Gino Dona
Eerste generatie
Tot groot verdriet van mijn moeder verliet ik in januari 1939 definitief het ouderlijk huis in Kerkrade om te gaan werken voor Joachim IJzer. Giuseppe bekeek mijn eerste loonbriefje met een jaloerse blik. Mijn vader was in tegenstelling tot wat ik vermoedde niet vol wrok dat ik het gezin verliet, maar was op een bepaalde manier trots dat ik op eigen kracht een baan in de staalindustrie had gevonden die nog beter betaalde. Ik vertelde hem niet over mijn leeuwenpak en Circus Corona. Dat IJzer goed contact onderhield met de Duitse industrie hield ik ook verborgen.
Ik correspondeerde met de familie via korte brieven, die steevast beantwoord werden met melancholische maar krom geformuleerde hartenkreten van mijn moeder en vermoeiende politieke uiteenzettingen van mijn broer. Mijn vader liet niets van zich horen; hij kon dan ook amper schrijven. Eens in de maand kon ik meerijden met een vrachtwagen van de Hoogovens die ook in het zuiden moest zijn. Wanneer ik dan thuis was vloekte, klaagde en schold mijn vader, en weende mijn moeder. Mijn broer bleef onverbeterlijk communistische uiteenzettingen uitstoten.
Ik mocht gebruikmaken van de telefoon van mijn hospita, maar omdat mijn ouders geen telefoon hadden en daarvoor naar de bakkerij moesten, belden we een paar keer voor kort, zakelijk overleg over mijn aankomsttijd.
Allora. Ik woonde in bij mevrouw Leenders op het Boothuisplein in Wijk aan Zee. Mevrouw Leenders was een hoogbejaarde weduwe, die ooit zelf op het administratiekantoor van een van de fabrieken van de Koninklijke Hoogovens had gewerkt. Foto’s, penningen en oorkondes van haar overleden man, eveneens een oud-Hoogovens-medewerker, hingen verspreid aan de beroerd gestuukte wanden.
Mevrouw Leenders kookte voor mij, een gewoonte die ik dankbaar, maar ook vol weerzin accepteerde. Ik had al geen hoge pet op van de Hollandse keuken, maar de stukgekookte prei en kool met pezig vlees vol lil en gehaktballen met knook- en botsplinters van mevrouw Leenders spanden de kroon. Voor enige variatie in het menu ging ik een keer naar een viswinkel en kocht kabeljauw. Ik stelde mevrouw Leenders voor deze te stoven, maar ze wist niet hoe dat moest en ze hield bovendien niet van vis.
Nooit eerder had ik een kamer voor mijzelf gehad, maar hier had ik een kleine maar warme zolderkamer met lambrisering en een schuin dak. Er paste behalve het bed nog net een bureautje in, waar ik mijn brieven schreef en mijn boekhouding voerde. Aan het schuine plafond boven het bed had ik de kaart van Doesjka geprikt, naast de zwart-witfoto van de verfomfaaide leeuw. Elke avond ging ik rond tien uur naar bed, onder toeziend oog van de leeuwen. Vanuit mijn bed hoorde ik de zeewind loeien.
Ik was gelukkiger dan ooit omdat ik me had losgewoeld van het benauwende gezinsleven, en omdat ik nu op goede voet stond met een circusdirecteur. Hoewel Joachim IJzer het vooral als hobby deed en er nooit zijn echte baan van zou maken, deelden we een passie.
Mijn werkzaamheden als afvlammer gingen redelijk, maar mijn energie kreeg ik van de urenlange oefensessies voor Circus Corona in de manege op het landgoed van Joachim IJzer in Overveen.
IJzer had met zijn kleine circus maandelijks een paar shows, voornamelijk op zondag omdat er dan niemand in de walserij hoefde te werken. Hij gebruikte het circus ook om geld op te halen voor lokale goede doelen, en voor de ontvangst van zakenrelaties. Tijdens optredens ging IJzer gekleed in jacquet met fluwelen panden en deed zelf de ingewikkelde paardennummers. Ik kon aan de eerste shows nog niet als leeuw meedoen omdat mijn act nog niet helemaal was uitgedacht. Vanaf de achterzijde keek ik door een opening van de tent toe.
Het duurde tot na Kerstmis 1939 voor ik het echte leeuwenpak aan mocht trekken. Voor die tijd oefende ik met een mottig, slecht zittend pak. Volgens IJzer mankeerde er nog wat aan het leeuwenpak van de foto en had het nog ‘reparatie en verfijning’ nodig, maar als ik doorvroeg bleef hij vaag en zette hij zijn bekende grijns op.
Op een zondag, begin januari 1940, riep IJzer me na de repetities bij me in de hal van zijn landhuis. Er stond een grote kist. Hij vroeg me de kist naar zijn bibliotheek te verslepen en hem daar in alle discretie te openen. Hij stond voor me en legde zijn handen op mijn schouders. ‘Als je straks uit de bibliotheek komt, ben je geen Dona meer. Je bent dan de leeuw. Ik wil dat je dat voelt. Snap je?’ Hij keek me weer met die indringende grijns aan.
Ik was nieuwsgierig, maar voelde me ook bezwaard. De kans was groot dat mijn houding en motoriek zich nog niet zouden aanpassen aan dit pak, omdat ik tot nu toe steeds in malle badstoffen pakken had geoefend als leeuw.
IJzer wachtte in zijn zitkamer, samen met de clown, de dwerg, de acrobaten en het slangenmeisje.
Eerst schoof ik de kist een paar centimeter over de houten vloer. Ik was bang dat ik de vloer zou beschadigen, dus probeerde ik hem te tillen. Toen besefte ik dat het slimmer was om de kist rechtop te zetten en hem voort te bewegen door hem van de linkerpunt naar de rechterpunt te kantelen, en weer terug. Alsof ik een lastig, log beest hielp met lopen. In de bibliotheek opende ik de sloten van de kist en opende het deksel.
Een enorme leeuwenkop keek me aan.
Ik kreeg kippenvel van angst en vreugde.
Met beide handen pakte ik de zware kop vast. Aan de nek zat de rest van het pak bevestigd, dat van echt leeuwenvel gemaakt leek. De poten waren griezelig realistisch. Om te voorkomen dat het pak los om een mensenlichaam zou hangen, was het opgevuld met dikke kussens in de voering. In de onderkaak van de kop zat een metalen veer verwerkt, zodat de kaak openklapte wanneer je de kop heen en weer wiegde.
