Eduard Dona
Tweede generatie
Halverwege de jaren zestig woonde ik in een studentenhuis aan de Jacob van Lennepkade 223 met Joppe, een studiegenoot van sociologie, en met Driek, een student politicologie. We huurden met z’n drieën de gehele begane grond voor tweehonderd gulden. In de tuin gaven we geregeld ‘party’s’ met vuurkorven en jenever uit stenen kruiken.
Driek, een introverte jongen met een blond bloempotkapsel en een zwarte coltrui, rookte hasj die hij op de Zeedijk scoorde. Zijn politieke voorkeur was een amalgaam van links radicalisme, ingegeven door Cubaanse sympathieën, en een rock-’n-roll-achtig ideaal. Hij las boeken van Herbert Marcuse en hield regelmatig kritische gesprekken met Joppe, die zichzelf typeerde als ‘anarcho-syndicalist, maar met genoeg sympathie voor het leninisme om het niet helemaal af te schrijven’. Met Driek ging ik amper om. Hij was contactgestoord en als hij tegen je praatte, was hij doorgaans stoned.
Joppe had een baard, droeg wollen pakken en liep binnenshuis dikwijls op blote voeten. Hij verklaarde zich solidair met de arbeider, maar keurde elke georganiseerde vorm van staatsinrichting eigenlijk af. Hij rookte pijp. Hij was bevriend met redactieleden van het blaadje van de Rode Jeugd, een maoïstische beweging met guerrilla-ambities.
Eigenlijk maakte het ons niet zoveel uit welke ideologie de boventoon voerde; we waren het er vooral over eens, althans dat veronderstelde ik, dat de kapitalistische en zakelijke markt niet de overhand moest krijgen in de maatschappij. Goedbeschouwd waren de opvattingen aan de Jacob van Lennepkade totaal tegenstrijdig: we dweepten met zowel Bob Dylan als Mao, terwijl de protestzanger in het strenge China ongetwijfeld voor geestdodende westerse propaganda werd versleten.
Joppe drong erop aan dat ik ook eens een bijeenkomst zou bijwonen van de Rode Jeugd in de Nes, een smalle straat vlak bij de Dam. Ik had een zwak voor elke bijeenkomst die nieuwe politieke ideeën zou opleveren, dus stemde ik toe.
Op een donderdagavond in februari 1966 trok ik de stoute schoenen aan. In het straatje zaten veel theaters en zaaltjes voor discussies en lezingen. Het was officieel nog winter; het was die dag twaalf graden geweest maar ik had een voorjaarsgevoel. Ik fietste door de stad en ervoer een soort revolutionaire vrijheid die ik nooit gevoeld had in het drooggekookte Haarlem. Joppe fietste voorop, slingerend. We hadden een fles wijn leeggedronken uit de doos met proviand van mijn ouders.
Joppe had twee plaatsen voor de bijeenkomst gereserveerd. Een man, ik schatte hem tien jaar ouder dan wij, schudde bij de entree Joppes hand en sprak amicaal met hem, alsof ze elkaar al vaker hadden gezien.
Het rokerige achterafzaaltje was gevuld met zo’n vijftig geïnteresseerden, voornamelijk gekleed in coltruien en etnische omslagdoeken. Boeken van Sartre en Marcuse werden opzichtig omklemd, het was tegen het intellectueel exhibitionisme aan. Hier en daar zag ik zelfs het Rode Boekje van Mao in Duitse en Franse vertaling.
Het programma had een nogal rommelig karakter. Eerst kwamen een paar redactieleden van het blaadje van de Rode Jeugd aan het woord, een handvol enthousiastelingen zonder enig concreet idee van oplossingen voor de toekomst. Ze spraken in eenvoudige kreten en dachten in kortetermijnoplossingen en schuwden niet ‘de wapens op te pakken voor de revolutie’.
Ik was er in eerste instantie best van onder de indruk, maar voelde ook dat een gewapende strijd niet de oplossing was voor een andere maatschappij. Echte verandering school in ander onderwijs, nieuwe politieke stromingen, arbeiders die zich echt zouden verenigen. Deze Rode Jeugd was vooral een jeugd van de elite. De leden ervan waren allemaal afkomstig uit Amsterdam, en trouwens niet echt jeugdig. Ondanks hun wat hogere leeftijd maakten ze trouwens wel veel spelfouten in het blaadje.
Wie mij meer boeide, was een mooie jonge vrouw naast het podium. Ze had een grote bos donkerbruine krullen en droeg als een van de weinige aanwezige meisjes geen etnisch kleed of coltrui, maar een wijnrode jurk.
Vermoedelijk om het erotische effect af te remmen, droeg ze een grote bril met zwaar montuur. Ze was in gezelschap van een boomlange hasjroker met een paardenstaart, dus ik schatte mijn kansen laag in omdat ik veronderstelde dat hij haar partner was.
Ik vroeg aan Joppe wie de dame was, maar hij wist het ook niet. Joppe was sowieso niet in de vrouwen geïnteresseerd, hij wilde contacten leggen voor nieuwe discussiebijeenkomsten.
‘Zag ik jou laatst zitten in het publiek van Fanclub?’ vroeg ik haar in de pauze.
‘Wat is Fanclub?’
‘Dat televisieprogramma van de VARA.’
‘Ik heb helemaal geen televisie.’
‘Ik ook niet, maar mijn ouders hebben er een. Ik zag laatst op de eerste rij een dame zitten die leek op jou, of jij op haar, maar je was het dus niet.’
‘Nee.’ Ze keek de andere kant op, net als de paardenstaart.
‘Ik heet trouwens Eduard.’ Ik stak mijn hand uit.
Ze stak de hare niet uit en zei ook niet hoe ze heette. ‘Ik kom uit Nijmegen om mijn solidariteit te betuigen, niet om versierd te worden door pseudosocialisten, als je het niet erg vindt.’
‘Pardon? Pseudosocialist?’
Ze bestudeerde me met een ijzige blik. Begon bij mijn voeten, eindigde bij mijn hoofd. ‘Met een spencer en ongekamde haren ben je nog geen revolutionair. Velen zien het als iets modieus. Een keertje PSP stemmen, en dan laten ze het erbij.’
Ik lachte schamper. ‘Leer mij ze kennen. Maar ik weet echt wel waar ik het over heb. Ik studeer sociologie hier op de universiteit. Mijn grootvader was mijnwerker en vluchtte ooit voor het fascisme. Ik stem bovendien CPN, geen PSP.’
Nu had ik haar aandacht. Ze smolt. Ik zag zelfs een glimlach. ‘Je bent niet de eerste man die het probeert vanavond. Een beetje meepraten met Sartre en ik krijg haar wel in bed, dat idee.’
‘O, nee. Zo bedoel ik dat helemaal niet.’
‘Dit is trouwens Wouter, mijn broer.’ Ze tikte de paardenstaart aan. ‘Wouter, dit is…?’ Ze keek me aan.
‘Eduard,’ herhaalde ik.
De paardenstaart knikte.
‘Nu weet ik dat je broer Wouter heet, maar hoe heet jij?’
‘Hetty. Hetty Vestdijk.’
We schudden elkaar de hand. Ik voelde haar koele, zachte huid.
‘Je komt uit Nijmegen?’
‘Ik zit op de Kweekschool. Maar ik wil misschien hierna ook naar de universiteit om pedagogiek te studeren.’
‘Doorstuderen dus?’
‘Of het gaat lukken is een tweede. De Kweekschool was al een zondeval voor mijn vader. En jij?’
‘Ik woon hier in Amsterdam op de Jacob van Lennepkade.’
‘Maar je grootvader was communist en verzetsstrijder? En je vader? Zit je vader ook bij de CPN?’
‘Niet bepaald.’ Ik lachte. ‘Hij leest De Telegraaf en stemt al jaren VVD.’
‘Ach ja. Revoluties komen in golven.’
‘Goed gezegd. Mao?’
‘Nee, van mij. Zeg, Eduard, wandel je volgende maand mee met de ABC-mars?’ Ze gaf me een papieren folder, die ze uit haar tas had gevist.
Ik las de tekst. Een wandeltocht van Den Helder naar Amsterdam met Pasen: ‘TEGEN ATOMAIRE, BACTERIOLOGISCHE EN CHEMISCHE WAPENS’. Het eindpunt zou het standbeeld van de Dokwerker bij het Jonas Daniël Meijerplein zijn.
‘Den Helder naar Amsterdam? Allemachtig, dat is bijna honderd kilometer,’ zei ik.
‘We doen er vier dagen over, hoor. Heb je dat niet over voor wereldvrede?’ Ze trok de folder alweer bijna terug. ‘Als we de laatste dag ter hoogte van Zaandam zijn is er op een school een bijeenkomst met Rob Stolk en Simon Vinkenoog.’
Ik vroeg me af of de revolutie te redden was met Provo en poëzie, maar ik wilde Hetty niet teleurstellen. Ik zou moeten trainen voor die ABC-protestmars, wilde ik niet doodmoe raken en voeten vol blaren krijgen, maar dat kon prima in de Kennemerduinen. Sterker nog, ik zou Hetty kunnen voorstellen om samen met mij te trainen.
‘Ik loop al elke dag twintig kilometer in de Ooijpolder,’ zei ze stoer. ‘Tien kilometer ’s ochtends, tien kilometer ’s avonds. Door weer en wind.’
‘Als ik meedoe, waar moet ik me dan aanmelden?’
‘Bij mij.’ Ze pakte een boekje en noteerde mijn naam. Ik zou op Eerste Paasdag om acht uur ’s ochtends in Den Helder moeten zijn. Van daaruit zouden we met een man of honderd gaan lopen. We zouden onderweg overnachten in tenten, herbergen en in scholen, aangeboden door vrijwilligers.
‘Misschien kan ik ook wel wat regelen. Mijn ouders hebben een internaat,’ zei ik.
‘Klinkt goed.’
‘Wel het internaat van liberalen.’
‘Ach, we zullen het zien als een aflaat.’
‘Moeten we niet ook eens een paar kilometer oefenen in de Kennemerduinen? Ik ken veel mooie routes.’
Ik bood haar een sigaret aan. Ze pakte hem voorzichtig met haar dunne vingers en liet me hem aansteken. Toen ze de rook uitblies, zei ze: ‘Nou, die uitnodiging neem ik dan maar aan. Wanneer?’
