Eduard
Dona
Tweede generatie
Halverwege de jaren zestig woonde ik in
een studentenhuis aan de Jacob van Lennepkade 223 met Joppe, een
studiegenoot van sociologie, en met Driek, een student
politicologie. We huurden met z’n drieën de gehele begane grond
voor tweehonderd gulden. In de tuin gaven we geregeld ‘party’s’ met
vuurkorven en jenever uit stenen kruiken.
Driek, een introverte jongen met een blond
bloempotkapsel en een zwarte coltrui, rookte hasj die hij op de
Zeedijk scoorde. Zijn politieke voorkeur was een amalgaam van links
radicalisme, ingegeven door Cubaanse sympathieën, en een
rock-’n-roll-achtig ideaal. Hij las boeken van Herbert Marcuse en
hield regelmatig kritische gesprekken met Joppe, die zichzelf
typeerde als ‘anarcho-syndicalist, maar met genoeg sympathie voor
het leninisme om het niet helemaal af te schrijven’. Met Driek ging
ik amper om. Hij was contactgestoord en als hij tegen je praatte,
was hij doorgaans stoned.
Joppe had een baard, droeg wollen pakken en liep
binnenshuis dikwijls op blote voeten. Hij verklaarde zich solidair
met de arbeider, maar keurde elke georganiseerde vorm van
staatsinrichting eigenlijk af. Hij rookte pijp. Hij was bevriend
met redactieleden van het blaadje van de Rode Jeugd, een
maoïstische beweging met guerrilla-ambities.
Eigenlijk maakte het ons niet zoveel uit welke
ideologie de boventoon voerde; we waren het er vooral over eens,
althans dat veronderstelde ik, dat de kapitalistische en zakelijke
markt niet de overhand moest krijgen in de maatschappij.
Goedbeschouwd waren de opvattingen aan de Jacob van Lennepkade
totaal tegenstrijdig: we dweepten met zowel Bob Dylan als Mao,
terwijl de protestzanger in het strenge China ongetwijfeld voor
geestdodende westerse propaganda werd versleten.
Joppe drong erop aan dat ik ook eens een bijeenkomst
zou bijwonen van de Rode Jeugd in de Nes, een smalle straat vlak
bij de Dam. Ik had een zwak voor elke bijeenkomst die nieuwe
politieke ideeën zou opleveren, dus stemde ik toe.
Op een donderdagavond in februari 1966 trok ik de
stoute schoenen aan. In het straatje zaten veel theaters en
zaaltjes voor discussies en lezingen. Het was officieel nog winter;
het was die dag twaalf graden geweest maar ik had een
voorjaarsgevoel. Ik fietste door de stad en ervoer een soort
revolutionaire vrijheid die ik nooit gevoeld had in het
drooggekookte Haarlem. Joppe fietste voorop, slingerend. We hadden
een fles wijn leeggedronken uit de doos met proviand van mijn
ouders.
Joppe had twee plaatsen voor de bijeenkomst
gereserveerd. Een man, ik schatte hem tien jaar ouder dan wij,
schudde bij de entree Joppes hand en sprak amicaal met hem, alsof
ze elkaar al vaker hadden gezien.
Het rokerige achterafzaaltje was gevuld met zo’n
vijftig geïnteresseerden, voornamelijk gekleed in coltruien en
etnische omslagdoeken. Boeken van Sartre en Marcuse werden
opzichtig omklemd, het was tegen het intellectueel exhibitionisme
aan. Hier en daar zag ik zelfs het Rode Boekje van Mao in Duitse en
Franse vertaling.
Het programma had een nogal rommelig karakter. Eerst
kwamen een paar redactieleden van het blaadje van de Rode Jeugd aan
het woord, een handvol enthousiastelingen zonder enig concreet idee
van oplossingen voor de toekomst. Ze spraken in eenvoudige kreten
en dachten in kortetermijnoplossingen en schuwden niet ‘de wapens
op te pakken voor de revolutie’.
Ik was er in eerste instantie best van onder de
indruk, maar voelde ook dat een gewapende strijd niet de oplossing
was voor een andere maatschappij. Echte verandering school in ander
onderwijs, nieuwe politieke stromingen, arbeiders die zich echt
zouden verenigen. Deze Rode Jeugd was vooral een jeugd van de
elite. De leden ervan waren allemaal afkomstig uit Amsterdam, en
trouwens niet echt jeugdig. Ondanks hun wat hogere leeftijd maakten
ze trouwens wel veel spelfouten in het blaadje.
Wie mij meer boeide, was een mooie jonge vrouw naast
het podium. Ze had een grote bos donkerbruine krullen en droeg als
een van de weinige aanwezige meisjes geen etnisch kleed of coltrui,
maar een wijnrode jurk.
Vermoedelijk om het erotische effect af te remmen,
droeg ze een grote bril met zwaar montuur. Ze was in gezelschap van
een boomlange hasjroker met een paardenstaart, dus ik schatte mijn
kansen laag in omdat ik veronderstelde dat hij haar partner
was.
Ik vroeg aan Joppe wie de dame was, maar hij wist
het ook niet. Joppe was sowieso niet in de vrouwen geïnteresseerd,
hij wilde contacten leggen voor nieuwe
discussiebijeenkomsten.
‘Zag ik jou laatst zitten in het publiek van
Fanclub?’ vroeg ik haar in de
pauze.
‘Wat is Fanclub?’
‘Dat televisieprogramma van de VARA.’
‘Ik heb helemaal geen televisie.’
‘Ik ook niet, maar mijn ouders hebben er een. Ik zag
laatst op de eerste rij een dame zitten die leek op jou, of jij op
haar, maar je was het dus niet.’
‘Nee.’ Ze keek de andere kant op, net als de
paardenstaart.
‘Ik heet trouwens Eduard.’ Ik stak mijn hand
uit.
Ze stak de hare niet uit en zei ook niet hoe ze
heette. ‘Ik kom uit Nijmegen om mijn solidariteit te betuigen, niet
om versierd te worden door pseudosocialisten, als je het niet erg
vindt.’
‘Pardon? Pseudosocialist?’
Ze bestudeerde me met een ijzige blik. Begon bij
mijn voeten, eindigde bij mijn hoofd. ‘Met een spencer en ongekamde
haren ben je nog geen revolutionair. Velen zien het als iets
modieus. Een keertje PSP stemmen, en
dan laten ze het erbij.’
Ik lachte schamper. ‘Leer mij ze kennen. Maar ik
weet echt wel waar ik het over heb. Ik studeer sociologie hier op
de universiteit. Mijn grootvader was mijnwerker en vluchtte ooit
voor het fascisme. Ik stem bovendien CPN, geen PSP.’
Nu had ik haar aandacht. Ze smolt. Ik zag zelfs een
glimlach. ‘Je bent niet de eerste man die het probeert vanavond.
Een beetje meepraten met Sartre en ik krijg haar wel in bed, dat
idee.’
‘O, nee. Zo bedoel ik dat helemaal niet.’
‘Dit is trouwens Wouter, mijn broer.’ Ze tikte de
paardenstaart aan. ‘Wouter, dit is…?’ Ze keek me aan.
‘Eduard,’ herhaalde ik.
De paardenstaart knikte.
‘Nu weet ik dat je broer Wouter heet, maar hoe heet
jij?’
‘Hetty. Hetty Vestdijk.’
We schudden elkaar de hand. Ik voelde haar koele,
zachte huid.
‘Je komt uit Nijmegen?’
‘Ik zit op de Kweekschool. Maar ik wil misschien
hierna ook naar de universiteit om pedagogiek te studeren.’
‘Doorstuderen dus?’
‘Of het gaat lukken is een tweede. De Kweekschool
was al een zondeval voor mijn vader. En jij?’
‘Ik woon hier in Amsterdam op de Jacob van
Lennepkade.’
‘Maar je grootvader was communist en
verzetsstrijder? En je vader? Zit je vader ook bij de CPN?’
‘Niet bepaald.’ Ik lachte. ‘Hij leest De Telegraaf en stemt al jaren VVD.’
‘Ach ja. Revoluties komen in golven.’
‘Goed gezegd. Mao?’
‘Nee, van mij. Zeg, Eduard, wandel je volgende maand
mee met de ABC-mars?’ Ze gaf me een
papieren folder, die ze uit haar tas had gevist.
Ik las de tekst. Een wandeltocht van Den Helder naar
Amsterdam met Pasen: ‘TEGEN ATOMAIRE,
BACTERIOLOGISCHE EN CHEMISCHE WAPENS’. Het eindpunt zou het
standbeeld van de Dokwerker bij het Jonas Daniël Meijerplein
zijn.
‘Den Helder naar Amsterdam? Allemachtig, dat is
bijna honderd kilometer,’ zei ik.
‘We doen er vier dagen over, hoor. Heb je dat niet
over voor wereldvrede?’ Ze trok de folder alweer bijna terug. ‘Als
we de laatste dag ter hoogte van Zaandam zijn is er op een school
een bijeenkomst met Rob Stolk en Simon Vinkenoog.’
Ik vroeg me af of de revolutie te redden was met
Provo en poëzie, maar ik wilde Hetty niet teleurstellen. Ik zou
moeten trainen voor die ABC-protestmars, wilde ik niet doodmoe raken en
voeten vol blaren krijgen, maar dat kon prima in de Kennemerduinen.
Sterker nog, ik zou Hetty kunnen voorstellen om samen met mij te
trainen.
‘Ik loop al elke dag twintig kilometer in de
Ooijpolder,’ zei ze stoer. ‘Tien kilometer ’s ochtends, tien
kilometer ’s avonds. Door weer en wind.’
‘Als ik meedoe, waar moet ik me dan
aanmelden?’
‘Bij mij.’ Ze pakte een boekje en noteerde mijn
naam. Ik zou op Eerste Paasdag om acht uur ’s ochtends in Den
Helder moeten zijn. Van daaruit zouden we met een man of honderd
gaan lopen. We zouden onderweg overnachten in tenten, herbergen en
in scholen, aangeboden door vrijwilligers.
‘Misschien kan ik ook wel wat regelen. Mijn ouders
hebben een internaat,’ zei ik.
‘Klinkt goed.’
‘Wel het internaat van liberalen.’
‘Ach, we zullen het zien als een aflaat.’
‘Moeten we niet ook eens een paar kilometer oefenen
in de Kennemerduinen? Ik ken veel mooie routes.’
Ik bood haar een sigaret aan. Ze pakte hem
voorzichtig met haar dunne vingers en liet me hem aansteken. Toen
ze de rook uitblies, zei ze: ‘Nou, die uitnodiging neem ik dan maar
aan. Wanneer?’