In de buik zaten beugels bevestigd, die weer uitliepen naar metalen spalken in de poten, zodat de drager van het pak een beetje kon leunen.
Eerst probeerde ik het pak aan te trekken met mijn gewone kleren eronder aan, maar dat zat erg strak. Toen ik slechts in mijn hemd en lange onderbroek het pak aantrok, ging het beter. De rits van de buik zat aan de binnenzijde, zodat ik van niemand hulp nodig had. Via een stukje gaas in de neus van de kop kon ik om mij heen kijken. Bij mijn mond zaten twee flexibele blaaspijpjes. Een was om gewoon door te ademen. Het ventilatiegat zat verstopt tussen de manen. Het andere pijpje maakte een licht knorrend, spinnend geluid als je erop blies. Het was geen brullen of grommen, maar klonk wel dierlijk en katachtig.
Ik sloop rond in de bibliotheek. Het manoeuvreren ging wel wat stroever dan met de oefenpakken. Er hing geen spiegel, maar wat Joachim IJzer wilde, gebeurde daadwerkelijk: ik voelde mij een echte leeuw, zo veel echter dan ik tot nu toe had gevoeld. Hoe langer ik rondsloop en me probeerde te oriënteren via het kijkgaas, hoe meer ik vergat dat ik Gino Dona, de Italiaans-Limburgse staalarbeider was. Ik was Gino de Leeuw. Ik oefende om te zitten en op mijn rug te rollen. Dat ging moeilijk, omdat mijn eigen hoofd dan naar achteren zakte in de reusachtige kop en ik even niet zoveel kon zien, en het zuurstofpijpje uit mijn mond moest laten.
Ik duwde met mijn rechterpoot de deurklink van de bibliotheek naar beneden en sloop naar de hal. Omdat ik als arbeider onderhand wel aan hitte gewend was, deerde de hoge temperatuur in het pak me niet. In de hal van het landhuis hing een grote spiegel, die van het plafond tot de vloer reikte. Toen ik geconfronteerd werd met mijn spiegelbeeld, zag ik een angstaanjagende leeuw met scherpe tanden, zwarte ogen, manen, een harige vacht, klauwen en alleen een wat levenloze staart. Als ik mijn kop bewoog, viel de bek soepeltjes open. Wanneer ik door het spinpijpje blies, hoorde je de adem van een leeuw.
Voorzichtig sloop ik naar de woonkamer, waar het voltallige personeel van Circus Corona aan de koffie met cognac zat. Het slangenmeisje slaakte een gil. De dwerg sprong op. ‘Mijn hemel!’ riep hij met zijn iele stem. IJzer stond op en lachte. Hij was zichtbaar in zijn nopjes.
Iedereen zweeg. Ik blies door de spinpijp. Ik sjokte de kamer rond. Mijn nagels tikten op de vloer.
De kracht van mijn aanwezigheid zat in de dreiging. Ik zou nooit echt mijn muil kunnen opensperren en brullen, wat tot een climax zou leiden, ik kon juist alleen maar sluipen en aftasten.
Hoewel het slangenmeisje en de dwerg wisten dat ik geen echte leeuw was, maar slechts een mens in een leeuwenpak, bekeken ze me vol ontzag en angst. Ik volgde hun blikken via mijn kijkgaasje. Het slangenmeisje trok haar benen op en giechelde nerveus toen ik als een sfinx aan haar voeten ging liggen.
‘Leeuw, hier komen,’ gebood Felix alias Melchior de clown, met wie ik mijn act de afgelopen weken had geoefend. Hij pakte een zweep.
‘Blijf! Zit!’ schreeuwde Felix. Hij sloeg met de zweep op de grond. Zijn witgeschminkte gezicht oogde zenuwachtig. Ik ging op mijn achterpoten zitten en keek de kamer nog eens rond. Hij pakte een hoepel en wierp die om mijn nek. Het viel niet mee om de hoepel te laten draaien rond mijn nu veel dikkere nek, maar iedereen applaudisseerde.
In februari 1940 deed ik voor het eerst officieel mee met Circus Corona. Het was op een feest voor zakenrelaties van Joachim IJzer. In de kooi waar ik bij aanvang van de show moest liggen, zaten kostbare luidsprekers waaruit leeuwengebrul schalde. Hoewel men na verloop van tijd zonder twijfel doorhad dat ik een mens in een leeuwenpak was, heerste er in het eerste kwartier nog totale verwarring. Toen ik aan het slot als leeuw op een eenwieler rondreed, hing er een jubelstemming in de circustent, alsof men eigenlijk opgelucht was dat er niet echt een wild dier in hun nabijheid was.
Een Fransman was zo enthousiast dat hij mijn leeuwenact aanraadde bij Circus Medrano aan de Boulevard Rochechouart in Montmartre, Parijs. Joachim IJzer was door het dolle heen, en ik niet minder.
De telefoon bij mevrouw Leenders rinkelde bijna nooit, en als hij wel ging was het nooit voor mij. Het was toeval dat ik de telefoon opnam op die vroege ochtend in mei. Ik verwachtte dat het een of andere arts zou zijn, omdat de gezondheid van mevrouw Leenders achteruitging en ze de laatste tijd regelmatig voor controle naar het ziekenhuis moest.
Toen ik de hoorn aan mijn oor zette, had ik amper tijd om mijn naam uit te spreken. Er klonk een enorm kabaal aan de andere kant van de lijn. ‘Guerra, Gino! Oorlog! Porca miseria!
Met trillende stem praatte Giuseppe tegen mij vanuit de bakkerij in Kerkrade, om zes uur ’s ochtends. Wij gebruikten het Italiaans alleen als we onze emoties niet de baas waren. ‘Vliegtuigen van die bastardi! Vliegtuigen vallen brandend te pletter! Tedeschi in Kerkrade, Gino! Heerlen is bezet door i figli di puttana! Moffen! De lucht ziet zwart van de vliegtuigen! Tanks, pantserwagens! De drie Maasbruggen zijn de lucht in gegaan. Vaffanculo, wat moeten die moffen van ons?’
