Eduard
Dona
Tweede generatie
We spraken in het Duits.
‘Wolf?’ herhaalde ik voorzichtig.
‘Ja. Ik ben een kennis van Ole Becker. Hij vertelde
me dat ik u hier kon vinden.’
‘Oké.’ Ik keek om me heen. ‘Is Becker hier zelf
ook?’
Wolf glimlachte. ‘Nee, maar we zagen uw naam op de
lijst van aanmeldingen staan.’
‘Van hier? U bedoelt van de CPN?’
Wolf knikte.
Ik was verrast. ‘Ole Becker… Ik heb al lang niets
van mij laten horen,’ zei ik op verontschuldigende toon.
‘Macht nichts.’ Wolf had
een eigenaardig voorkomen. Hij droeg een hoog opgetrokken beige
pantalon, een ruitjesoverhemd en over zijn schouder hing een leren
tas met band. Zijn haar was naar voren gekamd. Op zijn neus zag ik
kleine zwarte puntjes.
‘Morgen is er een bijeenkomst in Utrecht om drie uur
’s middags, met uw vriend Joppe Kleinsma in de Frederik
Hendrikstraat. Bent u daar ook?’
‘Joppe Kleinsma? Mijn god, die heb ik al in geen
jaren meer gesproken. Kent u hem?’
Wolf glimlachte weer apathisch. ‘Sympathisanten van
onze soort politiek kennen elkaar toch allemaal? Het is op nummer
88. Het is goed als u er ook bent. Hier.’ Hij reikte me een envelop
aan.
Zo plotseling als hij uit de menigte was opgedoken,
zo plotseling verdween Wolf ook weer. Hij sprak ook anderen in
Felix Meritis aan. Daar stond ik, met in mijn hand een uitnodiging
voor een of andere discussiebijeenkomst over Vietnam, georganiseerd
door een verloren gewaande vriend.
Ik liep van de Keizersgracht naar het station en nam
daar de trein richting het oosten.
Omstreeks half vijf in de middag kwam ik
weer bij onze flat in Dreefsebrug aan. Hetty lag op de bank te
slapen. Ik voelde aan haar buik en legde een kussen onder haar
hoofd. Ze werd er wakker van. ‘Hoe was het?’ vroeg ze met een
slaperige stem.
‘Goed,’ zei ik. ‘Slaap maar weer verder.’
Ik maakte een rijstschotel met dadels en noten. Het
was niet te eten. We aten zwijgend. Na afloop rookte ik. We
luisterden naar de radio. Ik had al lang niet meer gerookt. Hetty
vroeg me waarom ik rookte.
‘Ik ben nerveus.’
‘Waarom?’
‘Ik was vandaag in Felix Meritis toen iemand mij
aansprak. Iemand die ik niet kende. Hij noemde zich Wolf. Hij was
een vriend van Ole Becker en begon over een of andere bijeenkomst
van Joppe. Hoe kon die vent mij herkennen?’ De sliert rook van mijn
sigaret steeg naar het plafond. Ik beet op mijn nagel.
Ik pakte het zoutvaatje. ‘Dit is Ole Becker.’ Ik
legde een mes tussen het zoutvaatje en het pepervaatje. ‘Hij kent
ene Wolf. Vervolgens begint deze Wolf tegen mij over Joppe.’ Ik
pakte een vork en legde die tegen het glas. ‘En Wolf wist dat ik
bij de bijeenkomst van vandaag zou zijn.’
‘Maak je je er zorgen over?’
Ik dacht na. Ik keek naar de uitstalling met het
peper-en-zoutstelletje en het glas.
‘Hij schopt nog maar zo weinig. Zou alles goed
zijn?’ Hetty wreef over haar bolle buik.
Ik drukte de sigaret uit in de asbak. ‘Natuurlijk.’
Ik stond op en knielde bij haar neer. Ik legde mijn wang op de
buik. ‘Ik wil naar ons nieuwe huis in Dreefwijk.’
‘Ik ook.’ Hetty wreef door mijn haren.
Ik gaf een kus op haar buik. Ik wilde niet meer aan
Wolf of Joppe of Ole Becker denken.
Ik zette de radio uit en legde de lp Loaded van The Velvet Underground op de
platenspeler. Ik ruimde de tafel af.
‘Wil je nog even wat kastanjepuree halen?’ vroeg
Hetty met grote, verlangende ogen.
Ik schudde mijn hoofd terwijl ik de wasbak liet
vollopen. ‘Wat heb jij toch met kastanjepuree?’ riep ik vanuit de
keuken. ‘Dat aten we eerst nooit.’
‘Ik ben hoogzwanger, Eduard.’
‘En ik dacht dat we geëmancipeerd waren.’
‘Het is iets voor zessen, als je nog even naar
Hooijdonk gaat, red je het wel.’
Hooijdonk zat een paar blokken verderop.
Het was een kleine winkel voor levensmiddelen, een echte
buurtwinkel. De winkel werd gerund door het echtpaar Hooijdonk. De
man, Wilfried, had bij het KNIL
gezeten. Het echtpaar stopte boodschappen bij voorkeur in bruine
papieren zakken. Ze schreven met een witte kalkstift in sierletters
op een bord hun aanbiedingen, zoals: UIT
AMERIKA: COCA-COLA. 1 FAMILIEFLES 1,50 of: CORNED BEEF, EEN VERRASSING BIJ DE LUNCH BLIK (1 ONS)
1,99.
Hooijdonk was tot zes uur open, terwijl reguliere
supermarkten de deuren op zaterdag al om vijf uur sloten.
Het was een warme avond. Surinaamse, Antilliaanse,
Turkse en Marokkaanse kinderen speelden luidruchtig met ballen en
waterpistolen. Op een portiek stond graffiti: ‘NIKKER OP’.
Wilfried Hooijdonk stond voor zijn winkel te roken
en keek wat bedrukt naar het tafereel met de spelende
kinderen.
‘Zo, de dag zit er bijna op. Druk geweest?’ vroeg
ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Niet echt meer. Je
ziet hier bijna geen Nederlander. Hun ouders…’ Hij boog het hoofd
iets. ‘Die komen hier niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Die willen spullen die ik niet heb.’
‘Waarom hebt u ze dan niet?’
Hij keek me aan en blies de rook voor zich uit.
‘Waarom passen zij zich niet aan?’
Ik liep de buurtwinkel binnen. Wilfried Hooijdonk
liep achter me aan. Er waren veel conserven, weinig vers.
Ik rekende voor de ingeblikte kastanjepuree drie
gulden af, een belachelijk hoog bedrag.
Thuis opende ik het blik voor Hetty. Ze lepelde het
in een minuut leeg, op het ligbed op het balkon.