‘Laten we dat over een week of twee doen. Als ik
mijn tentamens heb gehad?’
‘Goed.’
Toen ik ’s avonds met Joppe bij de
gashaard in onze woning nog wat rookte, wilde hij er alles van
weten, van die ABC-mars. Hij was de
Rode Jeugd alweer vergeten. Nu was het de ABC-wandeling voor en na. Ook goed.
In bed dacht ik na over Hetty. De kuiltjes in haar
wangen, daar was geen revolutie tegen opgewassen.
Ik had het nog wel zo voorzichtig
gebracht, maar mijn vader ontstak in een blinde tirade toen ik op
zaterdagochtend voorstelde om honderd demonstranten onder te
brengen in Duynstaete.
Hij vond mijn pacifisme aandoenlijk en snapte bijna
nog dat ik zou protesteren tegen chemische wapens, maar van mijn
andere, anti-Amerikaanse opvattingen werd hij razend: hij vroeg
zich af of ik enig idee had welk leed de regeringen van China,
Cuba, Vietnam, Korea en de Sovjet-Unie hadden veroorzaakt. ‘Straks
ga je nog een lofzang op de grote Stalin brengen. Jullie zijn naïef
met jullie spandoeken en opruiende taal. Het is veel ingewikkelder
dan je denkt. Kom uit die tunnel van comités vol hasjrokers,
stenengooiers en vrijheidsstrijders. De koelkast in jullie
studentenhuis is trouwens een Amerikaans ontwerp – lever die dan
ook maar in. En nog wat: een rookbom gooien naar de koninklijke
koets bij het huwelijk van Beatrix en Claus, tot zover het
pacifisme?’ Hij duwde zijn rechterwijsvinger bijna tussen mijn
ogen. ‘Dat je denkt de wereld te kunnen veranderen met
demonstraties, is echt een illusie. Uiteindelijk werkt maar één
oplossing om een democratisch land draaiende te houden: een
stabiele economie en een vrije markt, ver weg van extreme
ideologieën. En elkaar met rust laten.’
‘En de NAVO dan?
Heeft die geen extreme ideologie? Het politieke denken binnen de
NAVO wordt altijd overheerst door
het militaire denken,’ poogde ik.
Mijn vader begon sardonisch te lachen. ‘Hoe kom je
toch aan dat soort onzin!’ Daarna, ernstig: ‘Wat dacht je trouwens
van Cuba? Een jeep vol rebellen met automatische wapens, is dat
geen militaire strategie?’
‘Dat zijn revolutionairen die streden tegen een
regime, pap.’
‘Ha. Mag ik je eraan herinneren: zonder dat regime
van Batista had jij hier niet gestaan. De regering waartegen Castro
zo bloedig streed heeft mij gered, besef je dat?’
Mijn vader ging recht tegenover me staan en hield
mijn schouders vast. ‘Ik weet waar ik het over heb, Eduard. Beloof
me dat je altijd rationeel zult blijven. Laat je niet het hoofd op
hol brengen door een groepje activisten dat president Johnson een
moordenaar noemt. Het is fijn dat je dankzij Joppe en Driek een
huis hebt, maar verder lijkt het me beter als je je op de
achtergrond houdt bij al die malle bijeenkomsten en sit-ins.
Concentreer je op je studie, zorg straks voor een baan en houd je
blik op de toekomst.’
Hij keek meewarig naar mijn hesje van schapenwol en
plukte eraan.
Breng jezelf in veiligheid, kijk de andere kant op
als het je niet bevalt, niet te veel buiten de lijntjes tekenen,
kom, koop Amerikaanse waar, lees De
Telegraaf, drink whisky, rook een sigaar en luister naar
cocktailjazz, Arbeidsvitaminen of Frank
Sinatra op de radio of kijk naar James Bond, maar wind je vooral
niet op over de werkelijke problemen in de wereld. Mijn vader
stippelde hier even mijn toekomst uit. Ik voelde een grote weerzin
tegen de betutteling van de man in driedelig kostuum tegenover mij.
Een bevoogdende betweter, waarbij zijn liberale opvattingen niets
meer waren dan een dekmantel voor ideeëloosheid en vluchtgedrag.
Die zijn eigen vader had achtergelaten en zelf de benen had
genomen. In de vermomming van een leeuwenpak, bovendien. Mijn
lichaam kookte en onvermijdelijk dook in mijn hoofd de regel op van
The Moody Blues: ‘Go now. Go now. Go now, don’t you even
try telling me…’
Ik stoof de kamer uit, stapte op de fiets en reed
naar het station. Ik wachtte op de trein naar Amsterdam.
Het geld in mijn zak, voor het treinkaartje, was van
mijn vader.
Mijn moeder had gedurende mijn kinderjaren
al enkele heftige depressies doorgemaakt, maar haar bijna manische
verlangen naar Indië maakte het er niet beter op. Van de
herinneringen aan Indië maakte ze in haar hoofd een ideaalbeeld van
de Gordel van Smaragd. Ze werd door alle maatschappelijke
veranderingen steeds behoudender en conservatiever, hoewel ze
aanvankelijk een moderne, zelfstandige vrouw was. Ze gaf Nederlands
op Duynstaete maar ze begreep de opstandige jeugd niet, terwijl
haar vader het internaat juist had opgericht om de ‘zwakkere
jongeren’ in het gareel te houden.
Ze verzamelde parafernalia van het Indië dat alleen
bestond in de hoofden van de Indische Nederlanders. De krontjong en
jazz van Anneke Grönloh klonken door ons huis. Ze bezocht de Pasar
Malam Tong Tong als ze met mijn vader naar Den Haag ging.
Mijn vader was steeds vaker in Den Haag te vinden
voor, zoals hij het omschreef, ‘cursussen voor automatisering’. De
mannen in pak, die in de jaren vijftig en begin jaren zestig nog om
de zoveel maanden langskwamen, had ik al lang niet meer gezien.
Misschien ging mijn vader nu naar hen toe.
Mijn jongste broer Donatello wilde na
de hbs naar de Economische Hogeschool in Rotterdam, maar hij maakte
deze niet af. Hij haalde later – in feite onder zijn niveau – een
middenstandsdiploma en ging aan het werk als ‘afdelingschef in- en
verkoop van witgoed’ in een warenhuis in het centrum van Haarlem.
In hem zag ik een exponent van de rage van massaconsumptie,
waarover we al niet eens meer in discussie traden omdat het
steevast ontaardde in zware ruzies in de serre van
Duynstaete.
***
Ik had het telefoonnummer van het
studentenhuis van Hetty gekregen en ik belde haar op om een
afspraak te maken voor onze training voor de ABC-mars. Ik vertelde haar dat een onderkomen
voor de demonstranten op Duynstaete er niet in zat, maar noemde een
gebrek aan capaciteit als reden, omdat ik mij schaamde voor het
feit dat mijn vader het absoluut niet zag zitten.
‘We kunnen ook best met tenten op het terrein
bivakkeren,’ opperde ze. Ik loog dat de grond niet van mijn ouders
was en dat het gedoe zou opleveren met Staatsbosbeheer,
enzovoort.
Ik zou Hetty op de derde zaterdag van maart in
Overveen van het station afhalen. Ik had de wandeling tussen Bleek
en Berg en Parnassia op het oog, een tocht van bijna twaalf
kilometer. Mijn ouders hadden een grote hoeveelheid wandelkaarten
liggen, maar ik kende de routes ook uit mijn hoofd. Toch leek het
me goed om de route uit te stippelen en de kaart mee te nemen, dat
zou professioneel ogen.
Zo mild als het weer in februari 1966 was geweest
tijdens de avond van de Rode Jeugd in de Nes, zo koud was het nu in
maart. Het had ’s nachts zelfs licht gevroren. Er lag rijp op de
duinen. Maar de zon scheen tenminste. Onze lange schaduwen schoven
over het landschap van lichtpaarse heideplanten.
Wat ik alleen niet had verwacht, was dat Hetty’s
broer Wouter (de paardenstaart) ook mee zou komen, met een drietal
klaplopers in zijn kielzog. Hetty kende de vrienden van haar broer
ook niet, maar ze had er geen enkel probleem van gemaakt. De
vrienden hadden zwartgereden, vertelden ze trots.
Een van hen, Matthijs, had een boek bij zich dat
The Yage Letters heette. Het was van
Allen Ginsberg en William Burroughs. Matthijs beschouwde zichzelf
behalve als hippie ook als ‘kosmies psychonaut’. Hij vertelde over
zijn gebruik van lsd, de hallucinerende drug waarvan de
populariteit zich in beperkte kring, kennelijk de onze dus, als een
olievlek verspreidde. Wouter had het boek Liefde (‘Zeventig dagen op ooghoogte in het magisch
centrum Amsterdam A.D. 1964’) van Simon Vinkenoog bij zich. Ik was
geïnteresseerd en las een fragment:
‘Dit is de normale, ultra-radikale, super-gevoelige
staat, waarin mét mij alles leven gaat – elke voorbijganger z’n
eigen ontdekkingsreiziger, en jijzelf de allergrootste, ja
jij.’
Wat me in de opvatting van Vinkenoog aantrok, was
niet zozeer zijn drugsinname, maar het alternatief dat hij bood
voor de heilig verklaarde constructies van het keurslijf zoals mijn
vader het mij voorhield. Het ging in het leven immers niet om
rondlopen in maatpak bij een internationaal bedrijf, een koophuis,
massagoederen consumeren, kinderen krijgen en opvoeden, en dat
volhouden tot je dood. Het ging om een heel andere perceptie. Wie waren wij om te denken dat het leven
was zoals we het om ons heen zagen? Je moest ontdekken, grenzen
opzoeken, discussiëren, dat laatste het liefst ook nog met
jezelf.
Ik kreeg energie van de andersdenkenden met wie ik
door de duinen beende. Bij een boom, een doodnormale den zoals ik
ze zo vaak in mijn jeugd gezien had, hield Matthijs stil en hij
werd wild enthousiast van al die duizenden naalden. ‘Dit is pas
vrijheid, niemand die voorschrijft hoeveel naalden er aan een boom
moeten zitten.’
Hetty maakte er een foto van.
Hetty en ik spraken enthousiast over
boeken als Les étudiants et la culture
van Pierre Bourdieu, en muzikanten als The Primitives, The Walker
Brothers en The Moody Blues. We beschouwden hen als pioniers, de
artiesten die losstonden van de gevestigde orde. We zaten op één
lijn.
We eindigden de wandeling in een koffiehuis bij het
bezoekerscentrum van Staatsbosbeheer. Wouter en zijn vrienden
gingen door naar Amsterdam – wederom zwartrijdend – en ik bleef met
Hetty achter. We keken uit op een duinpan.