Ik zakte op de grond, maakte me klein, alsof de bommen al boven mijn hoofd werden geworpen. Als kind had het me allemaal reuze interessant geleken, zo’n oorlog, maar nu was ik doodsbang. Ik vroeg mijn broer stamelend wat ik moest doen.
Non lo so! Ik moet ophangen, het is hier een bende, er moeten meer mensen bellen, misschien worden de lijnen doorgesneden!’
‘Wat spreken we af, Giu? Wat is het plan?’
Maar hij had al opgehangen, of de verbinding werd op een andere wijze verbroken.
Ik liep doorgaans niet zomaar bij mevrouw Leenders naar binnen, maar nu stormde ik haar slaapkamer in. Verwilderd zat ze rechtop in bed. Ik had haar nog nooit in haar nachtjapon gezien, de haren los.
Hoewel ik trilde en me enigszins ontredderd voelde, zei ik op kalme toon dat het oorlog was. ‘Hitler is Nederland binnengevallen, mevrouw Leenders.’
‘Oorlog?’
Ik knikte.
Ze liet zich achterovervallen, het hoofd in het kussen. ‘Dat ik dat nog moet meemaken,’ mompelde ze, haar handen gevouwen in bidstand.
In de hal van de walserij stonden alle werknemers om Joachim IJzer heen. Er was geen lach meer op zijn gezicht. Hoewel we al voor de Duitse oorlogsindustrie werkten, was de misère nu pas werkelijk compleet. IJzer gebood ons te wachten op instructies. We hingen de hele ochtend rond op het terrein, wisten niet welk onheil ons deel zou worden. We luisterden naar de radio. Uit de richting van Amsterdam hadden doffe en scherpe knallen geklonken van het afweergeschut. We spraken met arbeiders van andere fabrieken. Moesten we vluchten? Of juist blijven werken? Ik praatte met collega’s over het fascisme. Iemand vertelde dat er juist die ochtend NSB’ers opgepakt waren; in IJmuiden werd Tweede Kamerlid Hendrik-Jan Woudenberg van zijn bed gelicht, na bevel van de Nederlandse overheid aan de gemeenten om NSB’ers te arresteren. Maar die maatregelen zouden niet lang standhouden.
In de middag stond IJzer met een krant in zijn hand, waarin de woorden van minister-president De Geer over Hitler en zijn troepen stonden, ‘de voorbeeldeloozen’.
Drie dagen na het telefoontje van mijn broer vertrok koningin Wilhelmina met de HMS Codrington vanaf IJmuiden, op een steenworp afstand van de Hoogovens, richting Engeland.
Er zat voor IJzer weinig anders op dan de fabriek te laten draaien. We ontvingen winstgevende orders en bijna alle arbeiders hadden een gezin te onderhouden.
Alle fabrieken van Koninklijke Hoogovens belandden in Duitse handen. IJzer bleef ondanks alles ook in die fase een gewiekst zakenman. De onderhandelingen met een Duitse gezagvoerder werden zo uitgebreid besprenkeld met cognac, dat het IJzer lukte om er nog een voordeeltje uit te slaan: een jaar lang bleven alle werknemers in de fabriek werken, op voorwaarde dat Circus Corona in een aangepaste setting kon blijven optreden. Samenkomsten van meer dan twintig personen – circusvoorstellingen vielen hier ook onder – waren door de Duitsers verboden, maar onder de noemer ‘circusvariété’ kwamen we als Circus Corona een heel eind. We waren vooral in trek bij Duitse officieren. Ze waren onder de indruk van mijn leeuwenact. Ik beschouwde het als een overlevingsstrategie, niet als heulen met de vijand.
Al met al kwamen we het eerste oorlogsjaar redelijk door. IJzer was een goede beschermheer. Of het aan hem lag heb ik nooit kunnen achterhalen, maar de correspondentie met mijn familie verliep, zij het met ernstige vertragingen, redelijk normaal via de posterijen. Ik had niet het idee dat de brieven ook nog gelezen werden door Duitse beambten. Ik verstuurde ze in enveloppen van het walsbedrijf en voegde altijd extra postzegels en retourenveloppen toe. Zo leek het een zakelijke correspondentie.
Toen de repressie tegen de Joden in Nederland verder toenam, werd het ook IJzer te heet onder de voeten. Hij werd blootgesteld aan de verordeningen die rijkscommissaris Seyss-Inquart uitvaardigde. Alle Joden moesten zich laten registreren. Het werd nog veel erger in februari 1941, toen in Amsterdam huizen met jonge Joodse bewoners werden leeggeschraapt. Ze werden als vee weggevoerd.
Toch drong IJzer erop aan om niet mee te doen aan de vanuit Zaandam geïnitieerde Februaristaking, wat voor nogal wat onrust zorgde in de fabriek. Uiteindelijk praatten we onszelf aan dat we juist solidair waren met in elk geval één Jood door niet deel te nemen aan de stakingen. Allen zaten wij in gewetensnood.
In juli riep IJzer ons bijeen in de fabriekshal. Hij had zijn glimlach terug. Op miraculeuze wijze, en naar ik toen vermoedde vooral omdat IJzer de Duitse gezagvoerder niet alleen op twee miljoen gulden maar ook op cognac en de glimlach van het slangenmeisje had getrakteerd, was het IJzer gelukt om te regelen dat hij nota bene onder escorte van Gestapo-agenten met twaalf man – inclusief zijn eigen gezin –, acht paarden en alle materiaal van het circus met een karavaan naar de Frans-Spaanse grens zou kunnen reizen.
Er overheerste een voorzichtig gevoel van opluchting onder het personeel. Maar er was zeker net zoveel onzekerheid en twijfel. Hoe had IJzer dit klaargespeeld, als Joodse directeur van een walsbedrijf? Werd hij niet zelf in de val gelokt?
We waren met meer dan twaalf. Als IJzers eigen gezin met drie kinderen meeging, bleven er maar zeven plekken over. Sommigen waren bang om achter te blijven en wilden dolgraag mee, anderen wilden juist helemaal niet weg. De situatie was verre van ideaal. Vooral de mannen en vrouwen met gezinnen zagen hun families verscheurd worden. We hadden een paar dagen om na te denken of we meewilden. Daarna zou er geloot worden.
Resoluut zei IJzer erachteraan dat één iemand sowieso niet mee zou gaan.
Hij wees mij aan.