‘Hooijdonk is een racist. Daar ga ik niet meer
heen,’ zei ik terwijl ik uitkeek over de bouwput tegenover ons
huis. Er werd een moskee voor Turkse gastarbeiders gebouwd.
Een half jaar later was Hooijdonks winkel gesloten.
Misschien ook wel vanwege het Albert Heijn-filiaal dat honderd
meter verderop zijn deuren had geopend, wat ik dan wel weer
betreurde.
De volgende ochtend rinkelde de telefoon.
Onze telefoon hing in de gang, omdat de vorige eigenaar hem daar
had hangen, en we hadden het nooit veranderd.
‘Eduard?’ vroeg een stem met een bange, zenuwachtige
ondertoon.
Ik herkende de stem, maar liet niets merken. ‘…
Ja?’
Een zucht. ‘Met Joppe.’
‘Dag, Joppe!’ zei ik gespeeld opgetogen. ‘Hoe gaat
het met jou? Ik heb al lang niets meer van jou gehoord. Hoe heb je
mijn nummer gevonden?’
‘Via iemand van de onderwijsvakbond. Je gaf
taalcursussen op zaterdag, aan fabrieksarbeiders, toch?’
‘Ach, dat was een tijdje terug, ja. Het was niet
echt een succes. Wil je je inschrijven?’ Ik lachte, om me
ontspannen voor te doen.
‘Nee, ik bel voor iets anders. Kom je vandaag naar
Utrecht? Je hebt er misschien van gehoord…’
Een warme gloed danste naar mijn hals. ‘Om wat te
doen?’
‘Ik wil je voorstellen aan een paar mensen.’ Het
leek of hij net zo nerveus was als ik.
‘Vanwaar ineens deze belangstelling, na zo veel
jaar?’
‘Ik begreep dat je gisteren bij de demonstratie
tegen Soekarno was, en vroeg me af of ik je weer eens kon
ontmoeten.’
‘Ontmoeten? Waar?’
‘We hebben een voormalig bankkantoor
gekraakt.’
‘Gekraakt…’ Ik had er al van gehoord, maar nu sprak
ik kennelijk met een volleerd kraker. ‘En is het een succes?’
‘We hebben hier veel bijeenkomsten. Dolle Mina’s,
vredescomités, kunstperformances…’
‘Dat klinkt mooi. Maar waarom in Utrecht? En had jij
niet ook iets met Provo te maken? Hoe zat dat met die bomaanslag in
Zuid?’
‘Ik heb al een tijd niks meer met Amsterdam te
maken, Eduard. Dat hele bomgedoe kwam door Driek.’
‘Goed, maar waarom zou ik er morgen moeten zijn,
denk je? Wat heb je aan mijn aanwezigheid?’
‘Ik vraag jullie solidariteit. We willen met een
groep mensen filmapparatuur en ander journalistiek gereedschap naar
Vietnam opsturen. Ik wil draagvlak creëren.’
‘Dat klinkt mooi. Maar we verwachten elk moment een
zoon. Hetty is hoogzwanger.’
‘Echt waar? Gefeliciteerd.’ Het klonk kortaf, niet
gemeend.
‘Joppe, het lijkt of je geïrriteerd klinkt. Hoe komt
dat? Neem je het mij kwalijk dat ik er morgen niet bij ben? Ik heb
al jaren niks van meer van je gehoord, zo gek is het toch niet? En
wie is trouwens die Wolf?’
Joppe hing op.
Op 3 september 1970, een paar dagen na het
telefoontje, beviel Hetty van onze gezonde zoon Salvador.
We hadden hem vernoemd naar Salvador Allende, de
linkse president van Chili, maar ook om sowieso de zuidelijke
wortels te eren. Het was bij de geboorte al duidelijk dat Salvador
blond zou worden.
Het was een relatief eenvoudige bevalling. ’s Nachts
waren de weeën begonnen en om zeven uur ’s ochtends had ik mijn
zoon in mijn armen.
Mijn ouders en broers stonden al om elf uur op de
stoep. Mijn moeder moest huilen, vanwege de gelijkenis met mij als
baby.
Van Hetty’s familie kwam alleen Wouter, die een boek
gaf met rijmpjes en plaatjes. Hij had per ongeluk ‘Salvatore’
voorin geschreven, maar dat namen we hem niet kwalijk.
In maart 1971 werd ons huis dan eindelijk
opgeleverd. De straat in Dreefwijk was precies volgens ons ideaal
opgezet: geen anonieme straten met rijtjeshuizen aan een autoweg,
maar een speels woonerf met pleinen en hofjes en aparte
parkeerhavens voor autobezitters. Via de achtertuin kon je door een
parkje lopen naar de volgende straat. Er was genoeg speelruimte
voor kinderen.
Hetty was weer begonnen met werken, drie ochtenden
in de week. Die ochtenden brachten we hem naar een crèche (de
Kriskras Kresj), die werd gerund door twee strijdvaardige dames met
brede heupen en kortgeknipt haar. Salvador lag als enige baby in
een soort rieten ei tussen rumoerige peuters met vieze snoeten die
halfnaakt over het zeil op de vloer kropen. Een terugkerend thema
was het geklieder en geknutsel met lege verpakkingen. Menig
kerstklok van wc-rolletjes belandde verregend in mijn
fietstas.
Ik werkte vier dagen op de OSD. Woensdag was mijn vaste dag met
Salvador.
Tijdens de eerste maanden sliep hij vooral veel, dus
dan probeerde ik me op een andere manier nuttig te maken. Ik raakte
bedreven in het klussen in en rondom het huis. Ik maakte in de
achtertuin plantenbakken en een zandbak, omrand door dikke bielzen.
In de woonkamer fabriceerde ik een speelhoek met een klimwand en
een schommel voor als Salvador iets groter zou zijn. Ik laste mijn
eigen wijnrekken.
Op zolder had ik al een robuuste jongenskamer
gefabriceerd met patrijspoorten in het schuine dak, waar Salvador
glazig naar staarde als ik hem in zijn ledikant legde. Salvador was
allesbehalve een democratische baby. Hij was eerder een vreedzame
dictator: alles moest op zijn manier, anders huilde hij
hartstochtelijk. Bij wijze van ludieke actie hadden Hetty en ik een
poster op de deur gehangen met de kreet WIJ
WILLEN INSPRAAK.
Met de buren kreeg ik steeds beter contact, vooral
omdat de voorzieningen in de wijk nog niet optimaal waren. We waren
veel op elkaar aangewezen. Er was nog geen markt of buurtwinkel. Er
was iets in aanbouw. Ik vreesde voor een soort shopping mall, maar
het werd uiteindelijk veel sympathieker, want kleinschaliger, qua
opzet. Er kwamen uiteindelijk in Ontmoetingscentrum Goudhof een
sportzaal, een recreatieruimte met bar en zalen waar cursussen
gegeven konden worden, er zat een postkantoor, een drogist, een
bloemist, een snackbar en een supermarkt: de VIVO (Vrijwillige Inkoop en Verkoop
Organisatie).