‘Laten we dat over een week of twee doen. Als ik mijn tentamens heb gehad?’
‘Goed.’
Toen ik ’s avonds met Joppe bij de gashaard in onze woning nog wat rookte, wilde hij er alles van weten, van die ABC-mars. Hij was de Rode Jeugd alweer vergeten. Nu was het de ABC-wandeling voor en na. Ook goed.
In bed dacht ik na over Hetty. De kuiltjes in haar wangen, daar was geen revolutie tegen opgewassen.
Ik had het nog wel zo voorzichtig gebracht, maar mijn vader ontstak in een blinde tirade toen ik op zaterdagochtend voorstelde om honderd demonstranten onder te brengen in Duynstaete.
Hij vond mijn pacifisme aandoenlijk en snapte bijna nog dat ik zou protesteren tegen chemische wapens, maar van mijn andere, anti-Amerikaanse opvattingen werd hij razend: hij vroeg zich af of ik enig idee had welk leed de regeringen van China, Cuba, Vietnam, Korea en de Sovjet-Unie hadden veroorzaakt. ‘Straks ga je nog een lofzang op de grote Stalin brengen. Jullie zijn naïef met jullie spandoeken en opruiende taal. Het is veel ingewikkelder dan je denkt. Kom uit die tunnel van comités vol hasjrokers, stenengooiers en vrijheidsstrijders. De koelkast in jullie studentenhuis is trouwens een Amerikaans ontwerp – lever die dan ook maar in. En nog wat: een rookbom gooien naar de koninklijke koets bij het huwelijk van Beatrix en Claus, tot zover het pacifisme?’ Hij duwde zijn rechterwijsvinger bijna tussen mijn ogen. ‘Dat je denkt de wereld te kunnen veranderen met demonstraties, is echt een illusie. Uiteindelijk werkt maar één oplossing om een democratisch land draaiende te houden: een stabiele economie en een vrije markt, ver weg van extreme ideologieën. En elkaar met rust laten.’
‘En de NAVO dan? Heeft die geen extreme ideologie? Het politieke denken binnen de NAVO wordt altijd overheerst door het militaire denken,’ poogde ik.
Mijn vader begon sardonisch te lachen. ‘Hoe kom je toch aan dat soort onzin!’ Daarna, ernstig: ‘Wat dacht je trouwens van Cuba? Een jeep vol rebellen met automatische wapens, is dat geen militaire strategie?’
‘Dat zijn revolutionairen die streden tegen een regime, pap.’
‘Ha. Mag ik je eraan herinneren: zonder dat regime van Batista had jij hier niet gestaan. De regering waartegen Castro zo bloedig streed heeft mij gered, besef je dat?’
Mijn vader ging recht tegenover me staan en hield mijn schouders vast. ‘Ik weet waar ik het over heb, Eduard. Beloof me dat je altijd rationeel zult blijven. Laat je niet het hoofd op hol brengen door een groepje activisten dat president Johnson een moordenaar noemt. Het is fijn dat je dankzij Joppe en Driek een huis hebt, maar verder lijkt het me beter als je je op de achtergrond houdt bij al die malle bijeenkomsten en sit-ins. Concentreer je op je studie, zorg straks voor een baan en houd je blik op de toekomst.’
Hij keek meewarig naar mijn hesje van schapenwol en plukte eraan.
Breng jezelf in veiligheid, kijk de andere kant op als het je niet bevalt, niet te veel buiten de lijntjes tekenen, kom, koop Amerikaanse waar, lees De Telegraaf, drink whisky, rook een sigaar en luister naar cocktailjazz, Arbeidsvitaminen of Frank Sinatra op de radio of kijk naar James Bond, maar wind je vooral niet op over de werkelijke problemen in de wereld. Mijn vader stippelde hier even mijn toekomst uit. Ik voelde een grote weerzin tegen de betutteling van de man in driedelig kostuum tegenover mij. Een bevoogdende betweter, waarbij zijn liberale opvattingen niets meer waren dan een dekmantel voor ideeëloosheid en vluchtgedrag. Die zijn eigen vader had achtergelaten en zelf de benen had genomen. In de vermomming van een leeuwenpak, bovendien. Mijn lichaam kookte en onvermijdelijk dook in mijn hoofd de regel op van The Moody Blues: ‘Go now. Go now. Go now, dont you even try telling me…
Ik stoof de kamer uit, stapte op de fiets en reed naar het station. Ik wachtte op de trein naar Amsterdam.
Het geld in mijn zak, voor het treinkaartje, was van mijn vader.
Mijn moeder had gedurende mijn kinderjaren al enkele heftige depressies doorgemaakt, maar haar bijna manische verlangen naar Indië maakte het er niet beter op. Van de herinneringen aan Indië maakte ze in haar hoofd een ideaalbeeld van de Gordel van Smaragd. Ze werd door alle maatschappelijke veranderingen steeds behoudender en conservatiever, hoewel ze aanvankelijk een moderne, zelfstandige vrouw was. Ze gaf Nederlands op Duynstaete maar ze begreep de opstandige jeugd niet, terwijl haar vader het internaat juist had opgericht om de ‘zwakkere jongeren’ in het gareel te houden.
Ze verzamelde parafernalia van het Indië dat alleen bestond in de hoofden van de Indische Nederlanders. De krontjong en jazz van Anneke Grönloh klonken door ons huis. Ze bezocht de Pasar Malam Tong Tong als ze met mijn vader naar Den Haag ging.
Mijn vader was steeds vaker in Den Haag te vinden voor, zoals hij het omschreef, ‘cursussen voor automatisering’. De mannen in pak, die in de jaren vijftig en begin jaren zestig nog om de zoveel maanden langskwamen, had ik al lang niet meer gezien. Misschien ging mijn vader nu naar hen toe.
Mijn jongste broer Donatello wilde na de hbs naar de Economische Hogeschool in Rotterdam, maar hij maakte deze niet af. Hij haalde later – in feite onder zijn niveau – een middenstandsdiploma en ging aan het werk als ‘afdelingschef in- en verkoop van witgoed’ in een warenhuis in het centrum van Haarlem. In hem zag ik een exponent van de rage van massaconsumptie, waarover we al niet eens meer in discussie traden omdat het steevast ontaardde in zware ruzies in de serre van Duynstaete.
***
Ik had het telefoonnummer van het studentenhuis van Hetty gekregen en ik belde haar op om een afspraak te maken voor onze training voor de ABC-mars. Ik vertelde haar dat een onderkomen voor de demonstranten op Duynstaete er niet in zat, maar noemde een gebrek aan capaciteit als reden, omdat ik mij schaamde voor het feit dat mijn vader het absoluut niet zag zitten.
‘We kunnen ook best met tenten op het terrein bivakkeren,’ opperde ze. Ik loog dat de grond niet van mijn ouders was en dat het gedoe zou opleveren met Staatsbosbeheer, enzovoort.
Ik zou Hetty op de derde zaterdag van maart in Overveen van het station afhalen. Ik had de wandeling tussen Bleek en Berg en Parnassia op het oog, een tocht van bijna twaalf kilometer. Mijn ouders hadden een grote hoeveelheid wandelkaarten liggen, maar ik kende de routes ook uit mijn hoofd. Toch leek het me goed om de route uit te stippelen en de kaart mee te nemen, dat zou professioneel ogen.
Zo mild als het weer in februari 1966 was geweest tijdens de avond van de Rode Jeugd in de Nes, zo koud was het nu in maart. Het had ’s nachts zelfs licht gevroren. Er lag rijp op de duinen. Maar de zon scheen tenminste. Onze lange schaduwen schoven over het landschap van lichtpaarse heideplanten.
Wat ik alleen niet had verwacht, was dat Hetty’s broer Wouter (de paardenstaart) ook mee zou komen, met een drietal klaplopers in zijn kielzog. Hetty kende de vrienden van haar broer ook niet, maar ze had er geen enkel probleem van gemaakt. De vrienden hadden zwartgereden, vertelden ze trots.
Een van hen, Matthijs, had een boek bij zich dat The Yage Letters heette. Het was van Allen Ginsberg en William Burroughs. Matthijs beschouwde zichzelf behalve als hippie ook als ‘kosmies psychonaut’. Hij vertelde over zijn gebruik van lsd, de hallucinerende drug waarvan de populariteit zich in beperkte kring, kennelijk de onze dus, als een olievlek verspreidde. Wouter had het boek Liefde (‘Zeventig dagen op ooghoogte in het magisch centrum Amsterdam A.D. 1964’) van Simon Vinkenoog bij zich. Ik was geïnteresseerd en las een fragment:
‘Dit is de normale, ultra-radikale, super-gevoelige staat, waarin mét mij alles leven gaat – elke voorbijganger z’n eigen ontdekkingsreiziger, en jijzelf de allergrootste, ja jij.’
Wat me in de opvatting van Vinkenoog aantrok, was niet zozeer zijn drugsinname, maar het alternatief dat hij bood voor de heilig verklaarde constructies van het keurslijf zoals mijn vader het mij voorhield. Het ging in het leven immers niet om rondlopen in maatpak bij een internationaal bedrijf, een koophuis, massagoederen consumeren, kinderen krijgen en opvoeden, en dat volhouden tot je dood. Het ging om een heel andere perceptie. Wie waren wij om te denken dat het leven was zoals we het om ons heen zagen? Je moest ontdekken, grenzen opzoeken, discussiëren, dat laatste het liefst ook nog met jezelf.
Ik kreeg energie van de andersdenkenden met wie ik door de duinen beende. Bij een boom, een doodnormale den zoals ik ze zo vaak in mijn jeugd gezien had, hield Matthijs stil en hij werd wild enthousiast van al die duizenden naalden. ‘Dit is pas vrijheid, niemand die voorschrijft hoeveel naalden er aan een boom moeten zitten.’
Hetty maakte er een foto van.
Hetty en ik spraken enthousiast over boeken als Les étudiants et la culture van Pierre Bourdieu, en muzikanten als The Primitives, The Walker Brothers en The Moody Blues. We beschouwden hen als pioniers, de artiesten die losstonden van de gevestigde orde. We zaten op één lijn.