Ik legde mijn hand op het midden van mijn borst. ‘Wat?’ vroeg ik zachtjes. Verbaasd keek ik mijn collega’s aan. Niemand zei iets. Iedereen leek verbijsterd. Ik was maar een afvlammer, ik was een Italiaan, een Limburger – alle mogelijke redenen flitsten door mijn hoofd.
Om het nog pijnlijker te maken, zei IJzer helder en luid: ‘Gino Dona gaat dus sowieso niet mee.’
Een collega legde een hand op mijn schouder.
IJzer keek me aan. ‘Het spijt me, Gino. Het zou niet eerlijk zijn tegenover de rest van mijn personeel. Ik heb je hier als laatste werknemer aangenomen. Ik moet hard maar eerlijk zijn.’
Hij verliet de bijeenkomst.
We bleven in de fabriekshal staan terwijl we toekeken hoe hij de stalen trap naar zijn kantoor besteeg.
‘Gino is een hardere werker dan ik,’ riep Felix, die als Melchior de clown altijd mijn tegenspeler was geweest. ‘Neem hem mee, laat mij dan hier.’
‘Of mij,’ riep de walsmeester, die als acrobaat de dodenval kon maken.
Joachim IJzer reageerde niet. Hij verdween door de deur.
De euforie vanwege een mogelijke vluchtpoging was gesmoord. We sloften weer naar onze werkplekken in de fabriek.
Die dag voelde ik me geen mens meer, maar een machine. Aan het einde van de werkdag legde ik mijn beschermbril, overall en handschoenen in de kluis. De avondploeg was al gearriveerd in de fabriekshal. Ik was de enige in de galmende kleedkamer. Ik voelde me leeg en uitgewoond, niet eens verdrietig. Ik begreep er niets van. Twee jaar lang was ik zijn oogappel geweest, had ik zelfs een speciale band met IJzer opgebouwd. En nu mocht ik niet mee om op enigszins legale wijze het bezette Nederland te ontvluchten.
Terwijl ik het deurtje van mijn kledingkluis afsloot, voelde ik een hand op mijn schouder.
‘De leeuw gaat wel mee.’
Ik draaide me om. IJzer vouwde zijn handen op zijn rug. Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Pardon?’
IJzer kuchte. ‘De leeuw gaat mee.’
‘Neemt u het pak mee, bedoelt u dat?’
‘Een leeuwenpak is geen leeuw, Gino.’
Ik begreep nog niet wat hij bedoelde. Ik schudde lichtjes met mijn hoofd. ‘Wat moet ik daarmee?’
IJzer dempte zijn stem. ‘De leeuw gaat met onze karavaan mee. Niet het leeuwenpak, de leeuw. De levende leeuw.’ Ik zag weer een glinstering in zijn pretogen. Hij ging nu over op fluisteren. ‘Ik wilde het aan niemand vertellen. Dan houden we het zo veilig mogelijk. We zetten je in een kooi op een wagen met een doek eroverheen gespannen. Het mag niet uitlekken. Als de Duitsers in de kooi kijken, zullen ze denken dat er een echte leeuw in zit.’
Ik wist niet wat ik moest voelen. ‘Dus ik ga wel mee?’
‘De leeuw gaat mee,’ fluisterde IJzer en hij knikte.
‘Maar kennen de officieren mijn act dan niet? Iedereen zal toch weten dat Circus Corona geen echte wilde dieren heeft?’
‘Dat dacht je.’ Hij haalde uit zijn binnenzak een akte vol Duitse stempels en handtekeningen. Ik las het vluchtig door. Tot de dieren van het circus behoorden wel degelijk behalve de acht paarden ook ‘Der Löwe Gino’.
We zouden dwars door de oorlogsgebieden van Europa naar Irun in Baskenland trekken. Vanaf daar konden we per vrachtboot via Cuba naar de Verenigde Staten. De Koninklijke Hoogovens waren weliswaar in handen van de Duitsers, maar toch maakte IJzer nog aanspraak op een maandelijkse toelage van vijfhonderd gulden van de Nederlandse regering. Het was een schamele bijdrage voor een ongetwijfeld ruig en armoedig bestaan, maar we zouden ons in elk geval niet meer in oorlogsgebied bevinden.
‘We gaan van het circus ons beroep maken, Dona,’ zei hij glunderend. ‘Als we eenmaal in Amerika zijn, kan je aan een nieuw leven beginnen.’
‘Vindt u het niet erg om weg te gaan? Om mensen achter te laten?’
‘Als het niet lukt met Circus Corona, is er vermoedelijk nu juist veel werk in de staalindustrie daar. En dan werken we aan de goede kant, niet meer voor de Duitsers. Van daaruit kunnen we misschien mensen in Europa helpen.’
Deze draai van honderdtachtig graden maakte me murw. ‘Ik snap het nog steeds niet. Hoe hebt u het toch voor elkaar gekregen? Waarom hebt u nota bene als Jood de Gestapo zo ver gekregen dat ze ons begeleiden?’
IJzer keek om zich heen om te zien of er niemand meeluisterde. We waren alleen in de betegelde ruimte.
‘Dat heb ik niet gedaan. Dat heeft de Duitse onderhandelaar voor me gedaan.’
‘Maar hoe? En waarom?’
‘Ten eerste omdat ik grof geld heb betaald. Alle machines daar…’ Hij slaakte een zucht. ‘Alles gaat naar het Ruhrgebied. Ten tweede: hij moest wel. Soms drijf je weleens handel in niet-materiële goederen.’ IJzer schiep er genoegen in om in cryptische zinnen te spreken.
‘En wat wil dat zeggen?’
‘De Duitse onderhandelaar met wie ik steeds contact heb, Lothar Wäckerle, is een oude bekende van Ernst Röhm.’
De naam zei me niets. ‘Dus…?’
‘Röhm was een voormalig SA-leider en minister onder Hitler, een paar jaar terug. Hij is in 1934 geëxecuteerd. Tijdens de Nacht van de Lange Messen. Hij beraamde een aanslag of een coup op Hitler of zoiets. Ik weet niet precies hoe het zat. Er was in elk geval een complot. Enfin, onze Duitse onderhandelaar Lothar staat op een foto met Röhm. Beiden in uniform. Lothar staat met zijn neus tegen Röhms wang geduwd. Een Duitse collega van een grote fabriek heeft de negatieven in bezit. De foto is vermoedelijk genomen op een dansavond met veel Beiers bier.’