In het eerste jaar organiseerden Hetty en ik
bijeenkomsten die we bevorderlijk achtten voor de gemeenschapszin.
Zo initieerden we maandelijks in het ontmoetingscentrum een
filmavond met bijpassende ‘diskussie’, regelden we voor de
kleinsten een poppentheater (Tejater Boks) en waren er tal van
cursussen bij wat wij noemden Klup Krejatief. Zo gaven vriendinnen
van Hetty boetseerlessen (om en om fungeerden de cursisten ook als
naaktmodel, wat niemand een probleem scheen te vinden) en gaf Kas,
een collega van Hetty, toneellessen voor volwassenen.
Kas had net als wij een hoger doel met zijn
bijdrage: de verheffing van het volk. Op de Goudhof waren nogal wat
arbeiders vanuit Dreefsebrug doorgesijpeld die in Dreefwijk een
grote, betaalbare huurwoning met tuin vonden. Maar ‘wonen is
participeren’, meenden wij. Toen Kas na maandenlang bellen en
onderhandelen een toneelstuk met de in Oost-Duitsland woonachtige
actrice Cox Habbema naar het Ontmoetingscentrum had gehaald,
hoopten wij op een grote toestroom van ook die minder geschoolde
laag van de bevolking. We hadden drie dagen lang folders uitgedeeld
en zelfs met megafoons op de schoolpleinen gestaan, maar er was
geen pijpfitter of stukadoor te bekennen op de bewuste
toneelavond.
We streden wel mee voor loonsverhoging van
productiearbeiders, we steunden vele stakingen, maar de arbeiders
kwamen niet naar onze, mede voor hen georganiseerde
toneelvoorstellingen. Het begon ons te irriteren dat ook op onze
cursussen en bij onze onvermoeibare diskussies nooit iemand van
buiten het vaste gezelschap kwam opdagen.
Ik moest weer denken aan de door Iskender bewonderde
hotelbaai van Marmaris.
De grootste doorn in mijn oog was de ontdekking dat
een van onze buren in de straat een beroepsmilitair was, die
bovendien helemaal niet gediend was van onze activiteiten. De man
was kort na ons in de straat komen wonen. Onze activistische
leefwijze werd weer sterker. Wij hadden kook-, lees- en
onderwijsbijeenkomsten, en meneer de beroepsmilitair zou hier met
zijn schofterige jeep voor de deur niet participeren? We waren
verdomme niet vanuit de hoofdstad vertrokken om slechts lijdzaam
toe te zien, we zouden de polder wel even opschudden. Na enige
jaren mijn politieke betrokkenheid op een lager pitje te hebben
gezet, voelde ik het vuur nu weer oplaaien.
Den Uyl en zijn PvdA waren mij te conservatief en te
passief (en de beweging Nieuw Links binnen die partij
ongeloofwaardig), de PSP te
dromerig, de PPR te pragmatisch en
d’66 te brallerig. Er leek maar één man die ik niet huichelachtig
vond: Marcus Bakker van de CPN. Ik
had het gevoel dat Bakker als enige echt vocht voor zijn idealen,
en voldoende afstand had genomen van de ingrepen van de
Sovjet-Unie. Bakker en de CPN leken
zich ook echt kwaad te maken over internationale
onderdrukking.
In februari 1972 bezocht ik behalve veel
solidariteitsacties ten behoeve van loonsverhoging voor
fabrieksarbeiders ook weer een demonstratie en
solidariteits-meeting in Hotel
Krasnapolsky in Amsterdam, georganiseerd door Jongeren voor Vietnam
na een oproep van het districtsbestuur van de CPN.
We waren er deze keer met z’n drieën. Salvador ging
mee in de kinderwagen. Ik had ook mijn ouders kunnen vragen om op
te passen, maar ik denk dat mijn vader in blinde woede zou zijn
ontstoken als hij de reden wist.
Hetty en ik voelden ons strijdvaardiger dan ooit, en
misschien was de onmacht om er honderdvijftig kilometer verderop
echt wat van te maken wel de brandstof voor onze hernieuwde
politieke agenda. Die leemte en onmacht voelden we elke dag.
De beroepsmilitair bleek niet de enige die
zich neerlegde bij het ideaal van de zichzelf volvretende burgerlul
met een TROS-kompas. We werden op de Goudhof omringd door
loonslaven, beroepsconsumenten en VVD-stemmende graaiers die alleen maar naar de
Goudhof waren gekomen omdat ze in Dreefsebrug geen huis met een
tuin konden krijgen. De humor van de cabaretiers van Neerlands Hoop
en Hadimassa was leuk geprobeerd, maar
daarmee kon je geen volk opvoeden.
Het was druk op de Vietnambijeenkomst in het
Amsterdamse hotel, en dat sterkte ons. Dit was wel andere koek dan
het handjevol gebruikelijke figuren in ons eigen provinciale
Ontmoetingscentrum. Er waren honderden mensen bijeen in de
zogenaamde Wintertuin, een serreachtige zaal met een zwart-wit
geblokte vloer en een zware, industriële boogconstructie die het
glazen plafond ondersteunde.
En wederom, in de menigte van
anti-Vietnamoorlog-demonstranten en CPN-sympathisanten ving ik een blik op van Wolf.
Hij zag er net zo uit als twee jaar ervoor. Een koortsige
adrenalinegolf schoot van mijn onderrug naar mijn hals. Ik tikte
Hetty aan en vroeg op gedempte toon: ‘Kun je je nog die man
herinneren waar ik over vertelde na een Soekarno-bijeenkomst een
paar jaar terug, die over Joppe begon?’
‘Ja…?’
Ik wees naar de kneuzige Wolf, een paar meter
verderop. ‘Dat is hem.’
‘Dat is toch niet zo gek dat hij hier is?’
‘Ik ben bang dat hij weet dat ik toen niet naar
Utrecht ben gegaan…’
Hetty fronste haar wenkbrauwen. ‘Dacht je dat die
man dat echt bijhield? Hij is net als wij politiek actief, wat denk
je dat hij anders hier doet? En als je het zo graag wil weten, stap
dan op hem af.’
‘Zal ik dat doen?’ Mijn stem trilde.
‘Jee, Eduard, natuurlijk! Wat kan het je schelen?
Loop op hem af en maak opnieuw kennis met hem. Zeg dat je het druk
had met de geboorte van Salvador, dat is toch gewoon de
waarheid?’
‘Misschien heb je gelijk.’
‘Als je echt wil weten hoe het zit, stap je nu op
hem af.’