Ik werd erg rustig van Hetty. Ze had alles in zich
om mannen het hoofd op hol te brengen, maar op mij had ze een
rustgevend effect. We spraken over de mogelijkheden en de grenzen
van staatsinrichting. Van totale anarchie waren we beiden niet
gecharmeerd, we vonden dat een staat door het gehele volk gedragen
diende te worden, zonder strikte hiërarchie. Er zouden veel
discussieplatforms en raden opgericht moeten worden voor het
onderwijs, het verenigingsleven en de kunsten. Ook hadden we beiden
een positief beeld van de socialistische DDR. Oost-Duitsland was er nog lang niet en we
wisten niet wat we aan moesten met de Berlijnse Muur en met
spookverhalen over vervolging van tegenstanders van het regime,
maar de idylle leek zo mooi en maakbaar. Bovendien zagen we dat het
allemaal veel erger kon: een Europese dictatuur, zoals Spanje onder
Franco, werd nota bene door de VS gesteund.
Hetty kon moeilijk geloven dat ik zonder God was
opgegroeid. Ze kende haast niemand in haar omgeving die atheïstisch
was opgevoed. De liberale opvattingen van mijn vader als opvoeder
waardeerde ze dan weer wel.
Zij en haar broer hadden zich de woede van hun vader
op de hals gehaald door op jonge leeftijd de Kerk te verlaten en
zich bezig te houden met goddeloze thema’s zoals emancipatie,
abortus en (homo)seksualiteit. Ze weten het aan de eenvoudige geest
van een ongeschoolde katholieke fabrieksarbeider.
Na de koffie nam ik afscheid van Hetty. Ze gaf me
een vriendschappelijke omhelzing. Haar hand had koud gevoeld op de
avond dat ik haar ontmoette in de Nes, maar haar lichaam was nu
warm en aangenaam. Ze rook naar geroosterde amandelen.
Op Eerste Paasdag was het halfbewolkt. Ik
moest al om zes uur ’s ochtends op de trein naar Den Helder
stappen. Ik had bij mijn ouders geslapen.
Mijn moeder, die aan slapeloosheid leed en die
ochtend al kaarsrecht in de woonkamer zat met thee en toast, vroeg
me wat ik ging doen. Ik legde het uit en vroeg of ze het een beetje
stil wilde houden voor mijn broers en mijn vader. Ik had geen zin
om me voortdurend te moeten verdedigen. Ik wist het, ik had zelf
aan mijn vader gevraagd of er mensen op het erf mochten slapen,
maar ik hoopte dat hij de protestmars was vergeten.
‘Ik wil niet dat je in de handen van de
oproerpolitie belandt. Dat kan je je vader niet aandoen.’
Ik lachte haar een beetje uit en zei dat het niet
zo’n vaart zou lopen. Ik pakte mijn legergroene pukkel – gevuld met
een aluminium kruik water, brood, een pak suikerwafels en een net
Jaffasinaasappels – en sprong op de fiets, naar het station van
Haarlem.
In de trein viel ik in slaap, met mijn voorhoofd
tegen het koude raam.
Het was vervelend dat er een slechte busverbinding
was van het station van Den Helder naar Kaaphoofd, zodat ik alsnog
het hele stuk moest lopen. Ik beschouwde dat als verspilling van
schaarse energie.
Kaaphoofd, het noordelijkste deel van Den Helder,
keek uit op zee. Er stonden nog resten van een verdedigingswerk,
onderdeel van de Stelling van Den Helder uit de achttiende
eeuw.
Van de honderd deelnemers die zich hadden opgegeven,
was hooguit de helft in alle vroegte op komen dagen. Onder de
afhakers bevonden zich ook Wouter en zijn vrijzinnige vrienden. Wat
verder opviel, was het grote aantal notabelen en studenten van
goede komaf (zoals ik), die zich kleedden als bohémiens of
landlopers. Sommigen hadden in plaats van proviand een spandoek
meegenomen, of een trommel om op te slaan.
Er zat geen enkele laaggeschoolde arbeider tussen,
hoe graag Hetty die er ook bij had willen hebben. Het zich solidair
tonen met de arbeider was een populair fenomeen, maar die arbeider
kwam zelden uit eigen beweging tot ons.
Een geur van kruidige sigaretten en mild geprijsde
alcoholische dranken hing om ons heen.
Er waren meerdere lokale en nationale journalisten
aanwezig bij het startpunt, en zelfs een cameraploeg van het
Polygoonjournaal, beweerde Joppe. Hij had zich tot organisator van
de mars gedoopt en was nu zelfs ineens de woordvoerder, waardoor ik
bang was dat Hetty’s aandacht voor mij zou verslappen.
Onze eerste stop om te overnachten was ’t Zand, ter
hoogte van Callantsoog. Het was een wandeling van zeventien
kilometer, die inclusief pauzes ruim vier uur in beslag zou
nemen.
Ik liep met Hetty in een groepje van zo’n twintig
enthousiastelingen voorop. De persfotografen hadden hun plaatjes
geschoten en maakten weer rechtsomkeert.
Hetty fluisterde, terwijl ze haar hand op mijn
bovenarm legde: ‘Weinig animo, hè?’
Ik stelde haar gerust en zei dat je beter een select
gezelschap van toegewijde demonstranten kon hebben, dan een heel
leger van meelifters. Dat was ze met me eens, maar ze was wel bang
dat onze mars nu niet echt indruk zou maken.
Bijna geen enkele andere demonstrant had zich goed
voorbereid. Mijn proviand was al na anderhalf uur op, omdat
spandoeken en trommels geen magen vulden. Het begon te miezeren, en
slechts twee mensen hadden een regenjas bij zich.
Rond een uur of elf sloeg de hongerklop genadeloos
toe. Een oom van een van de demonstranten bood onderweg koffie en
biscuits aan vanuit zijn vrijstaande woning annex zuivelfabriek,
maar het voelde eerder als een familieverplichting dan een
solidariteitsbetuiging. Het was ook niet de bedoeling dat wij
gebruikmaakten van het toilet. De oom had de thermoskannen buiten
in de regen op een formica tafeltje gezet, en verder moesten we het
maar uitzoeken.
We hielden meerdere korte pauzes, waarbij iedereen
vooral klaagde over blaren en andere ongemakken, maar niemand had
gedacht aan een EHBO-trommel.
Halverwege nam de regen toe. Twee demonstranten
haakten af en besloten te liften naar Amsterdam.
Bij ’t Zand konden we voor de overnachting
gebruikmaken van een natuurgebied dat naast de stolpboerderij van
een alternatieve woongemeenschap lag. De commune had zeven tenten
opgezet, met plek voor zeven man per tent. Omdat we met
drieënvijftig demonstranten waren, moesten we wat schuiven met de
slaapplekken.
De bewoners van de commune boden ons een sober
buffet aan: een grote pan linzensoep en een stenen schaal met een
salade van ook voornamelijk linzen. Alles stond op een zware
eikenhouten tafel.
Het verschijnsel vegetarisme vanuit
gezondheidsovertuigingen was niet nieuw voor me, maar het
vegetarisch eten uit solidariteit met het dier, dat kende ik nog
niet. Hetty was al een jaar enthousiast vegetariër omdat ze opkwam
voor de onderdrukten, en het slachtvee werd immers ook door de mens
onderdrukt.
Rond acht uur ontstaken we op het kampeerterrein de
vuurkorven. Het was opgehouden met regenen, maar er was een gure
wind opgestoken.
Ondanks de barre weersomstandigheden pakte een
jongen met een rossige snor zijn gitaar en speelde in het licht van
de oranje vlammen nummers van Bob Dylan en Boudewijn de Groot. Het
lied ‘Welterusten, mijnheer de president’ van De Groot was precies
één dag officieel uit als single en het was onder de demonstranten
al een soort geuzenlied. Wij schaarden ons rond de rossige gitarist
en zongen mee met de liederen.
Solidair waren we met eigenlijk alles, behalve met
elkaar. De flessen Siebrand Frambesso (‘frambozenwijn’) werden
stevig omklemd maar amper gedeeld. De moraal bleek vooral ‘vrijheid
en blijheid tegen elke prijs’; wie zich aan de vrijheid van een
ander stoorde, was burgerlijk en moest maar elders zijn heil
zoeken.
Met gemengde gevoelens dacht ik aan de sappige
Jaffa’s die ik ’s ochtends al had zien verdwijnen tussen de malende
kaken van een kalende letterenstudent die zich als een soort
indiaan had verkleed en zelf helemaal niets te eten of drinken bij
zich had.
Joppe stelde voor om een discussie te beginnen over
president Johnson, maar het had in de verste verte niet het
karakter van een discussie, omdat iedereen het eigenlijk wel met
elkaar eens was.
‘Cals bombardeert straks uit onze naam
Noord-Vietnam, is dat nou democratie? Mij hebben ze niks
gevraagd.’
‘Nee,’ zei een man of tien in koor. ‘Waagcals!
Waagcals!’ En: ‘PaardenLuns, PaardenLuns.’
Ik zocht mijn slaapplaats op en fantaseerde over de
ideale staat, en hoe het leven daarbinnen ingericht zou moeten
zijn.
’s Nachts tikte de regen op het tentzeil.
Ik deelde de tent met zeven andere wandelaars, allen mannen. Zij
sliepen al. Ik hoorde ze snurken en rook hun adem. Ik baalde dat ik
niet bij Hetty in de tent lag om met haar van gedachten te wisselen
over de keerzijde van de vrijzinnige geesten bij de
manifestatie.
Ik lag te draaien en te kronkelen in mijn vochtige
slaapzak. Ik stoorde me aan de geluiden om me heen. Uit een andere
tent kwam rumoer. Er werd een stevige discussie gevoerd.
Ik moest pissen. Voorzichtig, om de anderen in mijn
tent niet wakker te maken, kroop ik uit de slaapzak en stak mijn
blote voeten in mijn legerkisten. Ik droeg verder alleen mijn
overhemd en een onderbroek. De modderige ondergrond maakte een
zuigend geluid toen ik er met mijn kisten doorheen stapte.
Ik naderde de tent met het rumoer. Het ging weer
over Marijnen en Cals, en ik meende de stem van Joppe te horen. Ik
stak mijn hoofd door de opening in de tent. Ik zag een kruik
jenever die ik eerder op de avond nog niet voorbij had zien
komen.
‘Eduard,’ riep Joppe te luid. Hij wenkte me.