‘En u denkt dat de link met Röhm hem mogelijk verdacht maakt bij zijn collega’s?’
‘Er zullen wel meer topfunctionarissen van de SS oude bekenden van Röhm zijn. Nee, het probleem van mijn Duitse vriend ligt ergens anders…’
Ik dacht aan de foto. Ik begreep het nog niet helemaal.
‘… Röhm was een praktiserend homoseksueel.’
Ik dacht na. ‘En als de Sicherheitsdienst die foto van het knuffelende duo in handen krijgt, denken ze dat hij ook…?’
IJzer haalde zijn schouders op. Hij fluisterde nu niet meer. ‘Ze zullen hem op z’n minst gevangennemen. Ze zullen zeggen dat hij zich kennelijk niet wenst te houden aan de orders die zijn uitgevaardigd. Dat het de volksgezondheid ernstig schaadt of iets dergelijks. Deze foto van Lothar en Ernst Röhm is de zwakke schakel in de macht van Lothar.’
‘Maar ís Lothar homoseksueel of niet?’
‘Geen idee. Het interesseert me ook niet. Maar hij is zelf gewoon veel te bang dat ik de informatie doorspeel aan de autoriteiten. Voor mij was het in elk geval een prima ruilmiddel.’
Een deur ging open. De schoenen van de friszoete assistente van IJzer klikten haastig over de tegelvloer. ‘Bent u hier, we zochten u overal, meneer IJzer. Het diner wordt om half acht geserveerd.’ Haar stem galmde door de hal.
‘Ik kom eraan, Martine.’
‘Goedenavond, meneer Dona.’ Ze keek me vriendelijk aan, vol medelijden. Zij was ook in de veronderstelling dat ik niet mee zou gaan met de karavaan.
‘Sterkte, Dona,’ zei IJzer. Hij gaf me een knipoog.
Ik vertelde niemand over mijn geheime deal met IJzer, of over de foto van Lothar. Ik verzon tegen mijn collega’s dat ik terug zou gaan naar Limburg, zelfs zou gaan werken in Duitsland. Ze konden niet geloven dat IJzer juist mij zou achterlaten. Regelmatig wilde een collega het voor me opnemen door IJzers kantoor binnen te stormen, maar dat belette ik. Ik zei dat ik er vrede mee had.
Aan mijn broer schreef ik een brief waarin ik zo’n ridicule toon aansloeg dat hij wel moest begrijpen dat het codetaal was. Ik schreef hem in het Italiaans – wat ik nooit deed – hoezeer ik zijn partizanenkop beu was en dat ik boos was dat hij niet zag dat het fascisme het enige antwoord was op alle problemen. De letters van het woord bugia – Italiaans voor ‘leugen’ – onderstreepte ik lichtjes met potlood. Ik schreef dat mijn collega’s met een circuskaravaan zouden vertrekken richting de Verenigde Staten, maar dat ik me zou melden als frontsoldaat voor Hitler. Op de een of andere manier moest hij dan uit mijn woorden op kunnen maken waar ik me ongeveer zou bevinden. Ik sloot af met een groet: ‘Viva Arturo Marconi’, een verwijzing naar een krankzinnige slager uit Mantova, die al jarenlang het mikpunt was van spot en hoon in familieverhalen. Opzichtiger kon bijna niet. Giuseppe moest de boodschap wel doorhebben.
***
Op 7 augustus 1941 zouden we in alle vroegte vertrekken vanaf het landgoed van IJzer in Overveen. Ik had eerder die week afscheid genomen van mevrouw Leenders, en ook van de collega’s die nota bene meegingen met de karavaan. Ze omhelsden me, plengden tranen in mijn hals. Ik voelde me een grote leugenaar, een grove schender van de moraal. Maar ook deze keer verschool ik mij achter de bedenker van deze idiote onderneming: Joachim IJzer.
Ik moest in de nacht van 6 op 7 augustus in het koetshuis van IJzer blijven, om er als leeuw al te slapen in een kooi die was afgedekt met een zwart zeil. IJzer vertelde aan Felix alias Melchior de clown en Bernard de walsmeester, die als acrobaat de dodensprong deed, dat er diverse kunstvoorwerpen in verpakt zaten en dat ze de container voorzichtig moesten verslepen. Zij zaten in de voorste wagen in de karavaan en ik in de achterste, dus ze zouden verder niet meer in de buurt komen. Tegen de Gestapo-officieren vertelde IJzer juist dat Der Löwe Gino zich erin verborgen hield, en dat deze met een slaapserum verdoofd bleef gedurende drie dagen. Het was een onzinnig verhaal dat elke biologische wet tartte, maar de agenten leken er niet aan te twijfelen.
Het was een extreem koude dag voor de tijd van het jaar, een zomerdag van niks, met wind en regen en hooguit tien graden. De karavaan van vier vrachtwagens trok vanuit Velsen via Antwerpen, Parijs, Tours, Bordeaux en San Sebastián naar Irun. Een tocht van meer dan dertienhonderd kilometer die drie dagen in beslag zou nemen. Daarna zouden we nog een week op een vrachtschip bivakkeren van Irun naar Cuba, een overtocht van zevenduizend kilometer.
Ik had in mijn pak drie bidons water en een zak brood opgeborgen. Bij elke stop opende IJzer zelf de kooi, buiten het zicht van Felix en Melchior, en ververste mijn proviand. Mijn ontlasting ving ik op in de broodzak, en urineren deed ik door de rits van binnen te openen en mijn lul naar buiten te hangen.
Drie dagen lang vervoerd worden in de smorende hitte van een leeuwenpak, af en aan een uurtje slapend, in een met zeil afgesloten hok, dreef me tot waanzin. De eerste uren was de temperatuur nog te verdragen, maar naarmate we zuidelijker kwamen was het nog helser dan werken als afvlammer of ijzergieter.
De tweede dag werd ik pas echt ziek van de schommelingen. Ik was gedesoriënteerd, ijlde, rilde en moest braken. Tijdens het rijden stak ik mijn hoofd buiten het pak, hoewel ik me had voorgenomen dat niet te doen vanwege het risico op ontdekking.