We eindigden de wandeling in een koffiehuis bij het bezoekerscentrum van Staatsbosbeheer. Wouter en zijn vrienden gingen door naar Amsterdam – wederom zwartrijdend – en ik bleef met Hetty achter. We keken uit op een duinpan.
Ik werd erg rustig van Hetty. Ze had alles in zich om mannen het hoofd op hol te brengen, maar op mij had ze een rustgevend effect. We spraken over de mogelijkheden en de grenzen van staatsinrichting. Van totale anarchie waren we beiden niet gecharmeerd, we vonden dat een staat door het gehele volk gedragen diende te worden, zonder strikte hiërarchie. Er zouden veel discussieplatforms en raden opgericht moeten worden voor het onderwijs, het verenigingsleven en de kunsten. Ook hadden we beiden een positief beeld van de socialistische DDR. Oost-Duitsland was er nog lang niet en we wisten niet wat we aan moesten met de Berlijnse Muur en met spookverhalen over vervolging van tegenstanders van het regime, maar de idylle leek zo mooi en maakbaar. Bovendien zagen we dat het allemaal veel erger kon: een Europese dictatuur, zoals Spanje onder Franco, werd nota bene door de VS gesteund.
Hetty kon moeilijk geloven dat ik zonder God was opgegroeid. Ze kende haast niemand in haar omgeving die atheïstisch was opgevoed. De liberale opvattingen van mijn vader als opvoeder waardeerde ze dan weer wel.
Zij en haar broer hadden zich de woede van hun vader op de hals gehaald door op jonge leeftijd de Kerk te verlaten en zich bezig te houden met goddeloze thema’s zoals emancipatie, abortus en (homo)seksualiteit. Ze weten het aan de eenvoudige geest van een ongeschoolde katholieke fabrieksarbeider.
Na de koffie nam ik afscheid van Hetty. Ze gaf me een vriendschappelijke omhelzing. Haar hand had koud gevoeld op de avond dat ik haar ontmoette in de Nes, maar haar lichaam was nu warm en aangenaam. Ze rook naar geroosterde amandelen.
Op Eerste Paasdag was het halfbewolkt. Ik moest al om zes uur ’s ochtends op de trein naar Den Helder stappen. Ik had bij mijn ouders geslapen.
Mijn moeder, die aan slapeloosheid leed en die ochtend al kaarsrecht in de woonkamer zat met thee en toast, vroeg me wat ik ging doen. Ik legde het uit en vroeg of ze het een beetje stil wilde houden voor mijn broers en mijn vader. Ik had geen zin om me voortdurend te moeten verdedigen. Ik wist het, ik had zelf aan mijn vader gevraagd of er mensen op het erf mochten slapen, maar ik hoopte dat hij de protestmars was vergeten.
‘Ik wil niet dat je in de handen van de oproerpolitie belandt. Dat kan je je vader niet aandoen.’
Ik lachte haar een beetje uit en zei dat het niet zo’n vaart zou lopen. Ik pakte mijn legergroene pukkel – gevuld met een aluminium kruik water, brood, een pak suikerwafels en een net Jaffasinaasappels – en sprong op de fiets, naar het station van Haarlem.
In de trein viel ik in slaap, met mijn voorhoofd tegen het koude raam.
Het was vervelend dat er een slechte busverbinding was van het station van Den Helder naar Kaaphoofd, zodat ik alsnog het hele stuk moest lopen. Ik beschouwde dat als verspilling van schaarse energie.
Kaaphoofd, het noordelijkste deel van Den Helder, keek uit op zee. Er stonden nog resten van een verdedigingswerk, onderdeel van de Stelling van Den Helder uit de achttiende eeuw.
Van de honderd deelnemers die zich hadden opgegeven, was hooguit de helft in alle vroegte op komen dagen. Onder de afhakers bevonden zich ook Wouter en zijn vrijzinnige vrienden. Wat verder opviel, was het grote aantal notabelen en studenten van goede komaf (zoals ik), die zich kleedden als bohémiens of landlopers. Sommigen hadden in plaats van proviand een spandoek meegenomen, of een trommel om op te slaan.
Er zat geen enkele laaggeschoolde arbeider tussen, hoe graag Hetty die er ook bij had willen hebben. Het zich solidair tonen met de arbeider was een populair fenomeen, maar die arbeider kwam zelden uit eigen beweging tot ons.
Een geur van kruidige sigaretten en mild geprijsde alcoholische dranken hing om ons heen.
Er waren meerdere lokale en nationale journalisten aanwezig bij het startpunt, en zelfs een cameraploeg van het Polygoonjournaal, beweerde Joppe. Hij had zich tot organisator van de mars gedoopt en was nu zelfs ineens de woordvoerder, waardoor ik bang was dat Hetty’s aandacht voor mij zou verslappen.
Onze eerste stop om te overnachten was ’t Zand, ter hoogte van Callantsoog. Het was een wandeling van zeventien kilometer, die inclusief pauzes ruim vier uur in beslag zou nemen.
Ik liep met Hetty in een groepje van zo’n twintig enthousiastelingen voorop. De persfotografen hadden hun plaatjes geschoten en maakten weer rechtsomkeert.
Hetty fluisterde, terwijl ze haar hand op mijn bovenarm legde: ‘Weinig animo, hè?’
Ik stelde haar gerust en zei dat je beter een select gezelschap van toegewijde demonstranten kon hebben, dan een heel leger van meelifters. Dat was ze met me eens, maar ze was wel bang dat onze mars nu niet echt indruk zou maken.
Bijna geen enkele andere demonstrant had zich goed voorbereid. Mijn proviand was al na anderhalf uur op, omdat spandoeken en trommels geen magen vulden. Het begon te miezeren, en slechts twee mensen hadden een regenjas bij zich.
Rond een uur of elf sloeg de hongerklop genadeloos toe. Een oom van een van de demonstranten bood onderweg koffie en biscuits aan vanuit zijn vrijstaande woning annex zuivelfabriek, maar het voelde eerder als een familieverplichting dan een solidariteitsbetuiging. Het was ook niet de bedoeling dat wij gebruikmaakten van het toilet. De oom had de thermoskannen buiten in de regen op een formica tafeltje gezet, en verder moesten we het maar uitzoeken.
We hielden meerdere korte pauzes, waarbij iedereen vooral klaagde over blaren en andere ongemakken, maar niemand had gedacht aan een EHBO-trommel.
Halverwege nam de regen toe. Twee demonstranten haakten af en besloten te liften naar Amsterdam.
Bij ’t Zand konden we voor de overnachting gebruikmaken van een natuurgebied dat naast de stolpboerderij van een alternatieve woongemeenschap lag. De commune had zeven tenten opgezet, met plek voor zeven man per tent. Omdat we met drieënvijftig demonstranten waren, moesten we wat schuiven met de slaapplekken.
De bewoners van de commune boden ons een sober buffet aan: een grote pan linzensoep en een stenen schaal met een salade van ook voornamelijk linzen. Alles stond op een zware eikenhouten tafel.
Het verschijnsel vegetarisme vanuit gezondheidsovertuigingen was niet nieuw voor me, maar het vegetarisch eten uit solidariteit met het dier, dat kende ik nog niet. Hetty was al een jaar enthousiast vegetariër omdat ze opkwam voor de onderdrukten, en het slachtvee werd immers ook door de mens onderdrukt.
Rond acht uur ontstaken we op het kampeerterrein de vuurkorven. Het was opgehouden met regenen, maar er was een gure wind opgestoken.
Ondanks de barre weersomstandigheden pakte een jongen met een rossige snor zijn gitaar en speelde in het licht van de oranje vlammen nummers van Bob Dylan en Boudewijn de Groot. Het lied ‘Welterusten, mijnheer de president’ van De Groot was precies één dag officieel uit als single en het was onder de demonstranten al een soort geuzenlied. Wij schaarden ons rond de rossige gitarist en zongen mee met de liederen.
Solidair waren we met eigenlijk alles, behalve met elkaar. De flessen Siebrand Frambesso (‘frambozenwijn’) werden stevig omklemd maar amper gedeeld. De moraal bleek vooral ‘vrijheid en blijheid tegen elke prijs’; wie zich aan de vrijheid van een ander stoorde, was burgerlijk en moest maar elders zijn heil zoeken.
Met gemengde gevoelens dacht ik aan de sappige Jaffa’s die ik ’s ochtends al had zien verdwijnen tussen de malende kaken van een kalende letterenstudent die zich als een soort indiaan had verkleed en zelf helemaal niets te eten of drinken bij zich had.
Joppe stelde voor om een discussie te beginnen over president Johnson, maar het had in de verste verte niet het karakter van een discussie, omdat iedereen het eigenlijk wel met elkaar eens was.
‘Cals bombardeert straks uit onze naam Noord-Vietnam, is dat nou democratie? Mij hebben ze niks gevraagd.’
‘Nee,’ zei een man of tien in koor. ‘Waagcals! Waagcals!’ En: ‘PaardenLuns, PaardenLuns.’
Ik zocht mijn slaapplaats op en fantaseerde over de ideale staat, en hoe het leven daarbinnen ingericht zou moeten zijn.
’s Nachts tikte de regen op het tentzeil. Ik deelde de tent met zeven andere wandelaars, allen mannen. Zij sliepen al. Ik hoorde ze snurken en rook hun adem. Ik baalde dat ik niet bij Hetty in de tent lag om met haar van gedachten te wisselen over de keerzijde van de vrijzinnige geesten bij de manifestatie.
Ik lag te draaien en te kronkelen in mijn vochtige slaapzak. Ik stoorde me aan de geluiden om me heen. Uit een andere tent kwam rumoer. Er werd een stevige discussie gevoerd.
Ik moest pissen. Voorzichtig, om de anderen in mijn tent niet wakker te maken, kroop ik uit de slaapzak en stak mijn blote voeten in mijn legerkisten. Ik droeg verder alleen mijn overhemd en een onderbroek. De modderige ondergrond maakte een zuigend geluid toen ik er met mijn kisten doorheen stapte.
Ik naderde de tent met het rumoer. Het ging weer over Marijnen en Cals, en ik meende de stem van Joppe te horen. Ik stak mijn hoofd door de opening in de tent. Ik zag een kruik jenever die ik eerder op de avond nog niet voorbij had zien komen.
‘Eduard,’ riep Joppe te luid. Hij wenkte me.