Ik zag een enorme waterpijp waar de tentbewoners,
liggend op lakens als voldane bedoeïenen, gretig aan lurkten. Ik
ging de tent binnen en hurkte bij de waterpijp. Gefascineerd keek
ik naar de bellen in het water. De tent stond blauw.
‘Hoe komen jullie daaraan?’ vroeg ik en wees naar
het uitheemse attribuut.
‘Van de bewoners van de commune.’
‘I’m in love with her and I
feel fine…’ zong een van de tentbewoners, overduidelijk
high.
Joppe had hem ook flink geraakt. ‘Kijk.’ Hij maakte
een denkbeeldig vierkant met zijn vingers. ‘Dit is de wereld, weet
je. De maatschappij. Maar dit, dit zijn wij.’ Hij zwaaide met zijn
handen. Zijn benevelde vrienden beaamden zijn woorden alsof deze
magische kracht bevatten. Ook zij zwaaiden met hun armen en
giechelden als kleine kinderen.
‘Dat is heel mooi,’ zei ik, als enige broodnuchter.
‘Maar wat is precies jullie visie op staatsinrichting?’
‘De staat…’ Joppe deed of hij een heel vieze smaak
in zijn mond had. ‘De staat, dat zijn wijzelf, weet je. Deze
vrijstaat, het is zo… écht.’ Hij viel achterover.
‘Shake it, shake it now,
baby…’ zong een vrij zware meisjesstem vanuit een donkere
hoek van de tent, heel sloom. Ik verliet de tent, piste tegen een
boom en slofte terug naar mijn eigen tent.
Hoe langer ik in mijn slaapzak lag te woelen met op
de achtergrond het steeds luider wordende gelul, hoe meer ik Joppe
begon te haten.
Om drie uur was de rust nog niet teruggekeerd op het
terrein.
Was ik de enige die wakker werd gehouden door het
gezelschap uit Joppes tent? Was de rest van de demonstranten ook
beneveld, werd ik ergens buitengehouden? Ik wurmde mij weer uit
mijn inmiddels haast drassige slaapzak.
Uit Joppes tent kwam nu gekreun en gesmak, alsof ze
iets aan het eten waren of misschien zelfs met elkaar worstelden.
Mijn vermoeden werd bewaarheid toen ik mijn hoofd door de opening
van de tent stak en wilde vragen of het wat zachter kon.
Joppe en vier andere jongemannen en twee jonge
vrouwen, variërend in de leeftijd van zeventien tot tweeëntwintig,
waren geheel of half ontkleed. Ze lagen over elkaar heen en likten
en zogen aan elkaar. In het schaarse licht ontwaarde ik een van de
meisjes, die haar benen had gespreid, zodat ik in haar met donshaar
bedekte vagina keek. Twee jongens likten haar. Van Joppe zag ik
vooral zijn witte kont, met daartussen zijn harige zak die heen en
weer bungelde. Hij besteeg een meisje van achteren. De hijgende
hasjadem van het gezelschap ruiste door de tent.
Ik draaide me om en moest bijna overgeven. Ik kende
dergelijke taferelen uit de literatuur, maar nu ik het zo voor me
zag, kwam het me zo vreselijk banaal voor. Met preutsheid had dat
weinig van doen, ik vond vooral de geforceerde ‘neuken omdat het
kan’-attitude iets tragisch hebben. Dit had juist niets met
experimenteren te maken; het waren de liefdeslessen die ze uit
Verstandig ouderschap hadden
gehaald.
Goddank was Hetty niet van de partij, want dan had
ik zonder twijfel mijn spullen gepakt en de protestmars gelaten
voor wat hij was.
Pas toen het al licht werd, viel ik in slaap. Twee
uur later moesten we opstaan.
Ik weigerde gebruik te maken van het door
de commune beschikbaar gestelde ontbijtbuffet, wederom op de tafel
van rustiek eikenhout. Al had ik erge honger en snakte ik naar
hardgekookte eieren (precies zoals ik ze zag liggen, gepeld, in een
schaaltje water), ik wilde zo snel mogelijk verder. Ik vergat bijna
waarom ik aan deze krankzinnige tocht meeliep. Tussen de aanwezigen
zocht ik Hetty op. Ik besloot voorlopig niet van haar zijde te
wijken, en ik was van plan te vertellen wat ik allemaal gezien
had.
Van de woongroep kregen we een paar grote broden
mee, wederom te weinig om alle monden te voeden. We zetten koers
richting het Zeehuis in Bergen; een lange dag van ruim zes uur
lopen, inclusief pauzes, lag voor ons.
Ik negeerde Joppe de hele ochtend – hij wist niet
dat ik ze gezien had, en dat hield ik graag zo, anders zouden ze
nog kunnen denken dat het indruk had gemaakt – en ik zocht in Hetty
mijn bondgenoot.
Het prettige was dat Hetty het in principe met me
eens was; dat volledige anarchie niet bevredigend was. Maar toch
was Hetty van mening dat er zo veel mogelijk verbroedering en
verbinding moest worden gezocht, ‘anders krijg je allemaal
splintergroeperingen’.
In Bergen spraken lokale dichters en schrijvers ons
toe in een buurthuis. Veel aanloop uit Bergen en omstreken was er
overigens niet; het waren vooral toehoorders uit de grote steden,
de bekende gezichten die ons met trommels, vlaggen en spandoeken en
beschilderde kreten op de wangen toejuichten en onze moed en
idealen roemden.
Een diavoorstelling over Noord-Vietnam toonde de
vreselijkste beelden als gevolg van Agent Orange, een zwaar toxisch
verdelgingsmiddel dat de Amerikanen gebruikten om de jungle te
ontdoen van bladeren, maar vooral bij de bevolking de ziekte van
Hodgkin en kanker veroorzaakte. Mijn rechtsgevoel en afkeer van
elke vorm van oorlog zorgden ervoor dat ik geen aandacht had voor
de ernstig verwarde dichter die ons vergastte op een optreden met
keelklanken. Daarentegen was het optreden van Joppe
ijzersterk.
De rossige gitarist speelde weer ‘Welterusten,
mijnheer de president’, en wij zongen mee. Misschien was ik de
avond tevoren te vermoeid geweest, waardoor ik de focus was
vergeten: ten strijde trekken tegen de verschrikkelijke
oorlogvoering met chemische wapens. Ik moest een hasjpijp en een
harige reet maar op de koop toe nemen. We applaudisseerden luid
voor Joppes speech. Ik besloot Joppe te vergeven.
Ik werd weer rustiger over de mars, ik voelde weer
de noodzaak en het nut. Ik sliep goed in een stapelbed. Er sliep
niemand boven mij.
De vierde dag kwamen we aan op het Jonas
Daniël Meijerplein. Mijn zolen waren versleten en mijn lichaam
kraakte aan alle kanten. Ik hunkerde naar de varkenshaassaté van
mijn moeder, of ik nu besloten had vegetariër te worden of
niet.
Onderweg hadden we amper aanmoedigende woorden
gehoord, eerder het tegenovergestelde, van de gesloten en bekrompen
gemeenschappen die het Noord-Hollandse landschap rijk is, maar nu
stond het plein vol met publiek – overigens natuurlijk weer geen
enkele klassieke arbeider of zelfs maar gewone bejaarde, louter
studenten van de kunstacademie en de universiteit en de geijkte
karakteristieke figuren uit de Provobeweging.
De crew van het Polygoonjournaal was er ook weer.
Journalisten van Het Parool,
Het Vrije Volk, De
Waarheid en de VARA-radio
interviewden Hetty en Joppe. Ik bleef op de achtergrond terwijl
Hetty, Joppe en anderen zich verdrongen voor de camera’s,
schrijfblokken en microfoons. De teksten op de spandoeken waarvan
ik me eerder had afgevraagd of ze begrepen werden (‘Yankee,
verdwijn!’), sprongen er nu uit alsof het effectieve propaganda
betrof.
Na afloop dronken we bier in een kroeg op de
Nieuwmarkt. We waren er beduusd van. Mijn familie zag me die avond
op het NTS-journaal.
Zomer 1966. Ik was twintig jaar en het
schoot niet erg op met mijn studie sociologie.
Tijdens de maanden in het voorjaar had ik vooral tot
diep in de nacht gefilosofeerd met Hetty, hoewel dat ook kon
uitmonden in een blijmoedige vrijpartij op mijn kamer op de Jacob
van Lennepkade, ontdaan van links activisme.
Ze slikte nu ook de pil, maar dat betekende niet dat
we de vrije seks predikten. We waren vrij braaf en – bij mijn weten
– monogaam.
Hetty’s broer Wouter zakte steeds verder weg in zijn
eigen hasjwolk, om in een bui van complete lethargie te blijven
hangen. Hij ging naar Sociale Akademie De Karthuizer, waar hij nog
zo’n tien jaar bleef hangen.
Hetty en ik waren verliefd. Joppe was jaloers en
drong aan op een trio, maar dat sloeg ik uiteraard af.
Hetty woonde nog altijd in Nijmegen, en vanwege haar
eindstage op een lagere school zou ze niet zo makkelijk naar
Amsterdam kunnen verhuizen. Dat ik haar achterna zou gaan, was al
helemaal uitgesloten. Ik was uit de slaapstad Haarlem vertrokken,
ik ging niet terug naar de provincie.
We hadden amper een plek waar we met z’n tweeën
konden zijn. Driek en Joppe waren de hele zomer op de Jacob van
Lennepkade gebleven, al hadden ze steeds wilde plannen om naar
Parijs te liften.
Het huis werd bevolkt door uitvreters. Ik kon geen
keukenkastje opentrekken of het eten bleek als door knaagdieren
aangevreten. Naakt of beschilderd liepen ze in en uit, meestal
omgeven door een donkerblauwe walm en de klanken van een sitar.
Iemand had in de keuken op de muur LEVEN =
NEVEL geschilderd.
Er werden steeds meer drugs gebruikt in ons huis,
niet alleen het relatief onschuldige hasj maar ook opfokkende
pepmiddelen en zware hallucinerende middelen. Hetty en ik deden er
niet aan mee, we dronken alleen maar jenever. We konden flink
innemen, maar ik voelde me geremd door de aanwezigheid van al die
exotisch uitgedoste vogels in mijn huis. Op een feestje kon ik
gerust een halve liter wegdrinken terwijl ik amper iets voelde.
Maar met die rare snuiters die met z’n allen dansten op de
hippiemuziek van Harper’s Bizarre of de vreselijk optimistische
‘She Loves You’ van The Beatles kon ik me niet laten gaan.
