Luca
Dona
Vierde generatie
Mijn vader ziet er jongensachtig uit met
zijn lichtgebruinde huid, vlotte shirts, sneakers en zijn iPod; hij
kleedt zich eigenlijk als een puber. Ik had liever een vader gehad
zoals ik op plaatjes in een oud kinderboek zag: een met een
spencer, een pijp en een baard. Zo’n vader die in de schuur een hok
voor de hond timmert. Maar ik zie mijn vader amper want ik woon bij
mijn moeder en bovendien wil mijn vader zelf eeuwig kind zijn,
terwijl ik zelf niets liever zou willen dan oud worden omdat
veertien jaar zijn het ergste is wat je kan overkomen.
Jammer dat je niet kunt zeggen: ‘Sorry, jongens,
maar ik sla even over, ik word geen veertien maar schakel meteen
door naar achttien, oké?’ In de ogen van je moeder ben je nog een
knulletje, en dat zul je nog wel even blijven, maar je hebt al wel
een beetje haar op je zak en een rare stem die overslaat en je zit
in een groeispurt – slungelige armen, onhandig lange benen – omdat
je elke dag een heel brood naar binnen schuift. Tenminste, als je
niet in de pauze op school zakken winegums en chips koopt, zoals
veel klasgenoten doen.
Je bent waarschijnlijk op je veertiende meer klaar
met de wereld dan je de rest van je leven zult zijn. Maar het gekke
is: het lijkt of al die andere veertien- en vijftienjarigen uit
mijn klas het leven doodnormaal vinden. Of zullen ze ’s avonds
allemaal, net als ik, op hun bed liggen met hun handen onder hun
achterhoofd, kijkend naar het plafond? Hoe komt het dat er niets
aan de hand lijkt met die lui?
Moet je me zien zitten. Daar, in het midden van de
klas, als een leeggelopen ballon tussen al die frisgekapte en
opgepoetste jongens en meiden. Ze hebben weer een of ander dom
filmpje op hun telefoon dat ze allemaal aan elkaar doorsturen
tijdens Frans of geschiedenis en de leraren zien niet – of willen
niet zien – dat de hele klas erom zit te giechelen, het is weer een
filmpje van YouTube van een meisje dat weigert de klas uitgestuurd
te worden en dan haar broek naar beneden trekt in een volle klas of
zo.
Ik vind de meeste vakken en lessen ook echt
verschrikkelijk, maar ik ga niet zoiets kinderachtigs doen en het
dan filmen en al helemaal niet op YouTube kijken tijdens een
les.
Meestal ziet mijn leven er als volgt uit: ik sleep
me door de schooldag heen en kom doodop thuis, ga een rondje
skaten, smijt mijn skateboard in de hoek van de kamer en ga dan op
mijn bed liggen, val in slaap, doe wat huiswerk en ga dan eten met
mijn stiefvader en moeder en mijn stiefzusjes en dan skate ik soms
nog wat en dan ga ik weer pitten.
Elke doordeweekse dag ziet er zo uit. In het weekend
slaap of skate ik soms wat meer.
In de winter is het het ergst, dan heb ik het ook
nog eens de hele dag koud en lig ik tegen de loeiende verwarming
aan, als een kuiken onder een warmtelamp. Als ik mijn skateboard
niet had, had ik trouwens helemaal geen vrienden. Nu heb ik
tenminste nog een paar skatevrienden. Dan had ik moeten gamen of
zo, en dat vind ik zoiets debiels. Ik kan dat ook helemaal niet
goed. Mijn stiefzusjes spelen weleens op een PSP of een spelletje op hun telefoon, maar daar
kan ik helemaal niet bij. Ik vind het wel leuk om YouTube-filmpjes
te bekijken van The Sex Pistols.
Mijn vader heeft een hekel aan punk terwijl hij er
toch mee is opgegroeid. Hij vindt punkers hypocriet en luisterde
vroeger liever naar van die flauwe synthesizermuziek, gemaakt door
mannen die eruitzagen alsof ze bij een bank werkten, maar wel door
hun vriendin werden opgemaakt. Een tijdje geleden vond ik een paar
van zijn oude lp’s en cd’s van bands als Duran Duran en Depeche
Mode en ik vroeg me af wat hij daar vroeger gaaf aan kon vinden.
The Sex Pistols klinken veel echter. Als ik Johnny Rotten op zijn
microfoonstandaard zie leunen en zo boos de ruimte in zie kijken,
vraag ik me af waar de Johnny Rotten of de Iggy Pop van mijn
generatie blijft.