Ik zag een enorme waterpijp waar de tentbewoners, liggend op lakens als voldane bedoeïenen, gretig aan lurkten. Ik ging de tent binnen en hurkte bij de waterpijp. Gefascineerd keek ik naar de bellen in het water. De tent stond blauw.
‘Hoe komen jullie daaraan?’ vroeg ik en wees naar het uitheemse attribuut.
‘Van de bewoners van de commune.’
I’m in love with her and I feel fine…’ zong een van de tentbewoners, overduidelijk high.
Joppe had hem ook flink geraakt. ‘Kijk.’ Hij maakte een denkbeeldig vierkant met zijn vingers. ‘Dit is de wereld, weet je. De maatschappij. Maar dit, dit zijn wij.’ Hij zwaaide met zijn handen. Zijn benevelde vrienden beaamden zijn woorden alsof deze magische kracht bevatten. Ook zij zwaaiden met hun armen en giechelden als kleine kinderen.
‘Dat is heel mooi,’ zei ik, als enige broodnuchter. ‘Maar wat is precies jullie visie op staatsinrichting?’
‘De staat…’ Joppe deed of hij een heel vieze smaak in zijn mond had. ‘De staat, dat zijn wijzelf, weet je. Deze vrijstaat, het is zo… écht.’ Hij viel achterover.
Shake it, shake it now, baby…’ zong een vrij zware meisjesstem vanuit een donkere hoek van de tent, heel sloom. Ik verliet de tent, piste tegen een boom en slofte terug naar mijn eigen tent.
Hoe langer ik in mijn slaapzak lag te woelen met op de achtergrond het steeds luider wordende gelul, hoe meer ik Joppe begon te haten.
Om drie uur was de rust nog niet teruggekeerd op het terrein.
Was ik de enige die wakker werd gehouden door het gezelschap uit Joppes tent? Was de rest van de demonstranten ook beneveld, werd ik ergens buitengehouden? Ik wurmde mij weer uit mijn inmiddels haast drassige slaapzak.
Uit Joppes tent kwam nu gekreun en gesmak, alsof ze iets aan het eten waren of misschien zelfs met elkaar worstelden. Mijn vermoeden werd bewaarheid toen ik mijn hoofd door de opening van de tent stak en wilde vragen of het wat zachter kon.
Joppe en vier andere jongemannen en twee jonge vrouwen, variërend in de leeftijd van zeventien tot tweeëntwintig, waren geheel of half ontkleed. Ze lagen over elkaar heen en likten en zogen aan elkaar. In het schaarse licht ontwaarde ik een van de meisjes, die haar benen had gespreid, zodat ik in haar met donshaar bedekte vagina keek. Twee jongens likten haar. Van Joppe zag ik vooral zijn witte kont, met daartussen zijn harige zak die heen en weer bungelde. Hij besteeg een meisje van achteren. De hijgende hasjadem van het gezelschap ruiste door de tent.
Ik draaide me om en moest bijna overgeven. Ik kende dergelijke taferelen uit de literatuur, maar nu ik het zo voor me zag, kwam het me zo vreselijk banaal voor. Met preutsheid had dat weinig van doen, ik vond vooral de geforceerde ‘neuken omdat het kan’-attitude iets tragisch hebben. Dit had juist niets met experimenteren te maken; het waren de liefdeslessen die ze uit Verstandig ouderschap hadden gehaald.
Goddank was Hetty niet van de partij, want dan had ik zonder twijfel mijn spullen gepakt en de protestmars gelaten voor wat hij was.
Pas toen het al licht werd, viel ik in slaap. Twee uur later moesten we opstaan.
Ik weigerde gebruik te maken van het door de commune beschikbaar gestelde ontbijtbuffet, wederom op de tafel van rustiek eikenhout. Al had ik erge honger en snakte ik naar hardgekookte eieren (precies zoals ik ze zag liggen, gepeld, in een schaaltje water), ik wilde zo snel mogelijk verder. Ik vergat bijna waarom ik aan deze krankzinnige tocht meeliep. Tussen de aanwezigen zocht ik Hetty op. Ik besloot voorlopig niet van haar zijde te wijken, en ik was van plan te vertellen wat ik allemaal gezien had.
Van de woongroep kregen we een paar grote broden mee, wederom te weinig om alle monden te voeden. We zetten koers richting het Zeehuis in Bergen; een lange dag van ruim zes uur lopen, inclusief pauzes, lag voor ons.
Ik negeerde Joppe de hele ochtend – hij wist niet dat ik ze gezien had, en dat hield ik graag zo, anders zouden ze nog kunnen denken dat het indruk had gemaakt – en ik zocht in Hetty mijn bondgenoot.
Het prettige was dat Hetty het in principe met me eens was; dat volledige anarchie niet bevredigend was. Maar toch was Hetty van mening dat er zo veel mogelijk verbroedering en verbinding moest worden gezocht, ‘anders krijg je allemaal splintergroeperingen’.
In Bergen spraken lokale dichters en schrijvers ons toe in een buurthuis. Veel aanloop uit Bergen en omstreken was er overigens niet; het waren vooral toehoorders uit de grote steden, de bekende gezichten die ons met trommels, vlaggen en spandoeken en beschilderde kreten op de wangen toejuichten en onze moed en idealen roemden.
Een diavoorstelling over Noord-Vietnam toonde de vreselijkste beelden als gevolg van Agent Orange, een zwaar toxisch verdelgingsmiddel dat de Amerikanen gebruikten om de jungle te ontdoen van bladeren, maar vooral bij de bevolking de ziekte van Hodgkin en kanker veroorzaakte. Mijn rechtsgevoel en afkeer van elke vorm van oorlog zorgden ervoor dat ik geen aandacht had voor de ernstig verwarde dichter die ons vergastte op een optreden met keelklanken. Daarentegen was het optreden van Joppe ijzersterk.
De rossige gitarist speelde weer ‘Welterusten, mijnheer de president’, en wij zongen mee. Misschien was ik de avond tevoren te vermoeid geweest, waardoor ik de focus was vergeten: ten strijde trekken tegen de verschrikkelijke oorlogvoering met chemische wapens. Ik moest een hasjpijp en een harige reet maar op de koop toe nemen. We applaudisseerden luid voor Joppes speech. Ik besloot Joppe te vergeven.
Ik werd weer rustiger over de mars, ik voelde weer de noodzaak en het nut. Ik sliep goed in een stapelbed. Er sliep niemand boven mij.
De vierde dag kwamen we aan op het Jonas Daniël Meijerplein. Mijn zolen waren versleten en mijn lichaam kraakte aan alle kanten. Ik hunkerde naar de varkenshaassaté van mijn moeder, of ik nu besloten had vegetariër te worden of niet.
Onderweg hadden we amper aanmoedigende woorden gehoord, eerder het tegenovergestelde, van de gesloten en bekrompen gemeenschappen die het Noord-Hollandse landschap rijk is, maar nu stond het plein vol met publiek – overigens natuurlijk weer geen enkele klassieke arbeider of zelfs maar gewone bejaarde, louter studenten van de kunstacademie en de universiteit en de geijkte karakteristieke figuren uit de Provobeweging.
De crew van het Polygoonjournaal was er ook weer. Journalisten van Het Parool, Het Vrije Volk, De Waarheid en de VARA-radio interviewden Hetty en Joppe. Ik bleef op de achtergrond terwijl Hetty, Joppe en anderen zich verdrongen voor de camera’s, schrijfblokken en microfoons. De teksten op de spandoeken waarvan ik me eerder had afgevraagd of ze begrepen werden (‘Yankee, verdwijn!’), sprongen er nu uit alsof het effectieve propaganda betrof.
Na afloop dronken we bier in een kroeg op de Nieuwmarkt. We waren er beduusd van. Mijn familie zag me die avond op het NTS-journaal.
Zomer 1966. Ik was twintig jaar en het schoot niet erg op met mijn studie sociologie.
Tijdens de maanden in het voorjaar had ik vooral tot diep in de nacht gefilosofeerd met Hetty, hoewel dat ook kon uitmonden in een blijmoedige vrijpartij op mijn kamer op de Jacob van Lennepkade, ontdaan van links activisme.
Ze slikte nu ook de pil, maar dat betekende niet dat we de vrije seks predikten. We waren vrij braaf en – bij mijn weten – monogaam.
Hetty’s broer Wouter zakte steeds verder weg in zijn eigen hasjwolk, om in een bui van complete lethargie te blijven hangen. Hij ging naar Sociale Akademie De Karthuizer, waar hij nog zo’n tien jaar bleef hangen.
Hetty en ik waren verliefd. Joppe was jaloers en drong aan op een trio, maar dat sloeg ik uiteraard af.
Hetty woonde nog altijd in Nijmegen, en vanwege haar eindstage op een lagere school zou ze niet zo makkelijk naar Amsterdam kunnen verhuizen. Dat ik haar achterna zou gaan, was al helemaal uitgesloten. Ik was uit de slaapstad Haarlem vertrokken, ik ging niet terug naar de provincie.
We hadden amper een plek waar we met z’n tweeën konden zijn. Driek en Joppe waren de hele zomer op de Jacob van Lennepkade gebleven, al hadden ze steeds wilde plannen om naar Parijs te liften.
Het huis werd bevolkt door uitvreters. Ik kon geen keukenkastje opentrekken of het eten bleek als door knaagdieren aangevreten. Naakt of beschilderd liepen ze in en uit, meestal omgeven door een donkerblauwe walm en de klanken van een sitar. Iemand had in de keuken op de muur LEVEN = NEVEL geschilderd.
Er werden steeds meer drugs gebruikt in ons huis, niet alleen het relatief onschuldige hasj maar ook opfokkende pepmiddelen en zware hallucinerende middelen. Hetty en ik deden er niet aan mee, we dronken alleen maar jenever. We konden flink innemen, maar ik voelde me geremd door de aanwezigheid van al die exotisch uitgedoste vogels in mijn huis. Op een feestje kon ik gerust een halve liter wegdrinken terwijl ik amper iets voelde. Maar met die rare snuiters die met z’n allen dansten op de hippiemuziek van Harper’s Bizarre of de vreselijk optimistische ‘She Loves You’ van The Beatles kon ik me niet laten gaan.