Ik had echt een hartgrondige hekel aan The Beatles,
helemaal nadat een van de vriendinnetjes van Joppe en Driek het
leuk had gevonden om de leeuwenkop uit de kist te halen en ermee
rond te dansen op die muziek. Mijn vader had het leeuwenpak
tijdelijk bij mij ondergebracht omdat een theaterkostuumontwerper
op de Overtoom de versleten onderdelen moest repareren. Ik had het
leeuwenpak bij het atelier opgehaald en mijn vader zou het later
weer bij ons komen ophalen.
Het meisje dat de grap uithaalde, haar naam ben ik
vergeten maar het gerucht ging dat ze het ooit met Jan Cremer had
gedaan, danste halfnaakt, slechts gekleed in een panty en laarzen,
en dus met die grote leeuwenkop op, in het midden van de kamer. Ik
greep haar bij haar pols en kneep. Mijn nagels stonden in haar
vlees. Ze gilde en zakte naar de grond. Met mijn vrije hand
probeerde ik de leeuwenkop van haar hoofd te trekken, maar hij zat
te vast. Hetty timmerde mij op mijn schouder en riep: ‘Jezus,
Eduard! Laat gaan! Kom op! Stel je niet zo aan!’
Het meisje zakte door haar knieën, moest huilen om
de afdrukken van mijn nagels in haar blanke pols.
Ik schrok er zelf van. Joppe trok de kop nu van haar
hoofd af, knielde bij het meisje en vroeg of het ging. Hij keek me
giftig aan. ‘Je kunt toch wel tegen een geintje, man?’
‘Klopt,’ zei ik koel. ‘Een geintje wel.’
Het viel ons niet eens meer op dat haar borstjes
ontbloot waren.
Het feest was in één klap voorbij.
***
We bezochten het huis van mijn ouders in
Haarlem en Duynstaete in de duinen vaker dan ons lief was. Het
waren de enige plekken waar we in alle rust konden rondhangen
zonder omvergelopen te worden door Joppe of Driek of hun
vrienden.
Mijn vader mocht Hetty wel. Ze gedroeg zich
bozig-vrolijk als ze bij mijn ouders in de Kennemerduinen op bezoek
was. Bozig omdat het nu eenmaal bij haar karakter als strijdbare
vrouw hoorde (en omdat ze serieus opstandig werd als ze sprak met
mijn materialistische broers), en vrolijk omdat ze blij was dat ze
ongestraft zichzelf kon zijn in familieverband. Blijven slapen was
geen enkel probleem voor mijn familie, evenmin als lang opblijven
voor zomerse diners waarbij veel wijn werd geschonken, in
tegenstelling tot haar eigen conservatieve thuisfront. Mijn moeder
maakte de heerlijkste rijsttafels, die we in de tuin van het
internaat aten. Indisch eten, Italiaanse wijn.
Hetty’s vader haatte mijn vader zonder hem ooit
ontmoet te hebben. Een omhooggevallen liberaal stemmende atheïst
met Italiaanse wortels: het beloofde niets dan onheil. Hoe kon een
weldenkend mens leven zonder het Ware Geloof?
In de stad braken rellen uit. Provo’s en
bouwvakkers raakten in juni in gevecht met de politie. De 51-jarige
metselaar Jan Weggelaar raakte in de menigte dodelijk gewond door
toedoen van ofwel agenten ofwel demonstranten. De Telegraaf had geschreven dat Weggelaar een
natuurlijke dood was gestorven, tot grote woede van de
demonstranten. Hij was vermoord door de politie, meenden ze. Vanaf
het Jonas Daniël Meijerplein werd weer menig protestmars op poten
gezet, waaronder tegen De Telegraaf.
Honderden bouwvakkers bestormden op 14 juni het redactielokaal van
de krant aan de Nieuwezijds Voorburgwal. ‘Dus zo laten de arbeiders
van zich horen,’ mompelde mijn vader bij het tumultueuze nieuws op
de radio.
Elke menigte in de stad in die zomer van ’66
gromde.
Maar uitgerekend op die momenten in de
zomer van 1966 was de revolutie voor heel even ver weg, en ging het
alleen maar om de liefde die Hetty en ik voor elkaar voelden.
Terwijl ik nog stuntelde in mijn derde jaar, rondde
zij in het voorjaar van 1967 al haar opleiding af en ging werken
bij een openbare lagere school in Elst, een gemeente vlak bij
Nijmegen. In de weekenden waren we altijd samen op de Jacob van
Lennepkade. Doordeweeks zag ik haar bijna niet.
Elke werkdag toog ze vanuit Nijmegen met de trein
naar het slaapstadje om daar volgens modern patroon de kinderen te
leren lezen met Godfried Bomans’ verhaaltjes van Pim, Frits en Ida, geheel tegen de wens van haar
vader, die haar niet langer liet delen in de privileges die een
normale werknemer van een zuivelfabriek had: gratis melk en boter
konden wij dus wel vergeten.
Op de openbare lagere school vond ze het veel te
braaf, en ook daar voelde ze de hete adem van haar godvrezende en
tanige vader als de bus van de Coberco Zuivelfabriek de schoolmelk
kwam afleveren. In het geheim – ze wilde me verrassen – had Hetty
gesolliciteerd bij een net opgerichte basisschool in Velsen-Zuid.
Het klonk te mooi om waar te zijn, toen ze me vertelde dat er op de
school een ‘sociocratische aanpak’ gehanteerd zou worden. De stem
van de kinderen was net zo belangrijk als de stem van de
leerkrachten, die, heel revolutionair, met de voornaam zouden
worden aangesproken. Ik raakte wild enthousiast toen ze me over
haar gesprek met directeur (‘maar noem me alsjeblieft gewoon vriend
of kameraad’) Ingmar vertelde. Er waren geen normale lokalen meer,
maar leertuinen en speelkuilen. Er was ruime aandacht voor muziek,
toneel en handvaardigheid (met natuurproducten). De school was nog
maar net als stichting opgericht door een paar ouders die hun
inspiratie uit zowel de leer van Kees Boeke en Jan Ligthart als bij
Scandinavische onderwijskundigen hadden gehaald.
Hetty zou er in september aan de slag kunnen. We
sloegen twee vliegen in één klap. Ten eerste was Hetty verlost van
haar verplichtingen in Nijmegen, ten tweede was het voor haar een
manier om vaker bij mij te kunnen zijn. Daar kwam bij dat een
dergelijke nieuwe school zo utopisch klonk, als een maakbare
droom.
Ikzelf had niet al te veel haast om mijn studie af
te ronden. Ik voelde de hete adem van de militaire dienst.
Het was hoogzomer, 1967. Mijn vader
feliciteerde Hetty met haar nieuwe baan, maar sprak vol hoon over
de systematiek van dit nieuwe type onderwijs. ‘Aan het einde van de
experimenteerdrift gaan we toch weer allemaal twee aan twee zitten,
net als in de stadsbus. Je kunt rondlopen in een bamboerieten rok
en met verf op de muren kliederen, maar het gaat toch om rekenen en
taal.’
‘Hetty zegt ook niet dat dat niet belangrijk is,
pap. Ze zegt alleen dat kinderen meer stem moeten hebben dan de
autoriteiten voorschrijven. Minder ruimte voor autoriteit, meer
ruimte voor autonomie, dat moet jou toch aanspreken?’
Hij schudde zijn hoofd en keek de felle zon in. Hij
kneep zijn ogen halfdicht.
Op de Amsterdamseweg van Velsen-Zuid, pal
aan het Noordzeekanaal, stond een huis leeg, dat toebehoorde aan
een weduwe van het bestuur van Duynstaete. Het leek mijn vader een
goed idee, hij drong er zelfs op aan, dat wij daar zouden intrekken
en de lage huur aan de weduwe zouden betalen. De vrouw was op die
manier uit haar kosten en wij hadden een woning. Het leek mij (en
mijn vader, en Hetty zelf ook) een ramp als Hetty ook zou gaan
wonen op de Jacob van Lennepkade, met Joppe en Driek als
huisgenoten.
Het was voor Hetty’s familie weer ondenkbaar dat wij
zouden samenwonen zonder verloofd te zijn, maar we weigerden ons te
conformeren aan de goddelijke moraal.
Hetty’s vader vond het onbegrijpelijk dat mijn vader
dit allemaal zomaar toeliet. Mijn vader probeerde het uit te leggen
en wilde bij hem langsgaan in zijn arbeiderswoning in Nijmegen,
maar hij belandde uiteindelijk voor een dichte deur.
Aan de andere kant: als we het wel deden, luisterden
we weer te veel naar mijn vader. Dan
zouden we alsnog als burgerlijk stel eindigen in een door mijn
vader gedicteerde levensstijl.
Tot we het huis zagen.
SUNNY HOME
stond in ijzeren letters in het pleisterwerk boven de gevel.
Sunny Home was een vrijstaand huis met een puntdak,
een open haard, vier slaapkamers en drie balkons. Achter het huis
lag een stuk grond met een grasveld, een moestuin en een prieel
waarin de weduwe vermoedelijk haar schilderhobby had beoefend. In
het ronde bijgebouwtje stonden de doeken en verfpotten er nog bij
alsof ze net was weggelopen.
Terwijl we door de tuin struinden, besloten we dat
we het moesten doen. Niet alleen vanwege de lage huur (we moesten
honderdachtentwintig gulden per maand vooruitbetalen) maar omdat we
in Sunny Home de mogelijkheid zouden krijgen om ons eigen
zelfvoorzienend ideaal vorm te geven: hout konden we uit de bossen
van Spaarnwoude halen, eten uit de tuin, Hetty kon naar school
fietsen en ik zou me in alle rust in de nok van het huis, op de
zolderverdieping, aan mijn studie kunnen wijden.
En bovendien waren we dan met z’n tweeën. We waren
niet meer afhankelijk van de creatieve buien van Joppe en
Driek.
We tekenden het contract dat mijn vader voor ons
geregeld had.
Ik was blij dat ik eindelijk van Joppe en Driek
verlost was. Hoewel, verlost: we hoorden nog steeds Joppes stem bij
radio-optredens, zagen zijn intellectuele baard in zwart-witbeelden
op televisie en lazen zijn opruiende polemieken in de lokale
kranten. Het opvallendst van zijn activistische agenda was
misschien wel de bomaanslag in het voorjaar van 1967, waar hij bij
betrokken was geweest. De aanslag werd gepleegd op een vierenhalve
meter hoog standbeeld aan het Olympiaplein, dat het Nederlands
gezag in Indië moest symboliseren. Aan de voeten van een stenen
vrouwfiguur lagen twee leeuwen: zij moesten Batavia en Amsterdam
voorstellen. Onder de stenen vrouw, op de sokkel, hing de plaquette
met het portret van generaal Jo van Heutsz. Het beeld stond
inmiddels vooral symbool voor ons land als koloniale
onderdrukker.