Niemand vertelt me in de eenentwintigste eeuw hoe
het zit met het leven, of het moet vast een rapper zijn, maar ik
vind rapmuziek waardeloos.
Je hoort weleens van jonge mensen,
kinderen nog bijna, die gruwelijke dingen doen, zoals aanslagen
plegen door met een geweer in de rondte te schieten of bommen laten
ontploffen, en iedereen vraagt zich dan verbaasd af waarom hij dat
heeft gedaan, waarom dat gebeurt. Ik vraag me juist altijd af
waarom dit soort dingen niet vaker gebeurt.
Niet dat ik het zelf zou kunnen trouwens, maar ik
snap heel goed dat je wil afrekenen, om je heen wil slaan, alles
omver wil gooien.
Maar goed, vandaag zit ik helemaal niet op school.
Ik zit bij mijn opa Eduard in de auto. De auto van mijn opa ruikt
naar kleren die te lang in de wasmand hebben gelegen. Hij rijdt
niet veel in de auto. Hij pakt liever de fiets. Hij fietst heel
veel, sinds hij vorig jaar met pensioen is gegaan. Mijn oma Hetty
werkt nog een paar ochtenden in de week als juf op een basisschool,
maar als zij volgend jaar ook met pensioen gaat willen ze samen een
wereldreis maken. Tibet, Cambodja en Vietnam staan op het
lijstje.
Ik logeerde de afgelopen dagen bij mijn opa en oma.
Ik was geschorst omdat ik iemand geslagen heb. Mijn opa nam de taak
op zich om voor me te zorgen, nadat mijn moeder hem vorige week
radeloos had opgebeld. Mijn vader was weer eens ergens in het
buitenland.
Ik slaap in de kamer waar mijn overgrootvader een
paar jaar geleden is gestorven. De kamer lijkt gelukkig niet meer
op die kamer van toen. Het was ooit net een museum, vol met
zwart-witfoto’s en andere oude troep. Mijn overgrootvader had zijn
eigen graftombe waar hij als levende dode lag opgebaard. De laatste
jaren kwam er niet veel meer uit hem. Ik ben in die tijd amper bij
hem op zijn kamer geweest, ik heb hem nooit echt goed gekend. ‘Het
levende meubel’, zo noemde mijn opa zijn eigen vader.
Ik had dus iemand geslagen.
En wat voor iemand.
Camiel de Soto staat voor alles wat ik haat. Hij
loopt in hetzelfde uniform als zijn vader: een broek met vouw, een
omgeknoopte Burberry-trui en zijn haar achterovergekamd. Hij
netwerkt op schoolfeesten met docenten. Zijn vader is eigenaar van
een baggerbedrijf, dat vooral veel werk verricht in Dubai. Camiel
heeft de nieuwste modellen telefoons en tablets.
We hadden werkweek in Parijs, daar kregen we
ruzie.
Camiel de Soto heeft altijd een soort verbondje met
Minnefleur Desmond, een trut met sjaaltjes en rokjes en een knot en
een te dure parfum. Ze kleedt zich alsof ze zo aan het werk kan bij
een verzekeringsmaatschappij terwijl ze nog maar vijftien is.
Camiel en Minnefleur zijn zogenaamd de leiders.
Onze mentor Theo Raap is een arme loser die het duo
niet aankan. Hij is te bang. Raap heeft ook nog eens littekens van
brandwonden in zijn gezicht. Hij is volgens mij bang om uitgejouwd
te worden en dat ze dat dan op YouTube zetten. Camiel en Minnefleur
hebben hem volledig in bedwang.
Minnefleur Desmond pijpte jongens op de slaapzaal in
de jeugdherberg in Parijs. Camiel regelde dat. Tien euro per
jongen. Ik deed natuurlijk niet mee. Sommige jongens filmden het
met hun smartphone. Het was bij terugkomst in Nederland een rel.
‘Tienerporno tijdens schoolreisje Ithaka College’ stond op
nu.nl.
Camiel en Minnefleur werden geschorst. Minnefleurs
ouders deden geen aangifte van loverboypraktijken tegen Camiel
omdat hun ouders elkaar kennen van de golfvereniging. Zij werden
allebei maar twee dagen geschorst.
Maar dat had dus niks te maken met mijn schorsing.
Dat kwam door iets anders. Ik sprak in het Louvre met een paar
medeleerlingen over krakers en hippies, we hadden het er bij
maatschappijleer over gehad. Niet iedereen wist wie of wat dat
waren, dus ik legde het nog maar eens uit, compleet met anekdotes
over mijn eigen opa.