De korte overnachtingen vonden plaats op plekken langs de weg. Dan koelde het af en kon ik verse zuurstof scheppen via een opening in het doek, maar de slaap vatten lukte mij niet. Mijn verstoorde evenwichtsorgaan zorgde voor een constante misselijkheid, en ik had aldoor het gevoel dat ik uit de kooi gekieperd werd, alsof een reus de hele wagen aan de as optilde en mij door elkaar schudde. Ik had boosaardige, repetitieve visioenen. Ik zag verschrikkingen van martelingen van oorlogsslachtoffers voor me. Ik werd opgejaagd door een immens schuldgevoel dat ik een donker bloedmoeras achter me liet, en te weinig had ondernomen om zelfs mijn familie te beschermen of te helpen.
Tijdens het rijden overdag had ik geen idee van tijd of afstand. Ik rolde van de ene naar de andere kant in de kooi, waarvan de bodem was besmeurd met mijn urine en braaksel. Mijn pak wasemde een bedorven lucht uit.
Pas in de haven van Irun zouden de Gestapo-agenten ons verlaten. Als IJzer me voor een paar seconden opzocht tijdens de stops, zei hij hardop: ‘Stil maar, leeuwtje, je krijgt een nieuwe verdoving, lekker slapen’, om de Gestapo te laten geloven dat hij me een nieuwe injectie toediende. Af en toe liet hij de agenten in de kooi kijken, als ik als leeuw voor dood in de kooi lag. De Gestapo-agenten deinsden naar achteren en wapperden met hun handen voor hun neus en spraken hun walging en afkeer uit als IJzer het doek losknoopte.
Toen we eindelijk na uren wachten in de haven van Irun het vrachtschip op konden rijden, werd mijn kooi tussen de karren met de circuspaarden geparkeerd in het laadruim. Ik snakte naar een bron met fris water, naar sappige citrusvruchten, naar een warm bad, naar mild zonlicht. Maar nu waren er slechts een ronkende motor, de geur van stookolie en paarden- en mensenstront, het briesen en hinniken van de paarden en het geschreeuw van de Spaanse bemanning.
Toen het schip eenmaal voer, opende IJzer de kooi en hielp me eruit te klimmen. Hij ondersteunde me bij het verlaten van het laadruim, waarbij ik als een slappe pop in hemd en onderbroek op de metalen trap naar boven werd geduwd. Ik ijlde. Ik zag insecten zo groot als mijn hand tegen de wanden op kruipen. Ik had diarree. De dunne stront liep langs mijn benen.
Op het dek zag ik de familie IJzer en mijn collega’s uit de fabriek. Vol ontzag en verbijstering schreeuwden ze naar me, klampten zich aan me vast – ondanks de stank –, omhelsden me en stelden vragen waar ik geen antwoord op wist. Ik hoorde niet meer in welke taal ze spraken. Ik kon alleen maar grommen en keelklanken uitslaan. Ik kermde hevig, maar had geen tranen. Ze legden me op mijn rug op een metalen bank in de schaduw. Ik keek naar de opaalkleurige hemel en stak mijn armen uit naar de zon. Ik keek rechts van me. De zee had een vredige, rustgevende uitwerking. Ik voelde de deining van het schip amper.
Ze stonden nu allemaal om me heen. Felix alias Melchior de Clown, Bernhard de walsmeester alias de acrobaat, Theresa het meisje van de administratie alias het slangenmeisje, Arnold de onderhoudsmonteur alias de tentenbouwer, Jonas alias de Dwerg, Frits de smeder en Jonathan, een medewerker van de warmbandwalserij die samen met Frits de paardennummers verzorgde.
Ze huilden.
Ze knielden.
Ze hielden elkaar vast en legden hun handen op mijn borst.
IJzer stond een eindje verderop met zijn vrouw en drie kinderen. Hij kwam er niet bij staan. Ik denk dat hij zich verschrikkelijk moest voelen vanwege de willekeur van het lot dat wij dan wel waren gevlucht, maar dat hij een hoop andere werknemers achter had moeten laten.
Ik deelde een kleine raamloze hut met mijn vijf mannelijke collega’s en drie Spaanse matrozen. Ik was bang dat de Spanjaarden mij als vervelende, onaangekondigde gast zouden beschouwen omdat ik immers in vermomming hun schip had betreden, maar het kon hen werkelijk niets schelen en ze waren er juist van overtuigd dat ze er goed aan hadden gedaan om een vluchteling te helpen. Ik kreeg kleren van ze, want ik had niets anders bij me om te dragen dan mijn onderbroek en hemd, en het leeuwenpak. Mevrouw IJzer maande mij om het pak in een wastobbe met groene zeep voorzichtig te reinigen. Na de wasbeurt zag het pak er iets pluiziger en ook onnatuurlijker uit. Toen het in de vroege avondzon aan een drooglijn bungelde, proostten we allen met een zure, sherryachtige wijn.
De douchebeurt in de hut van de bemanning was een zegen. Het lauwwarme water masseerde mij als de hand van God. Ik kon alleen maar zuchten van opluchting en overwinningsklanken uitstoten. Ik liet me langs de tegelmuur naar beneden zakken en ging op de grond zitten, mijn armen rond mijn opgetrokken knieën.
Ik moest denken aan Doesjka. Zij had jaren geleden, toen ik nog niet eens bij de Hoogovens werkte, op dezelfde manier op mijn bed gezeten. Al die tijd had ik haar tarotkaart bij me gehouden. Ik vroeg me af wat er met haar gebeurd was. Ik vreesde het ergste.
Na vier dagen varen was ik redelijk hersteld. Het was ideaal vaarweer. De roze gloed boven de zee bij zonsopkomst stemde me melancholiek, omdat het me deed denken aan Italië, hoewel ik zelf zelden de Italiaanse kust had gezien. Niemand van ons wist wat de komende maanden of jaren ons zouden brengen. IJzer had ongetwijfeld een paar agenda’s opgeslagen en enkele contacten in de VS geraadpleegd, maar of dat brood op de plank voor een heel circus zou opleveren, was nog maar de vraag.
Toen wij op de tiende dag ’s avonds in Havana arriveerden, was ik bang dat we alsnog gearresteerd zouden worden. Alsof Hitler tijdens onze reis de hele wereld veroverd had in bloeddorstige veldslagen.