Ik had echt een hartgrondige hekel aan The Beatles, helemaal nadat een van de vriendinnetjes van Joppe en Driek het leuk had gevonden om de leeuwenkop uit de kist te halen en ermee rond te dansen op die muziek. Mijn vader had het leeuwenpak tijdelijk bij mij ondergebracht omdat een theaterkostuumontwerper op de Overtoom de versleten onderdelen moest repareren. Ik had het leeuwenpak bij het atelier opgehaald en mijn vader zou het later weer bij ons komen ophalen.
Het meisje dat de grap uithaalde, haar naam ben ik vergeten maar het gerucht ging dat ze het ooit met Jan Cremer had gedaan, danste halfnaakt, slechts gekleed in een panty en laarzen, en dus met die grote leeuwenkop op, in het midden van de kamer. Ik greep haar bij haar pols en kneep. Mijn nagels stonden in haar vlees. Ze gilde en zakte naar de grond. Met mijn vrije hand probeerde ik de leeuwenkop van haar hoofd te trekken, maar hij zat te vast. Hetty timmerde mij op mijn schouder en riep: ‘Jezus, Eduard! Laat gaan! Kom op! Stel je niet zo aan!’
Het meisje zakte door haar knieën, moest huilen om de afdrukken van mijn nagels in haar blanke pols.
Ik schrok er zelf van. Joppe trok de kop nu van haar hoofd af, knielde bij het meisje en vroeg of het ging. Hij keek me giftig aan. ‘Je kunt toch wel tegen een geintje, man?’
‘Klopt,’ zei ik koel. ‘Een geintje wel.’
Het viel ons niet eens meer op dat haar borstjes ontbloot waren.
Het feest was in één klap voorbij.
***
We bezochten het huis van mijn ouders in Haarlem en Duynstaete in de duinen vaker dan ons lief was. Het waren de enige plekken waar we in alle rust konden rondhangen zonder omvergelopen te worden door Joppe of Driek of hun vrienden.
Mijn vader mocht Hetty wel. Ze gedroeg zich bozig-vrolijk als ze bij mijn ouders in de Kennemerduinen op bezoek was. Bozig omdat het nu eenmaal bij haar karakter als strijdbare vrouw hoorde (en omdat ze serieus opstandig werd als ze sprak met mijn materialistische broers), en vrolijk omdat ze blij was dat ze ongestraft zichzelf kon zijn in familieverband. Blijven slapen was geen enkel probleem voor mijn familie, evenmin als lang opblijven voor zomerse diners waarbij veel wijn werd geschonken, in tegenstelling tot haar eigen conservatieve thuisfront. Mijn moeder maakte de heerlijkste rijsttafels, die we in de tuin van het internaat aten. Indisch eten, Italiaanse wijn.
Hetty’s vader haatte mijn vader zonder hem ooit ontmoet te hebben. Een omhooggevallen liberaal stemmende atheïst met Italiaanse wortels: het beloofde niets dan onheil. Hoe kon een weldenkend mens leven zonder het Ware Geloof?
In de stad braken rellen uit. Provo’s en bouwvakkers raakten in juni in gevecht met de politie. De 51-jarige metselaar Jan Weggelaar raakte in de menigte dodelijk gewond door toedoen van ofwel agenten ofwel demonstranten. De Telegraaf had geschreven dat Weggelaar een natuurlijke dood was gestorven, tot grote woede van de demonstranten. Hij was vermoord door de politie, meenden ze. Vanaf het Jonas Daniël Meijerplein werd weer menig protestmars op poten gezet, waaronder tegen De Telegraaf. Honderden bouwvakkers bestormden op 14 juni het redactielokaal van de krant aan de Nieuwezijds Voorburgwal. ‘Dus zo laten de arbeiders van zich horen,’ mompelde mijn vader bij het tumultueuze nieuws op de radio.
Elke menigte in de stad in die zomer van ’66 gromde.
Maar uitgerekend op die momenten in de zomer van 1966 was de revolutie voor heel even ver weg, en ging het alleen maar om de liefde die Hetty en ik voor elkaar voelden.
Terwijl ik nog stuntelde in mijn derde jaar, rondde zij in het voorjaar van 1967 al haar opleiding af en ging werken bij een openbare lagere school in Elst, een gemeente vlak bij Nijmegen. In de weekenden waren we altijd samen op de Jacob van Lennepkade. Doordeweeks zag ik haar bijna niet.
Elke werkdag toog ze vanuit Nijmegen met de trein naar het slaapstadje om daar volgens modern patroon de kinderen te leren lezen met Godfried Bomans’ verhaaltjes van Pim, Frits en Ida, geheel tegen de wens van haar vader, die haar niet langer liet delen in de privileges die een normale werknemer van een zuivelfabriek had: gratis melk en boter konden wij dus wel vergeten.
Op de openbare lagere school vond ze het veel te braaf, en ook daar voelde ze de hete adem van haar godvrezende en tanige vader als de bus van de Coberco Zuivelfabriek de schoolmelk kwam afleveren. In het geheim – ze wilde me verrassen – had Hetty gesolliciteerd bij een net opgerichte basisschool in Velsen-Zuid. Het klonk te mooi om waar te zijn, toen ze me vertelde dat er op de school een ‘sociocratische aanpak’ gehanteerd zou worden. De stem van de kinderen was net zo belangrijk als de stem van de leerkrachten, die, heel revolutionair, met de voornaam zouden worden aangesproken. Ik raakte wild enthousiast toen ze me over haar gesprek met directeur (‘maar noem me alsjeblieft gewoon vriend of kameraad’) Ingmar vertelde. Er waren geen normale lokalen meer, maar leertuinen en speelkuilen. Er was ruime aandacht voor muziek, toneel en handvaardigheid (met natuurproducten). De school was nog maar net als stichting opgericht door een paar ouders die hun inspiratie uit zowel de leer van Kees Boeke en Jan Ligthart als bij Scandinavische onderwijskundigen hadden gehaald.
Hetty zou er in september aan de slag kunnen. We sloegen twee vliegen in één klap. Ten eerste was Hetty verlost van haar verplichtingen in Nijmegen, ten tweede was het voor haar een manier om vaker bij mij te kunnen zijn. Daar kwam bij dat een dergelijke nieuwe school zo utopisch klonk, als een maakbare droom.
Ikzelf had niet al te veel haast om mijn studie af te ronden. Ik voelde de hete adem van de militaire dienst.
Het was hoogzomer, 1967. Mijn vader feliciteerde Hetty met haar nieuwe baan, maar sprak vol hoon over de systematiek van dit nieuwe type onderwijs. ‘Aan het einde van de experimenteerdrift gaan we toch weer allemaal twee aan twee zitten, net als in de stadsbus. Je kunt rondlopen in een bamboerieten rok en met verf op de muren kliederen, maar het gaat toch om rekenen en taal.’
‘Hetty zegt ook niet dat dat niet belangrijk is, pap. Ze zegt alleen dat kinderen meer stem moeten hebben dan de autoriteiten voorschrijven. Minder ruimte voor autoriteit, meer ruimte voor autonomie, dat moet jou toch aanspreken?’
Hij schudde zijn hoofd en keek de felle zon in. Hij kneep zijn ogen halfdicht.
Op de Amsterdamseweg van Velsen-Zuid, pal aan het Noordzeekanaal, stond een huis leeg, dat toebehoorde aan een weduwe van het bestuur van Duynstaete. Het leek mijn vader een goed idee, hij drong er zelfs op aan, dat wij daar zouden intrekken en de lage huur aan de weduwe zouden betalen. De vrouw was op die manier uit haar kosten en wij hadden een woning. Het leek mij (en mijn vader, en Hetty zelf ook) een ramp als Hetty ook zou gaan wonen op de Jacob van Lennepkade, met Joppe en Driek als huisgenoten.
Het was voor Hetty’s familie weer ondenkbaar dat wij zouden samenwonen zonder verloofd te zijn, maar we weigerden ons te conformeren aan de goddelijke moraal.
Hetty’s vader vond het onbegrijpelijk dat mijn vader dit allemaal zomaar toeliet. Mijn vader probeerde het uit te leggen en wilde bij hem langsgaan in zijn arbeiderswoning in Nijmegen, maar hij belandde uiteindelijk voor een dichte deur.
Aan de andere kant: als we het wel deden, luisterden we weer te veel naar mijn vader. Dan zouden we alsnog als burgerlijk stel eindigen in een door mijn vader gedicteerde levensstijl.
Tot we het huis zagen.
SUNNY HOME stond in ijzeren letters in het pleisterwerk boven de gevel.
Sunny Home was een vrijstaand huis met een puntdak, een open haard, vier slaapkamers en drie balkons. Achter het huis lag een stuk grond met een grasveld, een moestuin en een prieel waarin de weduwe vermoedelijk haar schilderhobby had beoefend. In het ronde bijgebouwtje stonden de doeken en verfpotten er nog bij alsof ze net was weggelopen.
Terwijl we door de tuin struinden, besloten we dat we het moesten doen. Niet alleen vanwege de lage huur (we moesten honderdachtentwintig gulden per maand vooruitbetalen) maar omdat we in Sunny Home de mogelijkheid zouden krijgen om ons eigen zelfvoorzienend ideaal vorm te geven: hout konden we uit de bossen van Spaarnwoude halen, eten uit de tuin, Hetty kon naar school fietsen en ik zou me in alle rust in de nok van het huis, op de zolderverdieping, aan mijn studie kunnen wijden.
En bovendien waren we dan met z’n tweeën. We waren niet meer afhankelijk van de creatieve buien van Joppe en Driek.
We tekenden het contract dat mijn vader voor ons geregeld had.
Ik was blij dat ik eindelijk van Joppe en Driek verlost was. Hoewel, verlost: we hoorden nog steeds Joppes stem bij radio-optredens, zagen zijn intellectuele baard in zwart-witbeelden op televisie en lazen zijn opruiende polemieken in de lokale kranten. Het opvallendst van zijn activistische agenda was misschien wel de bomaanslag in het voorjaar van 1967, waar hij bij betrokken was geweest. De aanslag werd gepleegd op een vierenhalve meter hoog standbeeld aan het Olympiaplein, dat het Nederlands gezag in Indië moest symboliseren. Aan de voeten van een stenen vrouwfiguur lagen twee leeuwen: zij moesten Batavia en Amsterdam voorstellen. Onder de stenen vrouw, op de sokkel, hing de plaquette met het portret van generaal Jo van Heutsz. Het beeld stond inmiddels vooral symbool voor ons land als koloniale onderdrukker.