Camiel mengde zich – schreeuwend – in het gesprek en
zijn conclusie was dat al het oude moest verdwijnen, dat
geschiedenis sowieso volkomen nutteloos was, dat ik gehersenspoeld
zou zijn door mijn opa en onze lessen maatschappijleer. Toen hij
mijn opa een ‘linkse zak’ noemde kreeg ik een rode waas voor mijn
ogen en haalde ik uit, met nota bene mijn rechtervuist. Een
suppoost van het Louvre schakelde de politie in.
Ik denk dat ze mij vooral schorsten vanwege mijn
ontsnapping, niet vanwege de vuistslag. Het was de bedoeling dat ik
door de politie gehoord zou worden en daarna terug zou gaan naar de
herberg, maar daar had ik helemaal geen zin in. Ik trilde nog van
de adrenaline en ging ervandoor, terwijl de rest nog verhitte
discussies voerde.
In het drukke centrum was het zwoel, maar bij de
Seine begon het al kil te worden. Ik liep langs de rivier naar de
Pont des Arts. Ik keek uit over het water en werd rustiger. Ik
besloot terug te gaan.
Ik nam de metro naar de buitenwijk waar de
jeugdherberg – die nog het meest op een bunker leek – stond. Toen
ik aankwam was ik bang om helemaal in elkaar geslagen te worden
door de vrienden van Camiel of zo, maar het docententeam stond mij
op te wachten.
Theo Raap probeerde me op mijn lazer te geven, maar
het lukte niet echt met zijn zalvende stem. Die brandwonden hielpen
natuurlijk ook niet echt. En ik denk dat hij stiekem vindt dat ik
gewoon gelijk heb.
Camiel de Soto en zijn klootzakvrienden moeten
altijd mij hebben. Ik ben het mikpunt. Maar ik laat De Soto niet de
regels bepalen. Ik bepaal mijn eigen regels. Bij maatschappijleer,
waar veel gediscussieerd moet worden, haal ik De Soto altijd
onderuit. Sterker nog, hij probeert niet eens op te staan. Hij is
het soort jongen dat geen solidariteit kent, hij weet niet eens hoe
je dat spelt. Hij en Minnefleur Desmond kennen maar één
paradepaardje, en dat is hebzucht, tegen elke prijs. Zij lachen om
het idee van uitbuiting van fabrieksmedewerkers in andere
werelddelen, als Theo Raap daar in de les over begint. ‘Armoede is
een keuze,’ zeggen ze in het De Soto-Desmond-kamp. Totaal het
tegenovergestelde van wat ik vind, maar ik heb niet altijd zin om
mijn stem te laten horen. Straks heb ik ook nog een horde meelopers
achter me aan.
Terug in Nederland voerde de directeur een
gesprek met mij en mijn moeder. Ik mocht drie dagen geen regulier
onderwijs volgen en ik moest een excuusbrief schrijven aan Camiel
en aan zijn ouders. Dat was allemaal nog te overzien. Die brief,
daar keek ik naar uit, ik zou er echt een lang verhaal van
maken.
Maar ik zou gek worden van drie dagen thuisblijven
in het huis op IJburg, een tochtgat vol modieuze waterwoningen met
gIazen puien, appartementen op palen en vooral veel bakfietsen, met
mijn stiefvader Alex de zzp’ende (en dus meestal werkloze)
locatiescout voor een filmproductiebedrijf en zijn twee dochters
Vicky en Tamara om me heen. Bovendien zouden mijn moeder en Alex
halverwege op vakantie gaan naar Tenerife. Mijn vader is er nooit,
dus daarheen gaan was ook geen optie.
‘Zijn opa,’ zei mijn moeder in het kantoor van de
directeur. ‘Misschien is dat wel een goed idee. De vader van mijn
ex is zelf een gepensioneerd docent. En hij kan het goed vinden met
Luca.’
Dat vond de directeur goed.
Drie dagen bleef ik in het huis van mijn opa Eduard
en oma Hetty, vlak bij het bos en de duinen. Ik voel me er meer
thuis dan waar ook. Als kleuter kwam ik er veel, rende ik rond in
het bos of zat achterop bij mijn opa op de fiets terwijl hij tegen
de wind vocht, op weg naar zee. Ik ben dol op de zee, ook bij
slecht weer. Ik ben een zeehond, zegt mijn oma.