Ik voelde dat ik sterker stond, omdat Hetty bij me
was. En omdat ik hém zou aanspreken, in plaats van andersom.
Ik wurmde me door de mensenmassa.
Even was ik hem kwijt, maar toen dook hij toch weer
op. Zou Ole Becker hier soms ook zijn? Mijn ademhaling versnelde.
Ik was nu maar een paar meter van hem verwijderd. Een spreker nam
plaats achter een katheder die vol stond met microfoons. Iedereen
applaudisseerde.
Ik stak mijn hand uit, legde deze op Wolfs schouder.
‘Hallo? Wolf?’
Hij draaide zich om. Hij leek me eerst niet te
herkennen, maar in een fractie was die gedweeë maar verontrustende
glimlach weer terug. Ik merkte dat mijn mond kurkdroog werd. Ik kon
amper praten.
‘Ah, de partizaan…’ We lachten. ‘Komm, wie heisst du noch mal… Dano?’ Hij stak zijn
hand uit.
‘Dona. Eduard Dona.’ Ik schudde zijn hand.
‘Ah, já!’ Hij legde zijn
andere hand weer op onze schuddende handen. Hij droeg nog steeds
van die vale, doffe aardekleuren. ‘So… wieder
da…’ Ik zag de kraaienpootjes rond zijn ogen. We moesten
fluisteren, omdat de spreker achter de katheder het woord tot de
menigte richtte.
Ik vertelde hem dat ik niet meer naar de bijeenkomst
in Utrecht was gegaan, twee jaar daarvoor. Hij leek het zich niet
echt meer te herinneren. Maar ineens werden zijn ogen groter en
knikte hij hevig. Weer: ‘Ah, já!’
Ik bood hem mijn excuses aan. Ik voelde geen angst
meer.
‘Niet nodig, uw excuses. Ik zou mijn excuses moeten
aanbieden, maar dat weet u ongetwijfeld.’
Ik dacht na. Tuitte mijn lippen. ‘Waarom?’
‘Sie wissen das wirklich
nicht? Wegen der Joppe?’ Wolfs
glimlach verdween.
‘Nein…?’
Wolf keek om zich heen. ‘Kan ik u even buiten
spreken?’
‘Kan dat hier niet?’
Hij legde zijn vinger op zijn oor en maakte een
afwijzend gebaar, alsof hij vreesde voor luistervinken.
Ik keek de menigte rond naar Hetty, die met
opgeheven kin naar ons keek. Ik tikte op mijn horloge en spreidde
de vingers van mijn rechterhand en wees naar buiten. Vijf minuten.
Ze knikte en stak haar duim op.
Ik liep samen met Wolf naar buiten.
We liepen door de Warmoesstraat, een schimmige
doorgang voor heroïneverslaafden en hoertjes van laag allooi. Hier
konden we vrij spreken, meende Wolf. We spraken Duits.
We passeerden roodverlichte ramen. Ik vroeg hem
waarom hij me destijds had aangesproken in Felix Meritis en wat
zijn band met Ole Becker was. Dat wilde hij graag vertellen, maar
hij wilde eerst iets zeker weten.
‘Joppe Kleinsma, ooit nog iets van gehoord?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Dat verrast me niets.’ Wolf zuchtte.
‘Want?’
‘Ik vind dit vervelend om u te moeten
vertellen…’
‘Is er iets ergs met hem gebeurd?’
‘Nee, niet ernstig op
die manier. Hij leeft nog gezond en relatief gelukkig, geloof
ik.’
‘Wat is er dan wel gebeurd?’
Wolf stopte even. Zijn blik schoof langs het
puddingachtige lichaam van een voluptueuze Zuid-Amerikaanse. ‘Zou u
Joppe als een vriend beschouwen?’
Ik dacht na. ‘Hij was altijd een vreemde vogel. Ik
heb hem altijd meer als een flierefluiter beschouwd, iemand met
steeds andere plannetjes en ideologieën. Maar hoezo?’
‘Dit is misschien moeilijk voor u om te horen, maar
Joppe was een verrader.’ Wolf liep verder. Ik volgde.
‘Een verrader?’
‘Een spion.’
‘Spion? Voor wat? Voor wie? De Stasi?’
Wolf reageerde op snauwerige toon: ‘Der Ostdeutsche Staatssicherheit is het schild en
zwaard van uw Oost-Duitse zusterpartij. Die net als u tegen de
Amerikaanse interventie in Vietnam is. Nee, uw freund Joppe spioneerde voor de Nederlandse
veiligheidsdienst.’
Ik stond stil. ‘Hij deed wát?’
Wolf sloot zijn ogen en zuchtte. ‘Ja.’ Hij liep snel
weer door, een brug over. Hij was zichtbaar geïrriteerd door mijn
opmerking over de Stasi.
‘Hoe weet u dat?’
‘Er is informatie over DDR-sympathisanten gelekt. Er zijn mensen
gearresteerd door de Nederlandse recherche. Goed, dit speelt alweer
enige tijd terug.’
‘Mijn god.’ Ik kreeg het vreselijk koud. Weer die
droge mond. Daar stond ik, in het hart van de Amsterdamse Wallen,
het was verdomme nog geen zes jaar geleden dat ik met Joppe hier
vlakbij door de Nes had gefietst. Ik dacht aan zijn harige kont in
de tent tijdens de ABC-mars. En híj
zou informatie hebben gelekt naar de BVD? Ik schoot bijna in de lach, als het niet zo
bedreigend was. ‘Herr Wolf, wat is uw
rol hierin? Waarom hebt u mij destijds in Felix Meritis
benaderd?’
‘Ik wilde zeker weten dat u toen niet ook in het
complot zat.’
‘Waarom?’ Ik versnelde mijn pas, liep nu achteruit,
om hem te kunnen blijven aankijken. ‘En wat is uw belang om te
weten of ik… of Joppe…’
‘Omdat wij als Oost-Europeanen verdammt nochmal vanwege onze politieke opvattingen
bedreigd worden door alles ten westen van ons, daarom.’ Hij was nu
furieus. Van die glimlach was niks meer over. ‘Overigens was Joppe
laf genoeg om niet de hele tijd spion te spelen; hij heeft wat
informatie gelekt en heeft de benen genomen. Hij was gewoon
bang.’
‘Zoals altijd. Het verbaast me niks, Wolf.’ Ik
lachte schamper. ‘Joppe Bond. Waar is hij nu? Wat doet hij?’
‘Ik ben hem uit het oog verloren. Wordt vast over
een paar jaar gemeenteraadslid voor de PvdA en daarna burgemeester
en daarna Tweede Kamerlid en dan is hij een coryfee. De weg naar
politiek succes is geplaveid met ijdelheden.’