In de nacht van 9 op 10 maart werd er op die sokkel een bom tot ontploffing gebracht. Volgens de politie werd gebruikgemaakt van een zwaar kaliber kneedbom. In de krant las ik:
Het hoofdbureau ontving even voor drie uur een telefoontje waarin een onbekende mededeelde dat hij van ‘de revolutionaire raad’ was en het monument de lucht in zou vliegen. Een der leeuwen, naast het monument, is gedeeltelijk vernield. De rechtervoorpoot en het schild waarop deze poot rustte werden in het bassin voor het gedenkteken gevonden, van de linkervoorpoot werd eveneens een stuk afgeslagen. De achterpoten en de granieten sokkel liepen scheuren op. De recherche van het bureau Overtoom heeft een onderzoek ingesteld. Tot gisteravond nog vergeefs…
Het duurde niet lang voordat Hetty en ik doorhadden in welke netwerken we de mogelijke daders konden vinden. We haalden onze schouders erover op. De politie doorzocht, vlak nadat ik verhuisd was naar Sunny Home, ons huis aan de Jacob van Lennepkade. Joppe en Driek spraken we nog amper.
Het regende hard tijdens onze verhuizing. Joppe en Driek hielpen niet; ik deed alles samen met Hetty. Driek had gezegd dat hij al een andere afspraak had gepland. Maar toen ik ’s middags broodjes ging halen, stond een grijze Volvo Amazon stil in de Wilhelminastraat, niet ver van ons studentenhuis aan de Jacob van Lennepkade. De motor draaide stationair, de koplampen brandden. De auto zou me misschien niet zijn opgevallen, als ik Driek niet haastig had zien instappen. Ik versnelde mijn pas en dacht er niet meer aan.
We ontsnapten uit de grootsteedse chaos en wilden onze eigen Walden-kolonie creëren, zoals de negentiende-eeuwse schrijver Frederik van Eeden ook had gedaan. Al zaten de slakken en de stukken zwarte aarde nog aan de stronken van de bladsla die ik ’s avonds at, ik voelde me volledig één met mijn omgeving.
De weduwe had een krankzinnige voorkeur qua lectuur. Ik smulde ervan om al haar Reader’s Digest’s en de Elseviers in de luxe verzamelbanden uit te pluizen. Ook ontdekte ik in een oude kast een kleine bibliotheek van erotische vrouwenromans.
De school waar Hetty lesgaf en waar ze zo enthousiast was begonnen (‘het lelieparadeis’, expres fout geschreven omdat een zesjarige de wedstrijd voor het kiezen van de naam had gewonnen en het precies zo zou hebben opgeschreven), mondde uit in een chaos. Het was een minder mooi paradijs dan de oprichters hadden gehoopt. De inspectie kwam langs omdat er sprake zou zijn van naaktloperij en aanzetten tot vernieling van publiek bezit. Een monument op een plein voor een oud politiegebouw werd roze geschilderd door een demonstratief met insignes behangen leerkracht en zijn drieëntwintig pupillen. Met het demokraties onderwijs had het allemaal niets meer te maken.
Maar ik bleef sympathie voelen voor die andere maakbare samenleving, niet ver van Nederland – De Deutsche Demokratische Republiek, de DDR. Huisvesting, zorg, voedsel, onderwijs en openbaar vervoer leken er magnifiek georganiseerd.
In de winter van 1967 bezocht ik bijeenkomsten die in de Oost-Duitse ambassade werden georganiseerd voor ‘socialistisch en communistisch georiënteerde studenten’. Een half jaar later stond half Europa in vuur en vlam. Parijs brandde onafgebroken door rellende studenten en revolutie prekende linkse intellectuelen. Ik las het pamflet van studentenleider Daniel Cohn-Bendit, die ijverde voor een alternatief voor het kapitalisme, voor een maatschappij zonder strikte hiërarchie en de macht en de kracht van de arbeider. Toch had hij kritiek op een door de staat opgelegde vorm van communisme.
In Praag rolden de Russische tanks door de straten om de revolutie van de gematigden te breken. Ik wist niet meer wat ik van mijn eigen socialisme moest denken. Als het ene totalitaire systeem – het fascisme – werd verruild voor het andere, dan was het einde zoek.
Toch geloofde ik nog wel degelijk in een socialisme van arbeiders, boeren en intellectuelen, samen verenigd in een sterke gemeenschap. Het leek me beter dan de verdeel- en heerspolitiek van het kapitalisme. Ik geloofde in mijn socialisme, maar op één voorwaarde: dat iedereen meedeed. Al te dolle vrijzinnige geesten en hippies, maar ook dictators en machtswellustelingen zouden niet in zo’n systeem gedijen. Ondertussen zat ik met de militaire bemoeienissen van de Sovjet-Unie in mijn maag en wist ik niet hoe ik dat aan mijzelf kon verkopen. Maar dan dacht ik weer aan de vernielingen van de Amerikanen in Vietnam en wist ik: wat Amerika allemaal doet, daar kan ik ook niet achter staan.
De antifaschistischer Schutzwall, de Berlijnse Muur, vond ik een onding, maar ik vond wel degelijk dat er een rem moest komen op enerzijds de leegloop van Oost-Duitsland en anderzijds het imperialisme van het Westen. Ik twijfelde even of ik niet, in het kielzog van de Vietnamese diaspora, mij in de DDR een Vorläufiger Personalausweis moest laten aanmeten, ‘für einen länger befristet Aufenthalt in der DDR’.
Ik ging met Hetty kamperen op een Oost-Duits schiereiland, in de buurt van Sassnitz. Toen we na een dag reizen met de trein en de U-Bahn Oost-Berlijn aandeden – met onze verplicht uit te geven vijfentwintig Ostmark op zak – waren de winkels dicht en de straten uitgestorven. In een bakker waar men één soort brood verkocht, werd ik sissend ‘Kleine Dutschke’ genoemd door een wantrouwige bejaarde man. Rudi Dutschke was een voorman van de studentenbeweging in West-Duitsland. Hij werd neergeschoten door een anticommunist, opgehitst door de rechtse pers. Maar van enige revolutie was in de DDR niets te merken, van militaristische uitingen en dictatoriale trekjes des te meer.
In het najaar rondde ik mijn studie af en slaagde ik voor mijn doctoraalexamen sociologie. De Mammoetwet trad in werking, en ik wilde na mijn dienstplicht aan de slag als docent maatschappijleer op een middelbare school. Het vak had amper een duidelijk omkaderd programma, het stond nog in de grondverf.
Mijn vader lachte me uit.
Dezelfde Jo Cals die ik als minister-president zo had vervloekt vanwege zijn houding inzake de Vietnamoorlog, had er in zijn jaren als onderwijsminister voor gezorgd dat ik mogelijk een baan zou kunnen krijgen dankzij de Mammoetwet. Mijn vader was maar wat blij dat ik niet langer rondhing op de universiteit.
Als rechtgeaarde pacifist en socialist bevond ik me tijdens mijn diensttijd in het hol van de leeuw. Ik heulde met de vijand. Als ik weigerde, hing mij een gevangenisstraf boven het hoofd. En als ik me gek liet verklaren (‘S5’, afkeuring vanwege een geestelijke aandoening) kon ik een baan in het onderwijs vergeten.
Ik moest me melden bij de Ripperdakazerne in Haarlem. Ik vreesde dat ik met camouflagestreken op mijn wang over een heuvelrug moest tijgeren.
We werden ontvangen door een geüniformeerde man. Het was een kolonel met een zangerige stem, grijze snor en een slecht gebit. Hij legde uit wat er bij deze keuring kwam kijken. Er kwam een medische keuring en de zogenaamde S5-test. We werden in twee groepen gesplitst. De ene groep werd medisch getest, de andere groep geestelijk. ’s Middags ging het precies andersom. Mijn lotgenoten waren vooral slungelige, bleke jongens die helemaal geen zin hadden om te dienen als soldaat.
De arts, ook een besnorde man (heel even dacht ik dat het de kolonel was, maar nu met een witte jas aan), vroeg of er ziektes in mijn familie voorkwamen. Landverraad en spilziekte, dacht ik. De arts bekeek, beklopte en beluisterde me met buitengewone interesse.
’s Middags was de andere test. Ons werden vragen gesteld als: ‘Welk cijfer ontbreekt er in het rijtje 1-3-5-9?’
Naderhand vroeg een andere beambte welk werk ik wilde doen na de Opleiding Algemene Militaire Vaardigheden. Omdat ik zo min mogelijk inspanning wilde leveren, opteerde ik voor ‘chauffeur’ of ‘iets met communicatie’.
Ik kon na een vernederende en een aan marteling grenzende basisopleiding van tien weken (op bivak, schieten, kaartlezen, militaire ethiek, militair recht en ongezond veel sport, zweten en afzien, slapen in tenten – ik vervloekte het, al haalde ik wel in een handomdraai mijn rijbewijs) aan de slag bij het 2e Regiment Verbindingstroepen op de Simon Stevinkazerne in Ede, waar ik weer een opleiding van enkele maanden volgde. Het was een militaire communicatieafdeling, waar de leiding veel over de archetypische ‘Russen’ sprak. Ze moesten eens weten dat ze met mij als socialist een veredelde koerier van Moskou in hun midden hadden. De ironie: terwijl vele studiegenoten zich bemoeiden (vaak bleef het bij bemoeien) met de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam, gaf ik me over aan de grillen van het defensieapparaat, te laf om een principiële dienstweigeraar te zijn (zoals Wouter, de broer van Hetty).
Later hoorde ik weleens mannen van mijn leeftijd praten over hun ‘maten’ die ze kenden van hun militaire dienst, met wie ze een mooie tijd hadden beleefd. Ik heb me daar altijd over verwonderd. Mijn taak daar had veel te maken met radiodiensten, ontcijfering, seinen en golven, maar ik herinnerde me vooral het eindeloze wachten op signalen in een zee van ruis. Elke avond belandde ik ongelukkig in het stapelbed op de slaapzaal. Ik zag er ongezond en lijkbleek uit en snakte naar mijn verlof, zodat Hetty mij in Sunny Home kon verwennen met een kom hete soep vol groenten uit eigen tuin. Ik leefde van verlof naar verlof. Ineens kreeg ik begrip voor mijn vader en zijn vlucht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zou ik zelf in staat zijn geweest mijn land te verdedigen?
