enige middel van
bestaan.
In de wachtruimte bij de passagiersterminal in
Havana vertelde IJzer me in vertrouwen dat hij een afspraak had met
Lou Costello, een Amerikaanse komediant met Italiaans bloed. Hij
zou ons misschien wel naar de Radio City Music Hall in New York
kunnen halen, onder de noemer ‘Holland-America Circus’. Omdat alles
IJzer tot nu toe was gelukt, nam ik dit ongeloofwaardige verhaal
ook nog wel voor waarheid aan.
Via Florida, South Carolina, Virginia en
Maryland trokken we over land met de karavaan richting New York,
een reis die nog eens een week in beslag ging nemen.
Inmiddels begonnen de eerste onderlinge irritaties
toe te slaan. Belangrijkste oorzaak: geld. IJzer was de enige die
geld had, en hij bepaalde wat ermee gebeurde. Het ging voornamelijk
op aan brandstof, voer voor de paarden en eten voor zijn gezin. We
vonden dat allemaal terecht en IJzers positie was onschendbaar
omdat we dankzij hem überhaupt zo ver waren gekomen, maar onderling
broeide het.
Felix alias Melchior de Clown rookte flink, en hij
‘verkocht’ zijn sigaretten aan ons. Omdat we geen geld hadden,
schreef hij alles op. Voor elke drie sigaretten die we kochten (hij
handelde alleen per drie sigaretten) vroeg hij per week één sigaret
rente. We dachten dat het wel los zou lopen, maar hij hield alles
nauwkeurig bij. Er ontstond een schaduwhandel, van collega’s die
hem die ene sigaret terug wilden geven zodat de rente niet te hoog
op zou lopen, maar op een gegeven moment had iedereen bij elkaar
sigarettenleningen lopen. De volgende onvermijdelijke fase was
diefstal: ’s nachts werden er sigaretten uit tassen en jassen
ontvreemd, waarbij ook de niet-rokers verdacht waren, want zij
zouden dat weer kunnen doen uit loyaliteit naar deze of gene.
Er ontstond ook onenigheid over het besturen van de
vrachtwagens. Waren we eerst nog zeer solidair met elkaar geweest
en hadden we elkaar ontzien, nu we echt uren achter elkaar met zo
min mogelijk stops moesten rijden, werd er strijd geleverd om wie
er mocht slapen in de bijrijdersstoel. De spanningen liepen zo hoog
op dat Arnold, de rijzige tentenbouwer, sneerde dat ik het
leeuwenpak maar weer moest aantrekken en in een kooi moest gaan
liggen.
We probeerden dergelijke ruzies zo veel mogelijk uit
het zicht van IJzer te voeren, omdat we bang waren om hem of zijn
familie stress te bezorgen. Ondertussen reden we verder, zonder dat
we precies wisten wat ons doel was.
We volgden de vrachtwagen van de familie IJzer, die
vooropreed, en hoopten dat ons avontuur een wending zou krijgen,
want tot nu leek het nergens heen te gaan.
Na een week rijden naderden we op de
vroege avond van woensdag 27 augustus 1941 het dorp Ossining in
Westchester County, in de staat New York.
Bij een verlaten bakstenen huis nabij de
Hudsonrivier hielden we halt. Het begon zachtjes te regenen. We
parkeerden de wagens op het modderige terrein. IJzer riep ons bij
elkaar. Hij vertelde ons dat hij dit onderkomen kon huren voor zijn
gezin, en dat we van hieruit door de verschillende staten zouden
kunnen rondtrekken als circus. Wij zouden zolang in de vrachtwagens
moeten slapen, tot er een ander, groter onderkomen was gevonden.
IJzer vertelde ook dat zijn reserves aan het opraken waren en dat
er vanaf nu veel meer op onze schouders zou komen te rusten.
‘Hoelang gaan we in Amerika blijven, mijnheer
IJzer?’ vroeg de dwerg voorzichtig.