In de nacht van 9 op 10 maart werd er op die sokkel
een bom tot ontploffing gebracht. Volgens de politie werd
gebruikgemaakt van een zwaar kaliber kneedbom. In de krant las
ik:
Het hoofdbureau ontving even voor
drie uur een telefoontje waarin een onbekende mededeelde dat hij
van ‘de revolutionaire raad’ was en het monument de lucht in zou
vliegen. Een der leeuwen, naast het monument, is gedeeltelijk
vernield. De rechtervoorpoot en het schild waarop deze poot rustte
werden in het bassin voor het gedenkteken gevonden, van de
linkervoorpoot werd eveneens een stuk afgeslagen. De achterpoten en
de granieten sokkel liepen scheuren op. De recherche van het bureau
Overtoom heeft een onderzoek ingesteld. Tot gisteravond nog
vergeefs…
Het duurde niet lang voordat Hetty en ik
doorhadden in welke netwerken we de mogelijke daders konden vinden.
We haalden onze schouders erover op. De politie doorzocht, vlak
nadat ik verhuisd was naar Sunny Home, ons huis aan de Jacob van
Lennepkade. Joppe en Driek spraken we nog amper.
Het regende hard tijdens onze verhuizing. Joppe en
Driek hielpen niet; ik deed alles samen met Hetty. Driek had gezegd
dat hij al een andere afspraak had gepland. Maar toen ik ’s middags
broodjes ging halen, stond een grijze Volvo Amazon stil in de
Wilhelminastraat, niet ver van ons studentenhuis aan de Jacob van
Lennepkade. De motor draaide stationair, de koplampen brandden. De
auto zou me misschien niet zijn opgevallen, als ik Driek niet
haastig had zien instappen. Ik versnelde mijn pas en dacht er niet
meer aan.
We ontsnapten uit de grootsteedse chaos en wilden
onze eigen Walden-kolonie creëren, zoals de negentiende-eeuwse
schrijver Frederik van Eeden ook had gedaan. Al zaten de slakken en
de stukken zwarte aarde nog aan de stronken van de bladsla die ik
’s avonds at, ik voelde me volledig één met mijn omgeving.
De weduwe had een krankzinnige voorkeur qua lectuur.
Ik smulde ervan om al haar Reader’s
Digest’s en de Elseviers in de
luxe verzamelbanden uit te pluizen. Ook ontdekte ik in een oude
kast een kleine bibliotheek van erotische vrouwenromans.
De school waar Hetty lesgaf en waar ze zo
enthousiast was begonnen (‘het lelieparadeis’, expres fout
geschreven omdat een zesjarige de wedstrijd voor het kiezen van de
naam had gewonnen en het precies zo zou hebben opgeschreven),
mondde uit in een chaos. Het was een minder mooi paradijs dan de
oprichters hadden gehoopt. De inspectie kwam langs omdat er sprake
zou zijn van naaktloperij en aanzetten tot vernieling van publiek
bezit. Een monument op een plein voor een oud politiegebouw werd
roze geschilderd door een demonstratief met insignes behangen
leerkracht en zijn drieëntwintig pupillen. Met het demokraties
onderwijs had het allemaal niets meer te maken.
Maar ik bleef sympathie voelen voor die andere
maakbare samenleving, niet ver van Nederland – De Deutsche
Demokratische Republiek, de DDR.
Huisvesting, zorg, voedsel, onderwijs en openbaar vervoer leken er
magnifiek georganiseerd.
In de winter van 1967 bezocht ik bijeenkomsten die
in de Oost-Duitse ambassade werden georganiseerd voor
‘socialistisch en communistisch georiënteerde studenten’. Een half
jaar later stond half Europa in vuur en vlam. Parijs brandde
onafgebroken door rellende studenten en revolutie prekende linkse
intellectuelen. Ik las het pamflet van studentenleider Daniel
Cohn-Bendit, die ijverde voor een alternatief voor het kapitalisme,
voor een maatschappij zonder strikte hiërarchie en de macht en de
kracht van de arbeider. Toch had hij kritiek op een door de staat
opgelegde vorm van communisme.
In Praag rolden de Russische tanks door de straten
om de revolutie van de gematigden te breken. Ik wist niet meer wat
ik van mijn eigen socialisme moest denken. Als het ene totalitaire
systeem – het fascisme – werd verruild voor het andere, dan was het
einde zoek.
Toch geloofde ik nog wel degelijk in een socialisme
van arbeiders, boeren en intellectuelen, samen verenigd in een
sterke gemeenschap. Het leek me beter dan de verdeel- en
heerspolitiek van het kapitalisme. Ik geloofde in mijn socialisme,
maar op één voorwaarde: dat iedereen meedeed. Al te dolle
vrijzinnige geesten en hippies, maar ook dictators en
machtswellustelingen zouden niet in zo’n systeem gedijen.
Ondertussen zat ik met de militaire bemoeienissen van de
Sovjet-Unie in mijn maag en wist ik niet hoe ik dat aan mijzelf kon
verkopen. Maar dan dacht ik weer aan de vernielingen van de
Amerikanen in Vietnam en wist ik: wat Amerika allemaal doet, daar
kan ik ook niet achter staan.
De antifaschistischer
Schutzwall, de Berlijnse Muur, vond ik een onding, maar ik
vond wel degelijk dat er een rem moest komen op enerzijds de
leegloop van Oost-Duitsland en anderzijds het imperialisme van het
Westen. Ik twijfelde even of ik niet, in het kielzog van de
Vietnamese diaspora, mij in de DDR
een Vorläufiger Personalausweis moest
laten aanmeten, ‘für einen länger befristet
Aufenthalt in der DDR’.
Ik ging met Hetty kamperen op een
Oost-Duits schiereiland, in de buurt van Sassnitz. Toen we na een
dag reizen met de trein en de U-Bahn Oost-Berlijn aandeden – met
onze verplicht uit te geven vijfentwintig Ostmark op zak – waren de
winkels dicht en de straten uitgestorven. In een bakker waar men
één soort brood verkocht, werd ik sissend ‘Kleine Dutschke’ genoemd
door een wantrouwige bejaarde man. Rudi Dutschke was een voorman
van de studentenbeweging in West-Duitsland. Hij werd neergeschoten
door een anticommunist, opgehitst door de rechtse pers. Maar van
enige revolutie was in de DDR niets
te merken, van militaristische uitingen en dictatoriale trekjes des
te meer.
In het najaar rondde ik mijn studie af en slaagde ik
voor mijn doctoraalexamen sociologie. De Mammoetwet trad in
werking, en ik wilde na mijn dienstplicht aan de slag als docent
maatschappijleer op een middelbare school. Het vak had amper een
duidelijk omkaderd programma, het stond nog in de grondverf.
Mijn vader lachte me uit.
Dezelfde Jo Cals die ik als minister-president zo
had vervloekt vanwege zijn houding inzake de Vietnamoorlog, had er
in zijn jaren als onderwijsminister voor gezorgd dat ik mogelijk
een baan zou kunnen krijgen dankzij de Mammoetwet. Mijn vader was
maar wat blij dat ik niet langer rondhing op de universiteit.
Als rechtgeaarde pacifist en socialist
bevond ik me tijdens mijn diensttijd in het hol van de leeuw. Ik
heulde met de vijand. Als ik weigerde, hing mij een gevangenisstraf
boven het hoofd. En als ik me gek liet verklaren (‘S5’, afkeuring vanwege een geestelijke
aandoening) kon ik een baan in het onderwijs vergeten.
Ik moest me melden bij de Ripperdakazerne in
Haarlem. Ik vreesde dat ik met camouflagestreken op mijn wang over
een heuvelrug moest tijgeren.
We werden ontvangen door een geüniformeerde man. Het
was een kolonel met een zangerige stem, grijze snor en een slecht
gebit. Hij legde uit wat er bij deze keuring kwam kijken. Er kwam
een medische keuring en de zogenaamde S5-test. We werden in twee groepen gesplitst. De
ene groep werd medisch getest, de andere groep geestelijk. ’s
Middags ging het precies andersom. Mijn lotgenoten waren vooral
slungelige, bleke jongens die helemaal geen zin hadden om te dienen
als soldaat.
De arts, ook een besnorde man (heel even dacht ik
dat het de kolonel was, maar nu met een witte jas aan), vroeg of er
ziektes in mijn familie voorkwamen. Landverraad en spilziekte,
dacht ik. De arts bekeek, beklopte en beluisterde me met
buitengewone interesse.
’s Middags was de andere test. Ons werden vragen
gesteld als: ‘Welk cijfer ontbreekt er in het rijtje
1-3-5-9?’
Naderhand vroeg een andere beambte welk werk ik
wilde doen na de Opleiding Algemene Militaire Vaardigheden. Omdat
ik zo min mogelijk inspanning wilde leveren, opteerde ik voor
‘chauffeur’ of ‘iets met communicatie’.
Ik kon na een vernederende en een aan marteling
grenzende basisopleiding van tien weken (op bivak, schieten,
kaartlezen, militaire ethiek, militair recht en ongezond veel
sport, zweten en afzien, slapen in tenten – ik vervloekte het, al
haalde ik wel in een handomdraai mijn rijbewijs) aan de slag bij
het 2e Regiment Verbindingstroepen op de Simon Stevinkazerne in
Ede, waar ik weer een opleiding van enkele maanden volgde. Het was
een militaire communicatieafdeling, waar de leiding veel over de
archetypische ‘Russen’ sprak. Ze moesten eens weten dat ze met mij
als socialist een veredelde koerier van Moskou in hun midden
hadden. De ironie: terwijl vele studiegenoten zich bemoeiden (vaak
bleef het bij bemoeien) met de bezetting van het Maagdenhuis in
Amsterdam, gaf ik me over aan de grillen van het defensieapparaat,
te laf om een principiële dienstweigeraar te zijn (zoals Wouter, de
broer van Hetty).
Later hoorde ik weleens mannen van mijn leeftijd
praten over hun ‘maten’ die ze kenden van hun militaire dienst, met
wie ze een mooie tijd hadden beleefd. Ik heb me daar altijd over
verwonderd. Mijn taak daar had veel te maken met radiodiensten,
ontcijfering, seinen en golven, maar ik herinnerde me vooral het
eindeloze wachten op signalen in een zee van ruis. Elke avond
belandde ik ongelukkig in het stapelbed op de slaapzaal. Ik zag er
ongezond en lijkbleek uit en snakte naar mijn verlof, zodat Hetty
mij in Sunny Home kon verwennen met een kom hete soep vol groenten
uit eigen tuin. Ik leefde van verlof naar verlof. Ineens kreeg ik
begrip voor mijn vader en zijn vlucht tijdens de Tweede
Wereldoorlog. Zou ik zelf in staat zijn geweest mijn land te
verdedigen?