‘Daar is hij te dom voor,’ mompelde ik.
Wolfs glimlach was weer terug.
‘Hoelang werkte hij al voor de BVD?’
‘Ik denk niet lang. Dat soort jongens wordt
voorzichtig benaderd en is relatief snel om. Al snel voelen ze
nattigheid en wroeging, dat weet de BVD. Er zijn duidelijke kortetermijnafspraken
gemaakt, het was geen meerjarenplan. Hij vertelde mij voor hij werd
ingeschakeld door de BVD, dat moet
in 1969 geweest zijn, nog iets over de school van uw vader.’
‘De school van mijn vader? U bedoelt Duynstaete? Wat
vertelde Joppe?’
‘Het gebouw ligt in de Kennemerduinen, toch?’
‘… Ja?’
‘Volgens Joppe waren er wapendepots in de
Kennemerduinen.’
‘Dat zou best kunnen. Het leger houdt er ook weleens
oefeningen daar in de buurt. Wat heeft mijn vader daarmee te
maken?’
‘Dat wilde ik ook weleens weten. Waarom is Joppe
daar toen over begonnen?’
‘Misschien wilde hij u op een dwaalspoor brengen,
mij in een kwaad daglicht stellen?’
Wolf keek naar een magere hoer met blauwe plekken op
haar onderarmen. ‘Kan ik u vertrouwen?’
‘Dat kan ik ook aan u vragen. U begint over mijn
vader, waarom?’
‘Joppe is over uw vader begonnen. Niet lang daarna
ontdekten we dat hij voor de BVD
ging werken. Hij moet chantabel zijn geweest.’
Ik slikte. Dit kwam allemaal veel te dichtbij. Ik
wilde weer naar Krasnapolsky, maar veel liever wilde ik naar huis,
naar Dreefwijk. Ik stak een sigaret op. Nu liep Wolf achter mij
aan. Net was het nog andersom.
‘U doet veel voor uw gemeenschap. Dat weet ik. U
bent een goed socialist.’
Wolf likte aan zijn vinger, trok een papiertje uit
een blocnote en schreef met ballpoint een adres in Karl-Marx-Stadt
op.
‘Als u geld nodig heeft voor activiteiten in uw
gemeente, kan de Oost-Duitse zusterpartij SED vast iets voor u betekenen.’
Hij overhandigde me het papiertje. ‘Het socialisme
en communisme verdienen idealisten zoals u. Als u het niet meer
voor uw grootvader kunt doen, doe het dan voor uw kind.’
Ik stak het papiertje in mijn binnenzak. ‘U weet
veel over mij,’ zei ik met hese stem.
‘Niet meer dan uzelf.’
Wolf stiefelde verder over de Wallen. Ik zag hem
verder niet meer die avond.
Ik was langer dan vijf minuten weg geweest.
Tijdens de terugrit per trein keek ik
afwezig naar buiten. Salvador had honger, was moe.
Hetty vroeg van alles, maar ik antwoordde niet. Dat
Wolf ‘niet meer van mij wist dan ikzelf’, vond ik een
huiveringwekkend idee. Er sloot zich een net rond mij.
Ik vroeg mijn vader de volgende ochtend aan de
telefoon of hij mogelijk meer wist van Joppes beweringen over
wapendepots in de Kennemerduinen. Hij reageerde snauwerig en riep
dat het onderhand leek of ik me bij de Rode Gardisten wilde
aansluiten, maar op de een of andere manier kwam het me nogal
gekunsteld, bijna betrapt over.
De zomer van 1972 was een kokendhete. In
juni was het nog regenachtig en kil geweest, maar in juli en
augustus was het tropisch. We besloten de vakantie door te brengen
in eigen land. Veel geld om iets anders te doen hadden we toch
niet, en ik haatte het om de toerist uit te hangen of vanaf
Schiphol platgedrukt in een airbus van een grote vliegmaatschappij
naar populaire oorden van onderdrukten te reizen.
We fietsten langs de fruitbomen en de rivieren van
de Betuwe, met Salvador in een zitje voor aan het stuur. Mijn
overhemd wapperde in de warme wind. Ik floot ‘Who Loves the Sun’
van The Velvet Underground. Ik hield erg van die laatste
studioplaat van The Velvet Underground. Ook Transformer van Lou Reed vond ik goed. De herrie
die Lou Reed en John Cale daarvóór maakten vond ik veel te
experimenteel, met die krassende violen, slechte productie door
godbetert aansteller Andy Warhol en die zeurende stem van de Duitse
junk Nico.
Bij een boerderij stopten we om jam te kopen. We
zwommen naakt in een kleine kreek. Salvador pakte zwarte, kleverige
klei met zijn handjes en smeerde die op zijn wangen. Ik maakte een
foto. De foto liet ik afdrukken en op spaanplaat plakken. Ik hing
hem op in de gang in ons huis. Als je binnenkwam, was het eerste
wat je zag een bemodderde, lachende Salvador.
Toen het nieuwe schooljaar net was begonnen,
organiseerde Kas een aantal bijeenkomsten voor improvisatietalent.
Hij wilde het liefst zo veel mogelijk bewoners van de Goudhof in
zijn tot ‘tejater’ omgebouwde garage. Het ging hem niet om de
kwaliteit van het spel of om goede toneelteksten, maar geheel in de
geest van Aktie Tomaat was toneel een mogelijkheid om
maatschappelijke kwesties aan de kaak te stellen. De onvrede in de
Molukse gemeenschap en de fabrieksarbeiders zag je niet terug in
een stuk van Shakespeare of een goedkope revue of musical. Kas had
een hekel aan acteurs als Willem Nijholt en Ellen Vogel, die in
zijn ogen ‘niet echt’ waren. Toneel op basis van improvisatie, dat
was het ware.
Ik dacht aan de voorliefde van mijn vader voor types
als Wim Sonneveld en concludeerde dat alles wat mijn vader
waardeerde of waar hij symbool voor stond, werd afgemaakt door mijn
kennissen.
Als mijn vader en ik over film praatten, sprak hij
vol bewondering over Bert Haanstra, en ik over Pim de La
Parra.
Hij had me weer in de mentale houdgreep als hij
riep: ‘Tel jij de arbeiders bij een voorstelling van die
blootlopers van jou en ga dan eens kijken bij André van Duin. En
trouwens: wie is hier nu de ware arbeider? Ik heb ijzer gegoten,
jij hebt alleen een beetje aan je baard zitten plukken terwijl de
ouderlijke uitkering netjes via de cheque werd uitbetaald.’
Het ‘improvisaatsietejater’ in de garage van Kas nam
banale vormen aan. Een keer of twee deed ik mee, tot het vele slaan
op tamboerijnen en uitslaan van kinderachtige kreten ook mij te
hippieachtig werden.