‘Dat weet ik zelf ook niet,’ antwoordde IJzer. ‘Tot
de oorlog voorbij is? Kom op. Laad de paarden uit.’
We deden wat ons werd opgedragen.
Er was een half ingestorte stal voor de paarden,
maar vers hooi of waterbakken waren niet voorhanden.
We tuigden de circustent op. Niet omdat we een
voorstelling wilden geven, maar om te checken of alles nog compleet
was. We zetten de tent neer op de akker bij het bouwvallige
huis.
De kinderen van Joachim IJzer vonden het prachtig,
een huis in Amerika aan de rivier, met een circus in de achtertuin.
Wijzelf zagen het wat minder rooskleurig in, en IJzer ook. De
befaamde grijns zagen we amper nog. Hij reageerde vaak geprikkeld
op onze vragen en had het dan over ‘eigen verantwoordelijkheid’.
‘Jullie zijn geen kleine kinderen.’ Na een paar dagen rondhangen in
het kleine stadscentrum van Ossining wisten we dat hier voorlopig
geen goudmijn zou worden aangeboord. We hadden bovendien nog geen
enkele vergunning om rond te reizen als circusgezelschap.
Ons optreden voor de Radio City Music Hall in New
York ging niet door omdat de directeur van de programmering,
ondanks de aanbevelingen van acteur Lou Costello, de show niet
spectaculair genoeg vond. ‘In Europa lijkt het misschien heel wat,
maar dit is Amerika, dames en heren,’ zei hij droogjes na afloop,
toen hij op een namiddag kwam kijken in onze tent in Ossining. Hij
stond op, nam zijn hoed af en wandelde de tent uit. Hij schudde
IJzer nog de hand en daarna zagen we hem niet meer terug.
En toen was het geld op. Wij bezaten al
amper iets, maar IJzer kon nu ook niets meer ophoesten. Hij zou
samen met zijn vrouw en kinderen zijn laatste spaarcenten spenderen
aan huur en eten, hij kon er niet ook nog eens een stal paarden van
onderhouden en er zeven uitvreters bij hebben. Desondanks bleef hij
mensen ontvangen en bezoeken om maar een paar optredens te regelen.
Zonder succes. Geen stad zat te wachten op een circus van ons
armzalige kaliber. De filmindustrie had bovendien een groot deel
van het gezinsentertainment overgenomen. IJzer overwoog de
vrachtwagens en de circustent te verkopen. Twee weken leefden we in
totale onzekerheid. We aten bijna alleen maar witbrood en
reusachtige pompoenen uit de sterk verwilderde moestuin. We voerden
helemaal niets uit, behalve de paarden verzorgen en spelen met de
dochtertjes van IJzer.
Lou Costello was dan geen bruikbare
referentie geweest voor Circus Corona, hij had IJzer wel
toegefluisterd dat United Steel Works in Pittsburgh, Pennsylvania
nog Italiaans sprekende arbeiders zocht. IJzer drong erop aan dat
ik kennis zou maken met de bevriende directeur van de fabriek. Maar
ik was elke vorm van fabriek en industrie gaan haten. Ik was bij
IJzer gaan werken om een circusartiest te worden, niet om een paar
jaar later wéér tussen de ketels met kokende metalen en hoogovens
te bivakkeren. Hier zat ik, in een land waarvan ik de taal niet
sprak, verstoken van al mijn bezittingen – voor zover ik die had –,
en van mijn eigen familie had ik al in geen tijden meer iets
vernomen. Het stemde me weemoedig, hoeveel spot en hoon ik ook over
ze uit had gestort.
Het was half september en de laatste lauwwarme dagen
van de nazomer waren aangebroken. De hemel was fris oranje gekleurd
en het rook buiten overal naar dennenhout. Ik zat aan de oever van
de rivier op een rots en keek in het water. Ik voelde mij een
lafaard, omdat ik me als vluchteling geen raad wist met de
toekomst. Aan de andere kant van de oceaan stierven soldaten en
onschuldige burgers, en ik zat mij aan de Hudson zorgen te maken
over mijn onvermijdelijke lot als arbeider.