Na in totaal achttien maanden dienstplicht was ik afgemat en gedesillusioneerd. Ik haatte niet alleen de krijgsmacht, ik haatte alles wat symbool stond voor de Nederlandse staat.
Ik schreef voor een alumniblaadje van de universiteit een vernietigend stuk over mijn ervaringen tijdens mijn diensttijd. Over de hiërarchie, over het militaire saluut, maar ook mijn diepgewortelde weerzin tegen het westers imperialisme en het zoeken naar spijkers op laag water als het om Oost-Europa ging. Ik haalde fel uit naar de NAVO. Ondertussen bleef ik druk met het sturen van open sollicitaties voor een baan als leraar maatschappijleer, maar slechts een paar scholen hadden het vak ingevoerd, en meestal werd het gewoon gegeven door een leraar die al een ander vak op die school gaf. Soms zelfs door de conciërge.
Hetty bleef de kostwinner. Maar ook zij was niet bepaald gelukkig met haar baan. Elke dag kwam ze chagrijnig uit haar werk met klachten over collega’s of onhandelbare kinderen die haar tot razernij dreven. Zodra ze bij haar collega’s te rade ging, ontstond er een sociocratisch gesprek. Ze werd vriendelijk verzocht om zich aan de vereenvoudigde, fonetische spelling te houden, want, zo hadden haar collega’s verteld, ‘omwille van de spreiding van macht, kennis en inkomen was het goed als ook onze taal nivelleerde’. Al haar kennis van de Kweekschool kon ze weer overboord gooien. Voortaan werd het een sociokraties gesprek.
De sfeer in Sunny Home werd een stuk minder zonnig. Terwijl Donatello op weg was om succesvol ondernemer te worden en Tonio zich zou specialiseren als chirurg, was ik nu een socioloog met een pluizige baard en een uitkering, die rondbanjerde in het huis van een weduwe.
Mijn vader had altijd een triomfantelijke ‘had nou maar naar je vader geluisterd’-blik als we op zondag met z’n allen in Duynstaete op bezoek gingen bij de Eichenbergens, en ik weer moest vertellen dat ik voor een baan was afgewezen.
***
Kennelijk had een secretaris van de Oost-Duitse ambassade mijn stuk in het alumniblaadje van de universiteit gelezen. Deze man, Ole Becker, stuurde mij een brief voor ‘een diner ter kennismaking’ in een Hongaars restaurant aan het Afrikaanderplein in Rotterdam.
Ik voelde mij zeer ongemakkelijk door deze brief, die aan het adres van het alumniblaadje was gericht, waarna de redactie de brief had doorgestuurd. Ik liet Hetty de uitnodiging lezen. Ze dacht even dat het om een grap van Joppe ging.
Ik vertelde mijn vader over de brief. Ik verwachtte een tirade, maar hij bleef juist opvallend bedeesd, op het apathische af. Misschien kwam het door de dood van zijn schoonvader of misschien was dit zijn nieuwe methode. Hoopte hij, door mijn standpunten te negeren, dat het allemaal wel over zou waaien.
De volgende dag belde ik de ambassade. Uit nieuwsgierigheid.
Ik reisde per trein naar Rotterdam-Zuid.
Ik was in mijn studententijd wel een paar keer in Rotterdam geweest, maar ik had grote moeite om de stad en haar inwoners te begrijpen. Overal hing een geharde, militante en industriële sfeer. In Rotterdam-Zuid was dat nog veel erger. De bewoners, als ze al op straat liepen, leken op de gebouwen: uitgebeend, grauw, statisch.
Een circus had zijn tent opgeslagen aan het Afrikaanderplein. De kleurrijke tent contrasteerde sterk met de omgeving. Ik zag grote wagens, beschilderd met afbeeldingen van clowns, trapezewerkers en een leeuw. In de motregen liep ik langs de tent, waaruit echo’s klonken van een spreekstalmeester en een orkest.
Ik duwde mijn handen verder in de zakken van mijn lange regenjas en liep naar restaurant Jancsi, dat uitkeek op het circus. Toen ik naar binnen wilde gaan twijfelde ik sterk of ik dit wel moest doorzetten. Waarom had ik die treinreis naar Rotterdam-Zuid ondernomen en had ik een kwartier door de regen gelopen, terwijl ik nu met Hetty naar de radio had kunnen luisteren en tijdschriften had kunnen lezen en de lauwe regen intussen onze gewassen bewaterde? Ik verlangde naar de geur van de tuin na een zomerse bui.
Er zaten acht gasten in het restaurant. In de hoek stond een vleugel, waar een pianist met vlinderdas op speelde. Het rook er naar gestoofd vlees. Aan de muur hingen sabels, karabijnen, opgezette fazanten en een hertenkop. Ook zag ik een kaart van Hongarije uit 1768.
Ole Becker verwelkomde mij vriendelijk. Hij schudde me de hand en schonk een glas wijn in. Hij wees me op de menukaart, met daarop vooral bonte vleesgerechten. Ik had weliswaar mijn vegetarisme in mijn diensttijd aan de wilgen gehangen, maar ik werd afgeschrikt door de hompen vet vlees die ik op de foto’s zag.
We rookten en praatten over Marx en Lenin. Ik vertelde dat ik een overtuigd socialist was, maar ik durfde niet te beginnen over de historische opstanden tegen de regimes van Tsjechië en Hongarije. Becker vroeg me boven het voorgerecht of ik wellicht interesse had om te functioneren als trouwe dienaar van het socialisme. Ik meende tussen de regels door het aanbod van een baantje te horen.
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik kan u kennis laten maken met veel mensen die er net zo over denken als u.’ Becker sprak cryptisch. ‘Om gezamenlijk zo veel mogelijk informatie in te winnen om ons, socialisten, te wapenen tegen het oprukkende gewelddadig imperialisme van het Westen.’
Als tegenprestatie kon ik behalve een geringe financiële vergoeding (‘het moet wel een roeping zijn’) vele reizen naar de DDR maken en later wellicht ook naar andere communistische staten. Hij vertelde nog steeds niet concreet wat hij nu werkelijk bedoelde. Mijn gedachten schoten alle kanten op.
Naarmate de wijn rijkelijker vloeide, werd mijn standpunt diffuser. Terwijl Ole Becker met zijn Beierse accent (hij was opgegroeid nabij het drielandenpunt Duitsland-Tsjechië-Oostenrijk, vertelde hij) de ene na de andere betweterige uitspraak deed en het vet van het voorgerecht langs zijn kin droop, bonkte het door mijn hoofd: en hoe zit het nu met dat gebied achter het IJzeren Gordijn? Ik was een pacifist, en dus tegenstander van prikkeldraad, controleposten, wachttorens en mijnenvelden, maar staten moesten zich toch ook wapenen tegen het imperialistische Westen. Ik was voor openheid, transparantie en democratie, maar ik begreep ook dat er grenzen waren aan de groei van de markt en de zucht naar goederen.
Toch vond ik het maar raar dat de kopstukken van de SED, in feite de enige partij van de DDR, rondreden in Volvo’s en een gewone inwoner, een eenvoudige arbeider, jaren moest wachten op een Trabant. Maar ook hier durfde ik niet over te beginnen tegen Ole Becker, wiens werkzaamheden op de Oost-Duitse ambassade mij volledig schimmig voorkwamen.
Het hoofdgerecht werd opgediend. Het licht in de zaak werd gedimd en de ober kwam met de sissende vleesspiesen naar onze tafel, onder begeleiding van steeds luider wordende pianomuziek. De ober sneed voor ons het zwartgeblakerde vlees los. We dronken er weer stevig bij, hoewel ik merkte dat ik meer dronk dan Becker, die waarschijnlijk toch de gereserveerde diplomaat moest blijven.
Het dessert bestond uit roomijs met tuttifrutti en een glas szilva palinka, een brandewijn van pruimen. Ik was dronken. Ik sprak emotioneel over mijn grootvader.
Becker legde een hand op mijn hand – ik schrok ervan – en hij citeerde een fragment uit het Oost-Duitse volkslied: ‘Laßt das Licht des Friedens scheinen, daß nie eine Mutter mehr ihren Sohn beweint’.
Daarna sprak hij kritisch over Albanië en Joegoslavië. Uiteindelijk ging het gesprek nog over ruimtevaart en Neil Armstrong op de maan, en hoe de Sovjet-Unie volgens Becker veel verder was op het gebied van ruimtevaart, en hij vroeg dringend of ik mij wel solidair had getoond met de bezetters van de Katholieke Hogeschool Tilburg, die het instituut tijdelijk hadden omgedoopt tot Karl Marx Universiteit. Dat beaamde ik, ik kon alleen niet precies bedenken hoe ik mijn solidariteit had betuigd, en raakte hier toch een beetje van in paniek, alsof hij het allemaal kon natrekken.
Na afloop omhelsden wij elkaar amicaal. Becker rook naar natte aarde. Als ik nog eens wilde afspreken, moest ik mij maar melden. Ik kreeg een visitekaartje. Ik zei dat ik graag nieuwe vrienden wilde maken.
Ik liep weer door de regen terug naar het station. De geschilderde leeuw op een van de wagens bij het circus op het Afrikaanderplein zag er nu angstaanjagend agressief uit.
Pas rond elf uur was ik weer in Sunny Home. Ik had erge dorst en was door de treinreis alweer enigszins ontnuchterd. Ik had een lichte hoofdpijn. Als ik mijn ogen sloot, zag ik het bleke, papperige gezicht van Becker voor me.
***
Ik meende dat ik als aanstaand docent mijn heil niet moest zoeken bij de bestaande scholen, die waren immers te conservatief. Ook keek ik wel uit om in de val te trappen waar Hetty in was getrapt: al te modieuze nieuwe scholen, die bevolkt werden door krankzinnigen.
Ik moest weg uit de Randstad om te zoeken naar nieuw land, naar de ontpolderde gebieden, naar de halfstedelijke gemeenten, naar de buitenste randen waar de onder- en middenklasse woonde. Dan maar burgerlijk. Tot groot, zo niet sadistisch groot, genoegen van mijn vader.