Het was doodnormaal dat na een bijeenkomst de
flessen sherry en bessenjenever opengingen. Het clubje
Goudhof-gardisten werd stomdronken en high terwijl de kinderen
tussen hun benen door renden en schreeuwden.
Hoewel Kas getrouwd was en een kind van vijf had dat
luisterde naar de naam Valentijn, had hij ineens ook een
schandknaap om zich heen dartelen. Hij heette Joerie en was zestien
jaar oud, zo’n twintig jaar jonger dan Kas. Hij was ondanks zijn
jeugdige leeftijd op de toneelschool in Arnhem aangenomen, naar ik
vermoed vanwege zijn ranke lichaam vol Indisch bloed en zijn
gedweeë blik. Joerie werd een soort assistent van Kas’
acteerhappenings, en sloeg aan het einde van de avond ook
regelmatig zijn armen om Kas’ nek, waarna Kas door Joeries haren
kroelde. Joeries warme lippen gleden dan langs Kas’ wang, terwijl
deze stomdronken een citaat van Sartre of Marcuse uitsprak.
De theaterbijeenkomsten bij Kas en Joerie hielden
abrupt op toen Joerie het nodig achtte steeds vaker ontbloot
balletoefeningen te doen in het decor van lambrisering,
gemacrameede plantenhanger en geknoopt wandtapijt.
Toen de naakte Kas en Joerie door vier kleuters
onder de carport werden aangetroffen, driftig knuffelend op een
berg kussens, ontstond er een verhitte discussie in het
Ontmoetingscentrum. Ineens was het geen vrijzinnige ‘diskussie’
meer, maar een normale discussie en werd Kas uitgemaakt voor gore
machtswellusteling, pedofiel en potverterende hippie. Hij paste met
zijn manipulatieve theatermaniertjes niet meer in ons
gelijkheidsideaal.
Hij scheidde van zijn vrouw en ging in Dreefsebrug
in een woongroep samenwonen met Joerie, waar ze zich aansloten bij
de Bhagwanbeweging. Zijn zoon Valentijn bleef bij zijn moeder
wonen.
Na de Tweede Kamerverkiezingen van november 1972 had
de CPN met zeven zetels meer zetels
dan D’66, dat uitdunde tot zes. Dat
stemde tot tevredenheid, maar vroeg ook meer daadkracht: er moest
nu wat gebeuren in ons land. In oktober werd door Daan Monjé de
Socialistiese Partij opgericht. We voerden er in het
Ontmoetingscentrum verhitte gesprekken over. Het woord ‘alliantie’
viel. Dat zou nog niet meevallen met de forse winst van onze
aartsrivaal de VVD, dat qua
zetelaantal het drievoudige van de CPN had.
De opmerkingen van Wolf over Duynstaete
bleven door mijn hoofd spoken. Ik vond het al griezelig dat hij en
Joppe kennelijk over het internaat hadden gepraat. Omdat mijn vader
geen antwoorden gaf op mijn vragen, wilde ik andere familieleden
raadplegen.
Jonathan Eichenbergen, een oudere neef van mijn
moeder, had als kleine jongen voor de oorlog op Duynstaete
gewoond.
Inmiddels was hij als weg- en waterbouwkundig
ingenieur verbonden aan de provincie Noord-Holland. Ik zag hem
bijna nooit; ik had hem misschien twee keer gezien, waarvan één
keer op de begrafenis van opa Eichenbergen. Mijn broers en ik
noemden hem oom Jonathan.
Ik had de smoes verzonnen dat we een project op de
OSD hadden over Nederland in
oorlogstijd. Ik wilde met mijn collega van aardrijkskunde zogenaamd
in kaart brengen waar de munitiedepots van Nederland hadden
gelegen, en hij wist vast wel enkele anekdotes over de
Kennemerduinen.
Salvador en ik gingen met een rode Renault
12, waarvan Hetty en ik sinds een paar maanden de eigenaren waren
geworden. We deelden de auto volgens een rooster met drie buren van
De Goudhof, maar het kwam erop neer dat Hetty en ik de meeste
kosten betaalden, dus meenden wij het recht op te kunnen eisen om
de auto te pakken wanneer wij dat wilden.
Oom Jonathans kantoor lag op een industrieterrein
vlak bij de A9, ter hoogte van Badhoevedorp. Hij was hoogst
verbaasd dat zijn achterneef op een druilerige woensdagochtend in
de kerstvakantie van 1972 uitgerekend aan hem een bezoek wilde
brengen.
De ruiten van zijn kantoor waren aan de buitenkant
bedekt met een olieachtige, zonlicht filterende laag, zodat je niet
van buiten naar binnen kon kijken, maar uiteraard wel andersom.
Vier liften suisden met hoge snelheid op en neer door de twintig
etages hoge toren. Er lag lichtbruin tapijt in de gangen.
Ik meldde mij met Salvador aan de balie, waar een
receptioniste achter een batterij telefoons het ene na het andere
rinkelende toestel opnam. Ik zette Salvador op de balie en gaf hem
een appel. De vrouw met het asblonde kapsel, dat stijf stond van de
haarlak, keek met enige afkeuring naar de vrolijke Salvador.
De etage van oom Jonathan keek uit over een
aardappelveld en een viaduct van de A9 in de motregen. Over de hele verdieping hing
een sluier van sigarenrook. Ik kreeg koffie en een roze koek.
Voor ik er zelf maar naar kon vragen, liep hij al
leeg met anekdotes over de vermeend ‘geheime’ wapendepots rond het
landgoed van Duynstaete. Hij boog zich voorover en keek met een
fletse glimlach naar Salvador, die deuken in zijn appel probeerde
te slaan. ‘Wist je dan niet dat het BNV na de Tweede Wereldoorlog een speciale
commandopost inrichtte in de kelder van Duynstaete?’
‘Het BNV?’
‘Bureau Nationale Veiligheid. De voorloper van de
BVD.’
‘Ja, ik weet wat het BNV is, maar welke kelder bedoelt u? Die bij de
keuken?’
‘Nee, er is nog een andere kelder, die voor een deel
onder de tuin zit, naast de ijskelder.’
‘Ik wist niet eens dat er een andere kelder was, en
van een ijskelder heb ik al helemaal niet gehoord.’
‘Jawel, die ken je wel. Heb je nooit dat groene
deurtje gezien in het bos? Vroeger legden ze daar ijsblokken in,
die ze met hooi bedekten. Bleef het hele jaar koel, als een soort
ijskast. Die werd nog gebruikt toen ik klein was, hoor. Een paar
meter verderop zat weer een ander deurtje. Daar zat de
commandopost. Met zo’n slingertelefoon.’