Ze hebben het huis kunnen kopen vanwege de inkomsten
uit de verhuur van Duynstaete, dat officieel eigendom is van mijn
opa en zijn twee broers. Duynstaete is een voormalig
jongensinternaat in de Kennemerduinen, dat allang niet meer in
gebruik is. Na het internaat hebben er een bank en een
verzekeringskantoor in gezeten. Het gaat nu officieel verkocht
worden, per 1 juni. Op de zolder staan nog meubels, zoals
archiefkasten, al meer dan een halve eeuw te verstoffen.
Volgende week is het meivakantie. Ik had vanmiddag
mijn eindgesprek. Het stelde niet veel voor. Raap zei nog wel dat
hij zich afvroeg hoe Camiels ouders zouden reageren op mijn brief
van drieduizend woorden. Ik maak in mijn brief korte metten met
Camiel en zijn leidersrol in de klas. Ik bied mijn excuses aan voor
het gebruikte geweld. In mijn hart ben ik tenslotte, net als mijn
opa, een pacifist. En een antikapitalist. De bankiers zijn de
tirannen van de eenentwintigste eeuw, en de politici zijn de
slavendrijvers. We worden allemaal geleid door een systeem waar we
niet om hebben gevraagd. Democratie bestaat helemaal niet, ons land
is gewoon een grote supermarkt. Ze verzinnen een roze toetje en
geven je de keuze dat toetje te kopen of een geel toetje, maar zelf
je toetje maken zit er niet in. Dan word je opgepakt of voor gek
versleten.
In de stad zijn weleens bijeenkomsten en discussies
over het kapitalisme, en dat vind ik best interessant. Ik snap het
niet altijd helemaal, maar ik voel wel een vuur in me oplaaien als
ik activisten hoor uitleggen hoe we om de tuin worden geleid en hoe
we daartegen in opstand kunnen komen. Ik wil er ook mijn essay over
schrijven voor maatschappijleer, want dat is een opdracht die na de
vakantie af moet zijn.
Mijn opa en ik luisteren in de auto naar
een praatprogramma, iets over de recessie. Mijn opa kreunt en zet
de radio uit. Hij weet niet goed wat hij ervan moet vinden. De
laatste jaren verkeert mijn opa in een crisis als het om zijn
politieke voorkeur gaat. Daar discussiëren we dan over. Hij vindt
mij te radicaal en te naïef (ook vanwege mijn zwartgeverfde haren
en anarchistische spreuken op mijn schooltas), maar ik vind hem te
soft en te slap geworden. Tenminste, wel als het om idealen gaat.
Maar hij heeft tenminste nog idealen, dat kun je van mijn vader
niet zeggen.
Als we bij Duynstaete aankomen, parkeert mijn opa de
Opel op het terrein. Door de regen is de grond modderig geworden.
De man met de verhuislift is er nog niet. We wachten in de auto. De
regen tikt op het metalen dak.
Er hangen lamellen scheef achter de ramen van het
pand. Het logo van de verzekeringsbank is van de gevel verwijderd,
maar je ziet de contouren nog.
Opa trommelt nerveus op het stuur. Hij kijkt met
samengeknepen ogen naar wat er van het logo over is. Dan horen we
iemand toeteren. We zien de koplampen van een kleine vrachtwagen.
De chauffeur, die ook verhuizer is, stelt zich voor als Frits. Hij
heeft een borstelige snor, ietwat geel door het shag roken, en een
kaal hoofd. Hij draagt een overall van het verhuisbedrijf. Hij
lijkt trots op de grote verhuislift die tot tien meter hoogte
reikt.
Met z’n drieën lopen we over de oprijlaan. Mijn
oudooms zijn nog weleens in Duynstaete geweest, voor een afspraak
met de verhuurmakelaar, maar mijn opa niet meer. Het lijkt of hij
een hekel aan deze plek heeft. Ik weet niet zo goed waarom. In de
fotoalbums van de familie zie ik alleen maar vrolijke foto’s van
zomerse taferelen op Duynstaete: lachende jongens aan
picknicktafels, mijn overgrootvader aan een lange tafel, mijn opa
die mijn vader vasthoudt.
Opa pakt de sleutels en opent de sloten van de hoge,
groengelakte deur. In de hal toetst hij de code van het alarm
in.
Van binnen heeft Duynstaete niks deftigs. Hier en
daar staan nog wat kantoormeubelen schots en scheef.
‘Wanneer gaat deze troep weg?’ vraagt Frits aan mijn
opa.
‘Over twee weken. Dan moet die verzekeringsbank het
bezemschoon opleveren.’
‘Wie koopt het eigenlijk?’