Fulgencio Batista, de president van Cuba, was welwillend voor vluchtelingen uit Europa. Hij wist vermoedelijk dat de meesten zijn eiland alleen maar gebruikten als tussenstation om naar de VS door te reizen. Cuba behoorde officieel ook tot de geallieerden, dus onze transfer van het ene naar het andere gebied ging relatief eenvoudig. Vanuit Havana hoefden we nog maar een paar uur te varen op een andere vrachtboot, die ons naar de haven van Miami zou brengen.
Een paar jaar eerder zou het misschien een stuk minder glorieus voor ons hebben uitgepakt. Joodse vluchtelingen op het Duitse schip St. Louis kregen geen visum in Havana, waarna het schip via omzwervingen terug moest naar Europa. De meeste vluchtelingen werden alsnog vermoord.
Ik had een bruinleren koffertje bij me. Alle spullen waren zorgvuldig doorzocht door de Gestapo. Waardevolle spullen had ik niet kunnen meebrengen. In de voering van het leeuwenpak had ik een paar losse guldenbiljetten gestoken, meer had ik niet. Bij mijn collega’s was het niet veel anders.
Alle hoop was op IJzer gericht. Niemand sprak Engels, behalve hij. De wagens van de karavaan waren onze huizen. Hij had ons meegenomen, nu moest en zou hij ons door de moeilijke tijd heen loodsen. Circus Corona was voor ons het enige middel van bestaan.
In de wachtruimte bij de passagiersterminal in Havana vertelde IJzer me in vertrouwen dat hij een afspraak had met Lou Costello, een Amerikaanse komediant met Italiaans bloed. Hij zou ons misschien wel naar de Radio City Music Hall in New York kunnen halen, onder de noemer ‘Holland-America Circus’. Omdat alles IJzer tot nu toe was gelukt, nam ik dit ongeloofwaardige verhaal ook nog wel voor waarheid aan.
Via Florida, South Carolina, Virginia en Maryland trokken we over land met de karavaan richting New York, een reis die nog eens een week in beslag ging nemen.
Inmiddels begonnen de eerste onderlinge irritaties toe te slaan. Belangrijkste oorzaak: geld. IJzer was de enige die geld had, en hij bepaalde wat ermee gebeurde. Het ging voornamelijk op aan brandstof, voer voor de paarden en eten voor zijn gezin. We vonden dat allemaal terecht en IJzers positie was onschendbaar omdat we dankzij hem überhaupt zo ver waren gekomen, maar onderling broeide het.
Felix alias Melchior de Clown rookte flink, en hij ‘verkocht’ zijn sigaretten aan ons. Omdat we geen geld hadden, schreef hij alles op. Voor elke drie sigaretten die we kochten (hij handelde alleen per drie sigaretten) vroeg hij per week één sigaret rente. We dachten dat het wel los zou lopen, maar hij hield alles nauwkeurig bij. Er ontstond een schaduwhandel, van collega’s die hem die ene sigaret terug wilden geven zodat de rente niet te hoog op zou lopen, maar op een gegeven moment had iedereen bij elkaar sigarettenleningen lopen. De volgende onvermijdelijke fase was diefstal: ’s nachts werden er sigaretten uit tassen en jassen ontvreemd, waarbij ook de niet-rokers verdacht waren, want zij zouden dat weer kunnen doen uit loyaliteit naar deze of gene.
Er ontstond ook onenigheid over het besturen van de vrachtwagens. Waren we eerst nog zeer solidair met elkaar geweest en hadden we elkaar ontzien, nu we echt uren achter elkaar met zo min mogelijk stops moesten rijden, werd er strijd geleverd om wie er mocht slapen in de bijrijdersstoel. De spanningen liepen zo hoog op dat Arnold, de rijzige tentenbouwer, sneerde dat ik het leeuwenpak maar weer moest aantrekken en in een kooi moest gaan liggen.
We probeerden dergelijke ruzies zo veel mogelijk uit het zicht van IJzer te voeren, omdat we bang waren om hem of zijn familie stress te bezorgen. Ondertussen reden we verder, zonder dat we precies wisten wat ons doel was.
We volgden de vrachtwagen van de familie IJzer, die vooropreed, en hoopten dat ons avontuur een wending zou krijgen, want tot nu leek het nergens heen te gaan.
Na een week rijden naderden we op de vroege avond van woensdag 27 augustus 1941 het dorp Ossining in Westchester County, in de staat New York.
Bij een verlaten bakstenen huis nabij de Hudsonrivier hielden we halt. Het begon zachtjes te regenen. We parkeerden de wagens op het modderige terrein. IJzer riep ons bij elkaar. Hij vertelde ons dat hij dit onderkomen kon huren voor zijn gezin, en dat we van hieruit door de verschillende staten zouden kunnen rondtrekken als circus. Wij zouden zolang in de vrachtwagens moeten slapen, tot er een ander, groter onderkomen was gevonden. IJzer vertelde ook dat zijn reserves aan het opraken waren en dat er vanaf nu veel meer op onze schouders zou komen te rusten.
‘Hoelang gaan we in Amerika blijven, mijnheer IJzer?’ vroeg de dwerg voorzichtig.
‘Dat weet ik zelf ook niet,’ antwoordde IJzer. ‘Tot de oorlog voorbij is? Kom op. Laad de paarden uit.’
We deden wat ons werd opgedragen.
Er was een half ingestorte stal voor de paarden, maar vers hooi of waterbakken waren niet voorhanden.
We tuigden de circustent op. Niet omdat we een voorstelling wilden geven, maar om te checken of alles nog compleet was. We zetten de tent neer op de akker bij het bouwvallige huis.
De kinderen van Joachim IJzer vonden het prachtig, een huis in Amerika aan de rivier, met een circus in de achtertuin. Wijzelf zagen het wat minder rooskleurig in, en IJzer ook. De befaamde grijns zagen we amper nog. Hij reageerde vaak geprikkeld op onze vragen en had het dan over ‘eigen verantwoordelijkheid’. ‘Jullie zijn geen kleine kinderen.’ Na een paar dagen rondhangen in het kleine stadscentrum van Ossining wisten we dat hier voorlopig geen goudmijn zou worden aangeboord. We hadden bovendien nog geen enkele vergunning om rond te reizen als circusgezelschap.