Toen hij ‘groen deurtje’ zei, wist ik wat hij
bedoelde. Ik zag het voor me. Het was een onopvallende deur in een
lage bakstenen muur, onder aan een heuvel. Ik was er weleens met de
slee vanaf gegleden. Ik registreerde het als kind, maar had er
nooit over nagedacht waar die deur naartoe zou leiden.
‘Ja zeg, opa Eichenbergen was als eigenaar van het
internaat een loyale assistent van het ministerie van Defensie. Het
verbaast me dat je daar nooit iets van gemerkt hebt.’
De roze koek smaakte me niet.
‘Hij stelde de kelder maar al te graag ter
beschikking aan Defensie. Ach, je moet het zien in de tijd, zo vlak
na de oorlog. Hij wilde helpen om de internationale gemeenschap te
beschermen tegen het rode gevaar. Hij was al eens met zijn hele
gezin van Batavia naar Pennsylvania vertrokken, hij liet zich niet
nog eens wegjagen.’
‘Maar wat zit daar nu, in die kelder?’
‘Geen idee. Je hebt kans dat de commandopost er nog
steeds zit. Dat zal wel niet meer met zo’n slingertelefoon zijn.
Dat zou je je vader moeten vragen. Hij weet er vast ook meer van.
Waarom heb je het hem niet gevraagd?’
Ik lachte wat schamper. Omdat
ik hem niet vertrouw, wilde ik eigenlijk zeggen.
Jonathan pakte een wit vel. Hij tekende met vulpen
een vierkantje. ‘Hier zit landgoed Duynstaete met hier, zo, de
ijskelder en de commandopost.’ Hij zette een kruisje. ‘Twee
kilometer naar het zuiden, richting het duinreservaat, niet
toegankelijk voor bezoekers, zit een wapendepot. Er staat tussen de
bosjes ook ergens een geel paaltje met een pijl en een bordje met
TELEFOON erop. Er loopt een gang
vanaf de commandopost van Duynstaete, helemaal naar dat depot.
Eduard, je bent daar praktisch opgegroeid! Waarom heb je dat nooit
geweten? Ben je nooit op zondagen op onderzoek uit gegaan met je
broertjes?’
Ik kon geen interesse in de rest van zijn verhalen
meer veinzen. Had mijn familie al die tijd in een militair complex
geleefd?
Oom Jonathan vroeg of ik genoeg informatie had voor
mijn ‘schoolproject’.
Ik knikte. Ik bedankte hem, maar het kwam er niet
echt enthousiast uit. Ik nam Salvador mee aan de hand en verliet
het pand dat gevuld was met kunstplanten, bureau-eilanden met
schrijfmachines en sigarenrook.
Tijdens de terugtocht in de Renault
luisterde ik met een half oor naar een uitzending waarin men zich
opwond over de persiflage op koningin Juliana in het programma met
Barend Servet. De VPRO distantieerde
zich van beschuldigingen dat het personage de koningin moest
voorstellen. ‘Geen gezond mens neemt deze vergelijking toch
serieus?’ riep een opgewonden programmadirecteur. Ik zette de radio
uit. Ik ergerde me aan Barend Servet en de andere grollen van Wim
T. Schippers.
Het was koud in de auto. Ik had Salvador, die op de
achterbank rondkroop, een dekentje omgeslagen. Steeds dreven mijn
gedachten af naar de groene deurtjes op het landgoed.
Bij een tankstation rekende ik vijftien gulden af
voor een volle tank benzine, wat ik schandalig veel vond. Eigenlijk
wilde ik Shell sowieso boycotten, maar ik kon moeilijk het risico
lopen zonder brandstof met Salvador in de kou te komen staan,
alleen maar vanwege mijn principes. Die vijftien gulden zou ik wel
met de buren verrekenen als zij de auto weer wilden
gebruiken.
Ik overwoog om te keren naar Haarlem, en mijn ouders
naar het hele verhaal te vragen. Ik nam me voor om met Kerstmis
naar de deur van de commandopost te zoeken. En uiteraard naar het
wapendepot. Als de Dona’s in het geheim dienaren van de Verenigde
Staten waren, was het allemaal nog veel erger dan enkel dat
VVD-lidmaatschap van mijn
vader.
Kerstmis vonden Hetty en ik maar een belegen en
commercieel evenement, waar we ons ieder jaar zo veel mogelijk aan
probeerden te onttrekken. Maar ik drong er toch op aan om Kerstmis
1972 met mijn ouders en grootouders in Duynstaete te vieren, al
vertelde ik Hetty niet de precieze reden. Het leek haar best
gezellig. Bovendien vond ze de Indische rijsttafels van mijn moeder
en de rode wijn van mijn vader heerlijk. We zouden ook blijven
logeren.
De regendruppels zakten over de ruiten van de
serredeuren. Mijn tante Victoria had samen met mijn moeder en een
stille en droevige oma Eichenbergen vier bomen opgetuigd. Opa
Eichenbergen was al drie jaar dood, maar het verdriet was er niet
minder om.
Mijn ooms Jules en Theodoor waren er, familie van
mijn moeders kant, met hun kinderen, die iets ouder waren dan ik.
Zij hadden ook weer kinderen. Die tak van de familie was nog
schaamteloos poeneriger dan mijn vader. Ze waren druk in de weer
met de nieuwste hightech filmcamera’s en filmden alles.
Tonio’s vrouw Marijke was zwanger, Donatello en zijn
vrouw Lieke hadden een dochter van vier maanden, Melanie.
Tonio liep coschappen in het ziekenhuis van de Vrije
Universiteit. Donatello was inmiddels gepromoveerd van
afdelingschef in- en verkoop van de witgoedhandel tot algemeen
winkelmanager. Hij had het ambitieuze plan om een eigen
supermarktketen, een concurrent van Albert Heijn, op te
zetten.
We aten tot onze teleurstelling helemaal geen
rijsttafel. Mijn vader had stukken fazant, konijn en zwijn
ingeslagen. Het dampende vlees lag uitgestald op schalen,
geflankeerd door cranberry’s, aardappelpuree, spruiten en jus in
porseleinen kommen.
De familie Eichenbergen at ongemanierd en mateloos.
Ik veronderstelde dat dat kwam door hun Amerikaanse wortels.
Ik had mijn jasje en broek van bruin ribfluweel
aangetrokken om nog enigszins te voldoen aan de feestelijke
voorschriften, maar het oogde als een laaggeprijsde voddenbaal
naast de tuxedo’s en cocktailjurken van mijn tafelgenoten. Ik
rookte demonstratief shag terwijl mijn ooms, broers en neven de
duurdere Barclay en Golden Fiction filtersigaretten en sigaren
rookten.
Hetty zat aan de andere kant van de tafel, bij mijn
vader. Ze rookte samen met hem, terwijl mijn vader niet meer mocht
roken van mijn moeder.