‘De gemeente. Duynstaete is een monument geworden.
De gemeente was niet eens de hoogste bieder, overigens. Soit. Het
ging mij om het principe. Ik wilde niet dat het tegen de vlakte
ging voor een proletenvilla.’
We lopen via het trappenhuis naar boven – de lift
konden we beter niet gebruiken omdat er geen servicecontract meer
is. Op de eerste etage ziet het er net zo uit als op de begane
grond, maar op de tweede etage is er al iets meer van het verleden
zichtbaar.
‘Kijk daar, die trapleuning is nog dezelfde,’ zegt
mijn opa. En als we op de derde verdieping zijn: ‘Jezus, hangen die
gordijnen daar nog steeds? Die heeft oma Eichenbergen nog
gestreken…’
Een brede houten trap leidt naar een zwarte deur.
Als opa deze deur met een andere sleutel opent, zien we een etage
waar donkerrode velours gordijnen het zonlicht tegenhouden. ‘Deze
ruimte werd in het verleden alleen gebruikt voor opslag van linnen
dat niet in het seizoen werd gebruikt, en het archief van de
leerlingenadministratie,’ zegt mijn opa. De verlichting aan de
vliering werkt niet meer.
‘Wat een zooi,’ zeg ik. ‘Wanneer is hier voor het
laatst iemand geweest?’
‘Dit was officieel nooit onderdeel van de verhuur,’
zegt opa. ‘Het kan maar zo dertig jaar geleden zijn dat hier iemand
heeft rondgelopen.’
We kijken om ons heen. Stapels metalen archiefladen,
jaren aan administratie. Picknicktafels, schoolbureaus en stoelen.
Dat moet dus allemaal naar buiten. Frits bedenkt een handige route:
aan de voorzijde van het gebouw zitten twee grote ramen waardoor we
met gemak de archiefkasten op de verhuislift naar beneden kunnen
laten zakken, waarna het ofwel mee kan met de verhuiswagen, ofwel
in de afvalcontainer gedumpt kan worden. Mijn opa wilde het eerst
samen met zijn broers opruimen, want zo zou niet per ongeluk iets
waardevols worden weggegooid. Maar mijn oudooms hadden geen
tijd.
Frits heeft twee steekwagentjes en een paar houten
planken met wielen eronder zodat we de spullen makkelijk kunnen
verplaatsen. Eerst moet mijn opa bepalen wat er allemaal weg kan en
wat er mee moet in de verhuiswagen. Als dat is gedaan, komen de
collega’s van Frits. Ik heb eigenlijk niet echt een rol, behalve
een beetje tillen op aanwijzing van mijn opa. Frits doet het meeste
werk.
Tegen lunchtijd scharrel ik wat rond tussen de
meubels die afgedekt zijn met dik plastic. Mijn opa praat met Frits
bij het open raam. Ze eten broodjes ei. De eierlucht hangt over de
hele zolderverdieping.
Ik stuit op een stalen kist, precies een schatkist
uit een piratenfilm. Ik kniel en probeer, gewoon uit
nieuwsgierigheid en niet zozeer omdat ik denk dat ik er iemand mee
help, de kist te openen. Het deksel is zwaar, maar het lukt.
Ik kijk erin. Jezus.
Van schrik laat ik het deksel vallen en doe een stap
naar achteren. Ik schreeuw. Kort, maar wel heel kinderachtig
hoog.
Mijn opa komt eraan.
‘Ik schrok me rot…’ zeg ik. Mijn stem slaat over.
‘Wat zit hierin?’
‘Wat? Wat bedoel je? Wat zag je dan?’ vraagt
hij.
‘Een leeuwenkop.’
‘Hoe komt dat leeuwenpak hier?’ vraagt mijn opa. Hij
tilt de zware klep van de dekenkist weer omhoog.
Voorzichtig kijk ik nog een keer over de rand. ‘Is
dat een jachttrofee of zo?’ vraag ik.
‘Het is het leeuwenpak van mijn vader,’ zegt mijn
opa beduusd. ‘Maar ik snap er niets van. Ik heb dat kreng ooit aan
Salvador gegeven.’
‘Wat moest mijn vader met dat pak?’
‘Tja. Die vond het leuk om er op een feestje mee
rond te lopen.’ Mijn opa tilt de levensechte kop uit de kist. Hij
slaat het stof eraf. ‘Maar geen idee hoe het nu weer hier terecht
is gekomen.’
Mijn opa verlaat de zolder via de houten trap. Ik
voel mijn telefoon trillen. Het is een bericht van mijn
moeder.