Na in totaal achttien maanden dienstplicht
was ik afgemat en gedesillusioneerd. Ik haatte niet alleen de
krijgsmacht, ik haatte alles wat symbool stond voor de Nederlandse
staat.
Ik schreef voor een alumniblaadje van de
universiteit een vernietigend stuk over mijn ervaringen tijdens
mijn diensttijd. Over de hiërarchie, over het militaire saluut,
maar ook mijn diepgewortelde weerzin tegen het westers imperialisme
en het zoeken naar spijkers op laag water als het om Oost-Europa
ging. Ik haalde fel uit naar de NAVO. Ondertussen bleef ik druk met het sturen
van open sollicitaties voor een baan als leraar maatschappijleer,
maar slechts een paar scholen hadden het vak ingevoerd, en meestal
werd het gewoon gegeven door een leraar die al een ander vak op die
school gaf. Soms zelfs door de conciërge.
Hetty bleef de kostwinner. Maar ook zij was niet
bepaald gelukkig met haar baan. Elke dag kwam ze chagrijnig uit
haar werk met klachten over collega’s of onhandelbare kinderen die
haar tot razernij dreven. Zodra ze bij haar collega’s te rade ging,
ontstond er een sociocratisch gesprek. Ze werd vriendelijk verzocht
om zich aan de vereenvoudigde, fonetische spelling te houden, want,
zo hadden haar collega’s verteld, ‘omwille van de spreiding van
macht, kennis en inkomen was het goed als ook onze taal
nivelleerde’. Al haar kennis van de Kweekschool kon ze weer
overboord gooien. Voortaan werd het een sociokraties gesprek.
De sfeer in Sunny Home werd een stuk minder zonnig.
Terwijl Donatello op weg was om succesvol ondernemer te worden en
Tonio zich zou specialiseren als chirurg, was ik nu een socioloog
met een pluizige baard en een uitkering, die rondbanjerde in het
huis van een weduwe.
Mijn vader had altijd een triomfantelijke ‘had nou
maar naar je vader geluisterd’-blik als we op zondag met z’n allen
in Duynstaete op bezoek gingen bij de Eichenbergens, en ik weer
moest vertellen dat ik voor een baan was afgewezen.
***
Kennelijk had een secretaris van de
Oost-Duitse ambassade mijn stuk in het alumniblaadje van de
universiteit gelezen. Deze man, Ole Becker, stuurde mij een brief
voor ‘een diner ter kennismaking’ in een Hongaars restaurant aan
het Afrikaanderplein in Rotterdam.
Ik voelde mij zeer ongemakkelijk door deze brief,
die aan het adres van het alumniblaadje was gericht, waarna de
redactie de brief had doorgestuurd. Ik liet Hetty de uitnodiging
lezen. Ze dacht even dat het om een grap van Joppe ging.
Ik vertelde mijn vader over de brief. Ik verwachtte
een tirade, maar hij bleef juist opvallend bedeesd, op het
apathische af. Misschien kwam het door de dood van zijn schoonvader
of misschien was dit zijn nieuwe methode. Hoopte hij, door mijn
standpunten te negeren, dat het allemaal wel over zou waaien.
De volgende dag belde ik de ambassade. Uit
nieuwsgierigheid.
Ik reisde per trein naar
Rotterdam-Zuid.
Ik was in mijn studententijd wel een paar keer in
Rotterdam geweest, maar ik had grote moeite om de stad en haar
inwoners te begrijpen. Overal hing een geharde, militante en
industriële sfeer. In Rotterdam-Zuid was dat nog veel erger. De
bewoners, als ze al op straat liepen, leken op de gebouwen:
uitgebeend, grauw, statisch.
Een circus had zijn tent opgeslagen aan het
Afrikaanderplein. De kleurrijke tent contrasteerde sterk met de
omgeving. Ik zag grote wagens, beschilderd met afbeeldingen van
clowns, trapezewerkers en een leeuw. In de motregen liep ik langs
de tent, waaruit echo’s klonken van een spreekstalmeester en een
orkest.
Ik duwde mijn handen verder in de zakken van mijn
lange regenjas en liep naar restaurant Jancsi, dat uitkeek op het
circus. Toen ik naar binnen wilde gaan twijfelde ik sterk of ik dit
wel moest doorzetten. Waarom had ik die treinreis naar
Rotterdam-Zuid ondernomen en had ik een kwartier door de regen
gelopen, terwijl ik nu met Hetty naar de radio had kunnen luisteren
en tijdschriften had kunnen lezen en de lauwe regen intussen onze
gewassen bewaterde? Ik verlangde naar de geur van de tuin na een
zomerse bui.
Er zaten acht gasten in het restaurant. In de hoek
stond een vleugel, waar een pianist met vlinderdas op speelde. Het
rook er naar gestoofd vlees. Aan de muur hingen sabels, karabijnen,
opgezette fazanten en een hertenkop. Ook zag ik een kaart van
Hongarije uit 1768.
Ole Becker verwelkomde mij vriendelijk. Hij schudde
me de hand en schonk een glas wijn in. Hij wees me op de menukaart,
met daarop vooral bonte vleesgerechten. Ik had weliswaar mijn
vegetarisme in mijn diensttijd aan de wilgen gehangen, maar ik werd
afgeschrikt door de hompen vet vlees die ik op de foto’s zag.
We rookten en praatten over Marx en Lenin. Ik
vertelde dat ik een overtuigd socialist was, maar ik durfde niet te
beginnen over de historische opstanden tegen de regimes van
Tsjechië en Hongarije. Becker vroeg me boven het voorgerecht of ik
wellicht interesse had om te functioneren als trouwe dienaar van
het socialisme. Ik meende tussen de regels door het aanbod van een
baantje te horen.
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik kan u kennis laten maken met veel mensen die er
net zo over denken als u.’ Becker sprak cryptisch. ‘Om gezamenlijk
zo veel mogelijk informatie in te winnen om ons, socialisten, te
wapenen tegen het oprukkende gewelddadig imperialisme van het
Westen.’
Als tegenprestatie kon ik behalve een geringe
financiële vergoeding (‘het moet wel een roeping zijn’) vele reizen
naar de DDR maken en later wellicht
ook naar andere communistische staten. Hij vertelde nog steeds niet
concreet wat hij nu werkelijk bedoelde. Mijn gedachten schoten alle
kanten op.
Naarmate de wijn rijkelijker vloeide, werd mijn
standpunt diffuser. Terwijl Ole Becker met zijn Beierse accent (hij
was opgegroeid nabij het drielandenpunt
Duitsland-Tsjechië-Oostenrijk, vertelde hij) de ene na de andere
betweterige uitspraak deed en het vet van het voorgerecht langs
zijn kin droop, bonkte het door mijn hoofd: en hoe zit het nu met
dat gebied achter het IJzeren Gordijn? Ik was een pacifist, en dus
tegenstander van prikkeldraad, controleposten, wachttorens en
mijnenvelden, maar staten moesten zich toch ook wapenen tegen het
imperialistische Westen. Ik was voor openheid, transparantie en
democratie, maar ik begreep ook dat er grenzen waren aan de groei
van de markt en de zucht naar goederen.
Toch vond ik het maar raar dat de kopstukken van de
SED, in feite de enige partij van de
DDR, rondreden in Volvo’s en een
gewone inwoner, een eenvoudige arbeider, jaren moest wachten op een
Trabant. Maar ook hier durfde ik niet over te beginnen tegen Ole
Becker, wiens werkzaamheden op de Oost-Duitse ambassade mij
volledig schimmig voorkwamen.
Het hoofdgerecht werd opgediend. Het licht in de
zaak werd gedimd en de ober kwam met de sissende vleesspiesen naar
onze tafel, onder begeleiding van steeds luider wordende
pianomuziek. De ober sneed voor ons het zwartgeblakerde vlees los.
We dronken er weer stevig bij, hoewel ik merkte dat ik meer dronk
dan Becker, die waarschijnlijk toch de gereserveerde diplomaat
moest blijven.
Het dessert bestond uit roomijs met tuttifrutti en
een glas szilva palinka, een brandewijn van pruimen. Ik was
dronken. Ik sprak emotioneel over mijn grootvader.
Becker legde een hand op mijn hand – ik schrok ervan
– en hij citeerde een fragment uit het Oost-Duitse volkslied:
‘Laßt das Licht des Friedens scheinen, daß nie
eine Mutter mehr ihren Sohn beweint’.
Daarna sprak hij kritisch over Albanië en
Joegoslavië. Uiteindelijk ging het gesprek nog over ruimtevaart en
Neil Armstrong op de maan, en hoe de Sovjet-Unie volgens Becker
veel verder was op het gebied van ruimtevaart, en hij vroeg
dringend of ik mij wel solidair had getoond met de bezetters van de
Katholieke Hogeschool Tilburg, die het instituut tijdelijk hadden
omgedoopt tot Karl Marx Universiteit. Dat beaamde ik, ik kon alleen
niet precies bedenken hoe ik mijn solidariteit had betuigd, en
raakte hier toch een beetje van in paniek, alsof hij het allemaal
kon natrekken.
Na afloop omhelsden wij elkaar amicaal. Becker rook
naar natte aarde. Als ik nog eens wilde afspreken, moest ik mij
maar melden. Ik kreeg een visitekaartje. Ik zei dat ik graag nieuwe
vrienden wilde maken.
Ik liep weer door de regen terug naar het station.
De geschilderde leeuw op een van de wagens bij het circus op het
Afrikaanderplein zag er nu angstaanjagend agressief uit.
Pas rond elf uur was ik weer in Sunny Home. Ik had
erge dorst en was door de treinreis alweer enigszins ontnuchterd.
Ik had een lichte hoofdpijn. Als ik mijn ogen sloot, zag ik het
bleke, papperige gezicht van Becker voor me.
***
Ik meende dat ik als aanstaand docent mijn
heil niet moest zoeken bij de bestaande scholen, die waren immers
te conservatief. Ook keek ik wel uit om in de val te trappen waar
Hetty in was getrapt: al te modieuze nieuwe scholen, die bevolkt
werden door krankzinnigen.
Ik moest weg uit de Randstad om te zoeken naar nieuw
land, naar de ontpolderde gebieden, naar de halfstedelijke
gemeenten, naar de buitenste randen waar de onder- en middenklasse
woonde. Dan maar burgerlijk. Tot groot, zo niet sadistisch groot,
genoegen van mijn vader.