Ons optreden voor de Radio City Music Hall in New York ging niet door omdat de directeur van de programmering, ondanks de aanbevelingen van acteur Lou Costello, de show niet spectaculair genoeg vond. ‘In Europa lijkt het misschien heel wat, maar dit is Amerika, dames en heren,’ zei hij droogjes na afloop, toen hij op een namiddag kwam kijken in onze tent in Ossining. Hij stond op, nam zijn hoed af en wandelde de tent uit. Hij schudde IJzer nog de hand en daarna zagen we hem niet meer terug.
En toen was het geld op. Wij bezaten al amper iets, maar IJzer kon nu ook niets meer ophoesten. Hij zou samen met zijn vrouw en kinderen zijn laatste spaarcenten spenderen aan huur en eten, hij kon er niet ook nog eens een stal paarden van onderhouden en er zeven uitvreters bij hebben. Desondanks bleef hij mensen ontvangen en bezoeken om maar een paar optredens te regelen. Zonder succes. Geen stad zat te wachten op een circus van ons armzalige kaliber. De filmindustrie had bovendien een groot deel van het gezinsentertainment overgenomen. IJzer overwoog de vrachtwagens en de circustent te verkopen. Twee weken leefden we in totale onzekerheid. We aten bijna alleen maar witbrood en reusachtige pompoenen uit de sterk verwilderde moestuin. We voerden helemaal niets uit, behalve de paarden verzorgen en spelen met de dochtertjes van IJzer.
Lou Costello was dan geen bruikbare referentie geweest voor Circus Corona, hij had IJzer wel toegefluisterd dat United Steel Works in Pittsburgh, Pennsylvania nog Italiaans sprekende arbeiders zocht. IJzer drong erop aan dat ik kennis zou maken met de bevriende directeur van de fabriek. Maar ik was elke vorm van fabriek en industrie gaan haten. Ik was bij IJzer gaan werken om een circusartiest te worden, niet om een paar jaar later wéér tussen de ketels met kokende metalen en hoogovens te bivakkeren. Hier zat ik, in een land waarvan ik de taal niet sprak, verstoken van al mijn bezittingen – voor zover ik die had –, en van mijn eigen familie had ik al in geen tijden meer iets vernomen. Het stemde me weemoedig, hoeveel spot en hoon ik ook over ze uit had gestort.
Het was half september en de laatste lauwwarme dagen van de nazomer waren aangebroken. De hemel was fris oranje gekleurd en het rook buiten overal naar dennenhout. Ik zat aan de oever van de rivier op een rots en keek in het water. Ik voelde mij een lafaard, omdat ik me als vluchteling geen raad wist met de toekomst. Aan de andere kant van de oceaan stierven soldaten en onschuldige burgers, en ik zat mij aan de Hudson zorgen te maken over mijn onvermijdelijke lot als arbeider.
Ik besloot alsnog de reis naar Pittsburgh te maken, met IJzer in mijn kielzog als een soort zaakwaarnemer, met uiteraard een dubbele agenda: hij zou misschien ook weer ergens een hoge functie kunnen bekleden, want dat we met Circus Corona richting de afgrond stortten was nu wel duidelijk.
Tijdens de autorit vertelde IJzer me over Duitse strafkampen, en hoe bang hij was dat hij nooit meer zou kunnen terugkeren naar Nederland. Hij vertelde het met een gebroken, vermoeide stem. Hij vreesde voor de levens van vele familieleden. Hij voelde zich schuldig dat hij de Duitsers had omgekocht, maar voerde ook de kwetsbare levens van zijn twee dochters op als excuus.
De directeur van United Steel, Jeff Colbert, had een vlezig gezicht en dikke grijswitte bakkebaarden. Het raam achter hem keek uit op de stalen McKees Bridge, die autoverkeer over de Ohiorivier mogelijk maakte. De brug was amper tien jaar oud en gold als de langste brug in Allegheny County, vertelde hij aan IJzer, die het vervolgens weer aan mij vertelde – omdat ik dat verdomde Engels maar niet begreep.
Ik schatte Colbert een jaar of zestig. Zijn werkkamer was gevuld met zware eikenhouten meubels en hing, net als ooit bij IJzer, vol met diploma’s en foto’s van zijn eigen bedrijf. Hij vertelde dat hij van de komst van ons, de Europese carnies, gehoord had via Lou Costello. Ik werd naar buiten gestuurd, want eerst wilde hij alleen praten met IJzer.
Ik wachtte in de hal van de fabriek en keek uit over zo’n twintigtal dames achter schrijfmachines, twee aan twee. Het klonk indrukwekkend monotoon, als de regelmatige cadans van een locomotief.
Na een half uur kwam IJzer uit Colberts kantoor. Hij zag er niet speciaal opgelucht of gemangeld uit; hij had iets vlaks, emotieloos.
IJzer kon aan het werk als leidinggevende in een houtzagerij in New Rochelle, eveneens eigendom van Colbert. Een voordeel was dat New Rochelle niet ver van Ossining lag. Maar voor een voormalig directeur van een walsbedrijf en voormalig eigenaar van vatenfabrieken over de hele wereld was het nogal een stap terug. IJzer zei er ook bij dat Colbert had gezegd dat ik gelijk kon beginnen.
‘Als wat?’ vroeg ik.
‘IJzergieter.’
Ik slikte. Samen gingen we het kantoor weer binnen. Colbert wilde me hebben omdat ik Italiaans sprak, en zijn halve personeel had Italiaanse wortels. Het zorgde voor weinig ‘interraciale wrijving’, zoals hij het noemde. Hij nam liever geen Afro-Amerikanen aan. Bovendien waren Europeanen harde werkers, was zijn ervaring. Via een dubieuze intracompany transfer, een potje handjeklap door Colbert, IJzer en lokale ambtenaren, kon ik een werkvisum voor vijf jaar krijgen.
Ik besloot de baan als ijzergieter aan te nemen, met pijn in mijn buik. Weer zou ik dag in dag uit eenzelfde eentonige hel moeten doorstaan zoals ik die ook al in Geleen had gekend, met als enige verschil dat ik nu geen hoop of uitweg meer zag. Ik was begin twintig, had geen ambities en dromen meer. De gloed van het vloeibare ijzer deed me niet meer denken aan volgspots of lichtshows in een theater, ik zag alleen maar destructieve vuurzeeën en lavarivieren. Ik had mijn eindstation al bereikt.