Ik besloot alsnog de reis naar Pittsburgh te maken,
met IJzer in mijn kielzog als een soort zaakwaarnemer, met
uiteraard een dubbele agenda: hij zou misschien ook weer ergens een
hoge functie kunnen bekleden, want dat we met Circus Corona
richting de afgrond stortten was nu wel duidelijk.
Tijdens de autorit vertelde IJzer me over Duitse
strafkampen, en hoe bang hij was dat hij nooit meer zou kunnen
terugkeren naar Nederland. Hij vertelde het met een gebroken,
vermoeide stem. Hij vreesde voor de levens van vele familieleden.
Hij voelde zich schuldig dat hij de Duitsers had omgekocht, maar
voerde ook de kwetsbare levens van zijn twee dochters op als
excuus.
De directeur van United Steel, Jeff
Colbert, had een vlezig gezicht en dikke grijswitte bakkebaarden.
Het raam achter hem keek uit op de stalen McKees Bridge, die
autoverkeer over de Ohiorivier mogelijk maakte. De brug was amper
tien jaar oud en gold als de langste brug in Allegheny County,
vertelde hij aan IJzer, die het vervolgens weer aan mij vertelde –
omdat ik dat verdomde Engels maar niet begreep.
Ik schatte Colbert een jaar of zestig. Zijn
werkkamer was gevuld met zware eikenhouten meubels en hing, net als
ooit bij IJzer, vol met diploma’s en foto’s van zijn eigen bedrijf.
Hij vertelde dat hij van de komst van ons, de Europese carnies, gehoord had via Lou Costello. Ik werd naar
buiten gestuurd, want eerst wilde hij alleen praten met
IJzer.
Ik wachtte in de hal van de fabriek en keek uit over
zo’n twintigtal dames achter schrijfmachines, twee aan twee. Het
klonk indrukwekkend monotoon, als de regelmatige cadans van een
locomotief.
Na een half uur kwam IJzer uit Colberts kantoor. Hij
zag er niet speciaal opgelucht of gemangeld uit; hij had iets
vlaks, emotieloos.
IJzer kon aan het werk als leidinggevende in een
houtzagerij in New Rochelle, eveneens eigendom van Colbert. Een
voordeel was dat New Rochelle niet ver van Ossining lag. Maar voor
een voormalig directeur van een walsbedrijf en voormalig eigenaar
van vatenfabrieken over de hele wereld was het nogal een stap
terug. IJzer zei er ook bij dat Colbert had gezegd dat ik gelijk
kon beginnen.
‘Als wat?’ vroeg ik.
‘IJzergieter.’
Ik slikte. Samen gingen we het kantoor weer binnen.
Colbert wilde me hebben omdat ik Italiaans sprak, en zijn halve
personeel had Italiaanse wortels. Het zorgde voor weinig
‘interraciale wrijving’, zoals hij het noemde. Hij nam liever geen
Afro-Amerikanen aan. Bovendien waren Europeanen harde werkers, was
zijn ervaring. Via een dubieuze intracompany
transfer, een potje handjeklap door Colbert, IJzer en lokale
ambtenaren, kon ik een werkvisum voor vijf jaar krijgen.
Ik besloot de baan als ijzergieter aan te nemen, met
pijn in mijn buik. Weer zou ik dag in dag uit eenzelfde eentonige
hel moeten doorstaan zoals ik die ook al in Geleen had gekend, met
als enige verschil dat ik nu geen hoop of uitweg meer zag. Ik was
begin twintig, had geen ambities en dromen meer. De gloed van het
vloeibare ijzer deed me niet meer denken aan volgspots of
lichtshows in een theater, ik zag alleen maar destructieve
vuurzeeën en lavarivieren. Ik had mijn eindstation al
bereikt.