Ton en Don lachten me ook uit toen ik uitlegde dat
ik werk wilde zoeken in zo’n moderne wijk ‘in de provincie’. Zij
proestten het uit toen ik vertelde over het ideaal dat ik voor ogen
had: vanuit de eerste paal in de grond het volk verheffen.
Ik wilde lesgeven op een nieuwe openbare school met
mogelijkheden om een vakgroep maatschappijleer op te zetten. Deze
roeping had overigens ook een andere reden: Hetty was drie maanden
zwanger.
Mijn nieuwe aanpak werd eindelijk beloond,
na vele maanden vruchteloos solliciteren. Ik reageerde op een
oproep in de krant waarin men nieuwe docenten zocht voor een
openbare scholengemeenschap in Dreefsebrug, aan de andere kant van
het land. Na een gesprek van een half uur werd ik direct
aangenomen. De naam Eichenbergen had de deur geopend. De directeur
zag een goed voorteken in het feit dat ik familie was van zo’n
vooraanstaand pedagoog.
Hetty en ik konden kiezen: een flat huren in het
centrum van Dreefsebrug of met forse subsidie een huis met een tuin
kopen in de aanpalende randgemeente Dreefwijk. We opteerden voor
het laatste en kochten een huis in deze buitenwijk.
Met een geleende Volkswagenbus reden we in het
voorjaar van 1970 van het westen naar het oosten. We konden pas in
1971 onze nieuwbouwwoning met zitkuil en open haard in het woonerf
in de wijk Goudhof betrekken, dus tot die tijd huurden we een flat
in Dreefsebrug. Ik was vierentwintig jaar, Hetty
vijfentwintig.
Trouwen deden we niet, dat vonden we
burgerlijk.
De Openbare Scholengemeenschap Dreefsebrug
was gevestigd in een vijfhoekig gebouw, met verschillende
‘eilanden’ op het schoolplein. Deze eilanden waren verzonken in de
grond, als een soort zitkuilen, en boden de scholieren de
mogelijkheid om er op bielzen te zitten en met elkaar te
praten.
Het hele gebouw was opgetrokken uit oranje bakstenen
en bruine kozijnen en deuren. In witte kunststof letters met een
bolle typografie stond er OS DE
DREEF op de gevel, maar in de omgeving sprak iedereen van
‘de OSD’.
Het pand lag vlak bij een nieuwbouwwijk van
Dreefsebrug, tegen Dreefwijk aan. Mijn broers kwamen eens kijken,
met mijn ouders. Ons huis was nog in aanbouw. ‘Het lijkt precies op
Diemen-Zuid,’ zeiden mijn broers. ‘Of een wijk in Amersfoort,’ zei
mijn vader. ‘Maar in Baarn hebben ze ook zoiets,’ vulde mijn moeder
aan.
De woonerven van de wijk Goudhof in Dreefwijk met de
vele hofjes en parkeerhavens waren inderdaad volledig inwisselbaar,
maar juist daarin school ons ideaal: een schone omgeving met veel
groen, en veel gemeenschapszin. Zo was er in het winkelcentrum van
Goudhof ook een activiteitencentrum waar ik samen met Hetty
discussiebijeenkomsten over emancipatie organiseerde. Hetty werkte
op basisschool De Kokospalm, die ook gebruikmaakte van de sportzaal
van het activiteitencentrum.
Elke dag, met uitzondering van maandag, fietste ik
over de dijk van Dreefwijk naar Dreefsebrug.
Ondanks het feit dat staatssecretaris van Onderwijs
Grosheide in het kabinet-De Jong nog niet eens de officiële
richtlijnen voor het vak had gegeven, was ik als sectiehoofd
maatschappijleer op de OSD actief.
Het enige wat door het ministerie verplicht werd gesteld, was het
onderdeel staatsinrichting. Voor de rest waren we vrij.
Andere docenten die het vak gaven waren Lea Baks,
die ook handvaardigheid en textiele werkvormen gaf, en Theo
Hazelaar, docent Nederlands. Lea was dertig, had roodgeverfd haar
en droeg meestal gebatikte gewaden. Theo was iets ouder en had
lange haren en een grijze baard. Samen vormden wij de sectie
maatschappijleer.
We vonden dat je de maatschappij pas kon begrijpen
als je echt om je heen keek in die maatschappij. Scholieren kregen
van ons de opdracht om gewapend met een blocnote vragen te stellen
aan de bewoners van de arbeiderswijken van Dreefsebrug. We wilden
ook interviews met gastarbeiders, waarin ze zouden vertellen over
hun toekomstvisie.
Op zaterdagen organiseerden we zelfs op school
lessen Nederlands aan fabrieksarbeiders, vaak geassisteerd door
leerlingen uit de bovenbouw.
Ik legde het aan de scholieren uit: wanneer de
arbeiders een staking organiseerden, en hun bedrijf bezetten en de
productie overnamen, lieten ze zien dat ze de maatschappij konden
runnen voor wat ze echt nodig hadden in plaats van winst.
De scholieren waardeerden mijn enthousiasme, maar
snapten niet hoe ik mijn ideeën in praktijk wilde brengen, als de
door mij bewierookte arbeider al amper in zijn eigen taal een
volzin kon schrijven.
Een van mijn leerlingen was Iskender, een geletterde
Turk uit Izmir die nog maar een paar jaar in Nederland woonde. Hij
werkte in een blikfabriek op het industrieterrein in het oude,
noordelijke deel van Dreefsebrug. Samen met zijn broer Nizam was
hij als gelukszoeker vertrokken uit zijn vaderland en had het – zij
het tijdelijke – geluk hier daadwerkelijk gevonden. Hij had ook een
korte periode in West-Duitsland gewerkt in een restaurant. Daar had
hij geen fijne tijd gehad, maar hij kon daardoor wel een beetje
Duits. Iskender begreep niet waar ik me druk om maakte, met al die
verhalen over stakingen en verzet tegen de slavendrijvers van het
kapitalisme.
De blikfabriek zorgde heel goed voor hem. Iskender
en zijn broer (die niet in de blikfabriek werkte maar net als mijn
grootvader in de mijnen van Zuid-Limburg) stuurden geld naar hun
familie in Turkije en ze zouden hun vrouwen zonder enige twijfel
hiernaartoe halen, als de mogelijkheid zich voor zou doen. Na twee
lessen hield hij het voor gezien.
Iskender woonde niet ver van ons vandaan
en kwam op mijn initiatief op een avond bij ons eten.
Hetty was hoogzwanger. Ze vond het vermoeiend dat er
een amper Nederlands sprekende Turk (met een vet Duits accent) aan
onze keukentafel zat te roken. Af en toe vroeg hij of Hetty
misschien nog iets te eten voor hem wilde maken. Hetty gaf me een
boze blik en zei op luide toon: ‘Hier, in Nederland, man
geëmancipeerd. Man ook in keuken eten maken. Ik morgen werken.
Eduard voor jou Saroma-pudding maken, Iskender.’
Hij blies de rook uit en plukte wat aan zijn snor en
keek toe hoe Hetty naar de slaapkamer stoof. Ik wist me geen raad.
Ik wilde eigenlijk naar Hetty gaan om haar te kalmeren, maar ik
wilde onze gast ook niet alleen laten.
Ik legde Iskender uit dat Hetty erg vermoeid was
omdat ze hoewel ze hoogzwanger was nog steeds voor de klas stond.
Ze ging pas later met zwangerschapsverlof. Hij begreep niet dat
Hetty überhaupt werkte.
Ik legde hem ook uit dat het goed was als mannen en
vrouwen gelijke rechten hadden. Ik probeerde het uit te tekenen met
behulp van een stift en een blaadje. Hij lachte erom en vroeg of ik
soms ook melk zou geven met mijn borsten.
Iskender liet me een foto zien van een
vakantiekolonie in de haven van Marmaris, zoals ik ze kende van de
Italiaanse kust bij Rimini.
Voor zo’n woning ging Iskender sparen. ‘Arbeid hier,
lachen daar.’
Het drong toen tot me door, al wilde ik het in
eerste instantie niet geloven: de arbeider wil helemaal geen
verheffing of inspraak, de arbeider wil gewoon een miljoen balkons
in de zon.
Ik bleef hoopvol naar allerlei
bijeenkomsten voor de milieu-, vredes- en arbeidersbeweging gaan,
ook om als docent maatschappijleer op de hoogte te blijven van alle
ontwikkelingen in de samenleving. Sinds mijn achttiende was ik lid
van de CPN en ik volgde nog zeer
geïnteresseerd allerlei betogingen waarbij de partij betrokken
was.
Zo toog ik op een ochtend in 1970, een paar weken
voor de geboorte van onze zoon, nog van Dreefwijk naar Amsterdam om
de demonstratie ‘Soeharto ongewenst’ bij te wonen. We zagen in de
Indonesische ex-generaal en president een moordenaar, een dictator
en bovenal ‘de voornaamste vertegenwoordiger van het buitenlands
grootkapitaal, die uitverkoop hield van de grondstoffen en
bodemschatten van het Indische volk’. Luns en De Jong zouden
Soeharto ontvangen als staatshoofd, en een aantal CPN’ers en PvdA’ers hadden een manifest
opgesteld en voor 1 september een demonstratie georganiseerd in
Amsterdam. Van het Beursplein gingen we via het Rembrandtplein naar
de RAI in Amsterdam-Zuid.
Hetty bleef thuis, de bevalling kon elk moment
beginnen. Ik probeerde Iskender mee te nemen naar de demonstratie,
maar die was er niet voor te porren. Hij vertelde me wel dat hij
een woning in Dreefwijk had toegewezen gekregen, een
socialehuurflat. Geen koopwoning en niet zo veel woonoppervlakte
als wij en ook niet op de Goudhof, maar hij was er maar wat blij
mee. ‘Ein bad, ein bad!’ had hij
euforisch geroepen. In de arbeidersbuurt in Dreefsebrug had hij
namelijk naar het badhuis gemoeten.
Hetty vreesde voor haar vrije avonden en zag al voor
zich dat Iskender elke dag ‘achterom’ kwam om aan de keukentafel
zijn sigaretten te roken.
Na afloop van de demonstratie in Amsterdam was er
een bijeenkomst met broodjes en koffie in Felix Meritis aan de
Keizersgracht, het hoofdkwartier van De
Waarheid, het partijblad van de CPN.
In de drukte werd ik aangetikt.
Ik draaide mij om.
‘Ben jij Eduard Dona?’ vroeg een man in het
Duits.
Hij stelde zich voor als Wolf.