Ton en Don lachten me ook uit toen ik uitlegde dat ik werk wilde zoeken in zo’n moderne wijk ‘in de provincie’. Zij proestten het uit toen ik vertelde over het ideaal dat ik voor ogen had: vanuit de eerste paal in de grond het volk verheffen.
Ik wilde lesgeven op een nieuwe openbare school met mogelijkheden om een vakgroep maatschappijleer op te zetten. Deze roeping had overigens ook een andere reden: Hetty was drie maanden zwanger.
Mijn nieuwe aanpak werd eindelijk beloond, na vele maanden vruchteloos solliciteren. Ik reageerde op een oproep in de krant waarin men nieuwe docenten zocht voor een openbare scholengemeenschap in Dreefsebrug, aan de andere kant van het land. Na een gesprek van een half uur werd ik direct aangenomen. De naam Eichenbergen had de deur geopend. De directeur zag een goed voorteken in het feit dat ik familie was van zo’n vooraanstaand pedagoog.
Hetty en ik konden kiezen: een flat huren in het centrum van Dreefsebrug of met forse subsidie een huis met een tuin kopen in de aanpalende randgemeente Dreefwijk. We opteerden voor het laatste en kochten een huis in deze buitenwijk.
Met een geleende Volkswagenbus reden we in het voorjaar van 1970 van het westen naar het oosten. We konden pas in 1971 onze nieuwbouwwoning met zitkuil en open haard in het woonerf in de wijk Goudhof betrekken, dus tot die tijd huurden we een flat in Dreefsebrug. Ik was vierentwintig jaar, Hetty vijfentwintig.
Trouwen deden we niet, dat vonden we burgerlijk.
De Openbare Scholengemeenschap Dreefsebrug was gevestigd in een vijfhoekig gebouw, met verschillende ‘eilanden’ op het schoolplein. Deze eilanden waren verzonken in de grond, als een soort zitkuilen, en boden de scholieren de mogelijkheid om er op bielzen te zitten en met elkaar te praten.
Het hele gebouw was opgetrokken uit oranje bakstenen en bruine kozijnen en deuren. In witte kunststof letters met een bolle typografie stond er OS DE DREEF op de gevel, maar in de omgeving sprak iedereen van ‘de OSD’.
Het pand lag vlak bij een nieuwbouwwijk van Dreefsebrug, tegen Dreefwijk aan. Mijn broers kwamen eens kijken, met mijn ouders. Ons huis was nog in aanbouw. ‘Het lijkt precies op Diemen-Zuid,’ zeiden mijn broers. ‘Of een wijk in Amersfoort,’ zei mijn vader. ‘Maar in Baarn hebben ze ook zoiets,’ vulde mijn moeder aan.
De woonerven van de wijk Goudhof in Dreefwijk met de vele hofjes en parkeerhavens waren inderdaad volledig inwisselbaar, maar juist daarin school ons ideaal: een schone omgeving met veel groen, en veel gemeenschapszin. Zo was er in het winkelcentrum van Goudhof ook een activiteitencentrum waar ik samen met Hetty discussiebijeenkomsten over emancipatie organiseerde. Hetty werkte op basisschool De Kokospalm, die ook gebruikmaakte van de sportzaal van het activiteitencentrum.
Elke dag, met uitzondering van maandag, fietste ik over de dijk van Dreefwijk naar Dreefsebrug.
Ondanks het feit dat staatssecretaris van Onderwijs Grosheide in het kabinet-De Jong nog niet eens de officiële richtlijnen voor het vak had gegeven, was ik als sectiehoofd maatschappijleer op de OSD actief. Het enige wat door het ministerie verplicht werd gesteld, was het onderdeel staatsinrichting. Voor de rest waren we vrij.
Andere docenten die het vak gaven waren Lea Baks, die ook handvaardigheid en textiele werkvormen gaf, en Theo Hazelaar, docent Nederlands. Lea was dertig, had roodgeverfd haar en droeg meestal gebatikte gewaden. Theo was iets ouder en had lange haren en een grijze baard. Samen vormden wij de sectie maatschappijleer.
We vonden dat je de maatschappij pas kon begrijpen als je echt om je heen keek in die maatschappij. Scholieren kregen van ons de opdracht om gewapend met een blocnote vragen te stellen aan de bewoners van de arbeiderswijken van Dreefsebrug. We wilden ook interviews met gastarbeiders, waarin ze zouden vertellen over hun toekomstvisie.
Op zaterdagen organiseerden we zelfs op school lessen Nederlands aan fabrieksarbeiders, vaak geassisteerd door leerlingen uit de bovenbouw.
Ik legde het aan de scholieren uit: wanneer de arbeiders een staking organiseerden, en hun bedrijf bezetten en de productie overnamen, lieten ze zien dat ze de maatschappij konden runnen voor wat ze echt nodig hadden in plaats van winst.
De scholieren waardeerden mijn enthousiasme, maar snapten niet hoe ik mijn ideeën in praktijk wilde brengen, als de door mij bewierookte arbeider al amper in zijn eigen taal een volzin kon schrijven.
Een van mijn leerlingen was Iskender, een geletterde Turk uit Izmir die nog maar een paar jaar in Nederland woonde. Hij werkte in een blikfabriek op het industrieterrein in het oude, noordelijke deel van Dreefsebrug. Samen met zijn broer Nizam was hij als gelukszoeker vertrokken uit zijn vaderland en had het – zij het tijdelijke – geluk hier daadwerkelijk gevonden. Hij had ook een korte periode in West-Duitsland gewerkt in een restaurant. Daar had hij geen fijne tijd gehad, maar hij kon daardoor wel een beetje Duits. Iskender begreep niet waar ik me druk om maakte, met al die verhalen over stakingen en verzet tegen de slavendrijvers van het kapitalisme.
De blikfabriek zorgde heel goed voor hem. Iskender en zijn broer (die niet in de blikfabriek werkte maar net als mijn grootvader in de mijnen van Zuid-Limburg) stuurden geld naar hun familie in Turkije en ze zouden hun vrouwen zonder enige twijfel hiernaartoe halen, als de mogelijkheid zich voor zou doen. Na twee lessen hield hij het voor gezien.
Iskender woonde niet ver van ons vandaan en kwam op mijn initiatief op een avond bij ons eten.
Hetty was hoogzwanger. Ze vond het vermoeiend dat er een amper Nederlands sprekende Turk (met een vet Duits accent) aan onze keukentafel zat te roken. Af en toe vroeg hij of Hetty misschien nog iets te eten voor hem wilde maken. Hetty gaf me een boze blik en zei op luide toon: ‘Hier, in Nederland, man geëmancipeerd. Man ook in keuken eten maken. Ik morgen werken. Eduard voor jou Saroma-pudding maken, Iskender.’
Hij blies de rook uit en plukte wat aan zijn snor en keek toe hoe Hetty naar de slaapkamer stoof. Ik wist me geen raad. Ik wilde eigenlijk naar Hetty gaan om haar te kalmeren, maar ik wilde onze gast ook niet alleen laten.
Ik legde Iskender uit dat Hetty erg vermoeid was omdat ze hoewel ze hoogzwanger was nog steeds voor de klas stond. Ze ging pas later met zwangerschapsverlof. Hij begreep niet dat Hetty überhaupt werkte.
Ik legde hem ook uit dat het goed was als mannen en vrouwen gelijke rechten hadden. Ik probeerde het uit te tekenen met behulp van een stift en een blaadje. Hij lachte erom en vroeg of ik soms ook melk zou geven met mijn borsten.
Iskender liet me een foto zien van een vakantiekolonie in de haven van Marmaris, zoals ik ze kende van de Italiaanse kust bij Rimini.
Voor zo’n woning ging Iskender sparen. ‘Arbeid hier, lachen daar.’
Het drong toen tot me door, al wilde ik het in eerste instantie niet geloven: de arbeider wil helemaal geen verheffing of inspraak, de arbeider wil gewoon een miljoen balkons in de zon.
Ik bleef hoopvol naar allerlei bijeenkomsten voor de milieu-, vredes- en arbeidersbeweging gaan, ook om als docent maatschappijleer op de hoogte te blijven van alle ontwikkelingen in de samenleving. Sinds mijn achttiende was ik lid van de CPN en ik volgde nog zeer geïnteresseerd allerlei betogingen waarbij de partij betrokken was.
Zo toog ik op een ochtend in 1970, een paar weken voor de geboorte van onze zoon, nog van Dreefwijk naar Amsterdam om de demonstratie ‘Soeharto ongewenst’ bij te wonen. We zagen in de Indonesische ex-generaal en president een moordenaar, een dictator en bovenal ‘de voornaamste vertegenwoordiger van het buitenlands grootkapitaal, die uitverkoop hield van de grondstoffen en bodemschatten van het Indische volk’. Luns en De Jong zouden Soeharto ontvangen als staatshoofd, en een aantal CPN’ers en PvdA’ers hadden een manifest opgesteld en voor 1 september een demonstratie georganiseerd in Amsterdam. Van het Beursplein gingen we via het Rembrandtplein naar de RAI in Amsterdam-Zuid.
Hetty bleef thuis, de bevalling kon elk moment beginnen. Ik probeerde Iskender mee te nemen naar de demonstratie, maar die was er niet voor te porren. Hij vertelde me wel dat hij een woning in Dreefwijk had toegewezen gekregen, een socialehuurflat. Geen koopwoning en niet zo veel woonoppervlakte als wij en ook niet op de Goudhof, maar hij was er maar wat blij mee. ‘Ein bad, ein bad!’ had hij euforisch geroepen. In de arbeidersbuurt in Dreefsebrug had hij namelijk naar het badhuis gemoeten.
Hetty vreesde voor haar vrije avonden en zag al voor zich dat Iskender elke dag ‘achterom’ kwam om aan de keukentafel zijn sigaretten te roken.
Na afloop van de demonstratie in Amsterdam was er een bijeenkomst met broodjes en koffie in Felix Meritis aan de Keizersgracht, het hoofdkwartier van De Waarheid, het partijblad van de CPN.
In de drukte werd ik aangetikt.
Ik draaide mij om.
‘Ben jij Eduard Dona?’ vroeg een man in het Duits.
Hij stelde zich voor als Wolf.