Als het gebral de boventoon voerde, keken mijn
moeder en ik elkaar aan. Ze kneep dan even haar ogen dicht,
glimlachte, wapperde met de hand voor haar mond en veinsde een
gaap.
Tussen het serveren van het warme tussengerecht –
een bakje van bladerdeeg, gevuld met champignons in roomsaus met
gegratineerde oude kaas – en het vlees vertoonde Salvador tekenen
van vermoeidheid. Ik pakte de tas met zijn spullen.
‘Hij kan in het kleine kamertje slapen,’ zei mijn
moeder. Ze hield mijn onderarm vast. ‘Welterusten, Salve,’ zei ze
tegen Salvador. Ze wreef over zijn rode wangetjes. Hij lachte met
de laatste energie naar zijn oma.
‘Nog even mama een kus geven,’ zei ik en begeleidde
Salvador naar het hoofd van de tafel.
Hetty pakte met beide handen het hoofd van Salvador
vast en kuste zijn neus. ‘Welterusten, grote man. Tot
morgen.’
Hetty zwaaide. Salvador zwaaide terug met een slap
handje en wegdraaiende ogen van vermoeidheid. Ik tilde hem op.
Duwde mijn baard tegen zijn gladde, zachte gezicht.
In de gangen van Duynstaete was het
koud. Normaal stond de verwarming in alle vleugels van het gebouw
aan, maar met Kerstmis waren de jongens van het internaat weg. De
slaapzalen werden niet gebruikt, dus de kachel werd er ook niet
aangezet, alleen in de vleugel waar mijn oma en mijn tante Victoria
woonde. Mijn tante Victoria, die heimelijk lesbisch was, wat
iedereen wist en accepteerde, maar waar niet over werd
gepraat.
Als kind had ik ook in het ledikant
gelegen waar Salvador nu in sliep. Sterker nog, ik meende me te
herinneren dat ik aan de spijlen trok en duwde. En dat ik
gefrustreerd was dat er geen beweging in te krijgen was.
Ik poetste Salvadors tanden. Ik hees hem in het
ledikantje en legde een extra deken over hem heen. Ik legde zijn
kattenknuffel naast hem. ‘Welterusten, Salve,’ fluisterde ik en
schakelde het licht uit. Ik zwaaide nog eenmaal naar hem en draaide
me om. Hij pruttelde nog iets van ‘papa’ en viel gelijk in slaap.
In de verte hoorde ik de stemmen van mijn familie rondgalmen.
Ik sloeg mijn armen om mijn bovenlichaam, zo koud
was het in de gangen.
Hetty knipoogde naar me toen ik terugkwam.
Ik wist dat ze trots was dat ik als geëmancipeerde vader mijn
peuterzoon naar bed bracht. Dat zouden mijn broers of ooms nooit
doen. Misschien zouden ze het wel willen, maar hun echtgenotes
zouden dat nooit goedkeuren.
Oom Jules zette een oude plaat van Nat King Cole op.
‘You Stepped out of a Dream’ schalde uit de speakers, gevolgd door
‘Mona Lisa’. Mijn vader stond op van tafel en vroeg Hetty ten
dans.
Hetty kon helemaal niet dansen, en zou in het
dagelijks leven nooit een dans van een man accepteren – dat vond ze
maar seksistisch – maar ze meanderde mee met mijn vader.
Oom Theodoor filmde het. Mijn broers joelden en
applaudisseerden. Ze hadden sigaren tussen hun tanden
gestoken.
‘Mona Lisa’ was niet eens echt een dansnummer met
een duidelijk ritme, maar een optimistisch liefdeslied met veel
strijkers en gevoel voor drama.
Ik zat op de bank, naast Donatello. Zijn vrouw zat
op zijn schoot met een glas droge martini. Ze was
aangeschoten.
Donatello vroeg op fluistertoon wanneer ik Hetty
eens ten huwelijk ging vragen. ‘Wordt dat zo onderhand niet eens
tijd? Je bent al zesentwintig! Hoe hebben jullie dat huis überhaupt
kunnen kopen zonder trouwakte? En wat moet Salvador later wel niet
denken?’
Ik legde mijn hand op zijn bovenbeen. ‘Don Dona, accepteer dat ik het doe op mijn manier.
Ik accepteer jouw manier ook.’
Plagerig kroelde hij door mijn baard. ‘Je bent een
rare, fratello. Ma
non c’è problema.’
‘Grazie.’
Oma Eichenbergen ging naar bed. Ze gaf ons
allemaal een zoen.
De kannen sangria en karaffen whisky gingen rond. De
hele kamer danste op de piano- en saxofoonklanken van ‘Tea for
Two’. Mijn moeder en ik keken toe, vanaf de bank.
‘Mama,’ zei ik.
‘Hmm?’ Ze bleef kijken naar de zwaaiende benen en
glimlachte wat voor zich uit.
‘Hoe zit dat eigenlijk met die kelder? Die
commandopost? Bij die deurtjes aan het einde van de tuin?’
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Commandopost?’
‘Oom Jonathan vertelde over een ondergrondse
commandopost van de geheime dienst.’
Mijn moeder glimlachte. ‘Oom Jonathan… wanneer heb
je die voor het laatst gezien?’
‘Een paar dagen geleden.’
Ze draaide haar gezicht nu naar me toe. Ze leek
verrast. ‘Een paar dagen geleden?’
Ik nam een hapje fruit uit mijn sangria. ‘Ja, ik heb
hem op zijn werk opgezocht.’
‘In Badhoevedorp?’ Mijn moeders stem klonk hoger dan
normaal. ‘Jongen, wat deed je dáár?’
‘Ik kwam er toevallig langs. Mam…’
‘… Ja?’
‘Wist u van het bestaan van een commandopost van de
geheime dienst?’
Mijn moeder haalde haar schouders op. Ze keek weer
naar het dansende gezelschap dat losging op ‘Tea for Two’ en
sangria. ‘Geheime dienst? Ben je gek. Er is wel een soort hok onder
de grond.’
‘Dus het is waar?’
‘Ja, en wat dan nog? Half Nederland staat er vol
mee. Opa Eichenbergen was lid van de Bescherming Bevolking. Dat hok
is niet meer dan een kamertje. Om te bellen naar de brandweer in
Haarlem en het provinciehuis, meer niet.’ Ze lachte.
De BB, wist ik, was
inderdaad een veredelde brandweer, bijeengehouden door
vrijwilligers met een voorliefde voor uniformen. Met de
BVD of zijn voorlopers had dat
verder niet zoveel te maken. Dat clubje had ons een paar jaar
ervoor nog voorzien van een aandoenlijke folder waarin we konden
lezen wat we moesten doen bij een atoomaanval. Dat was van een
andere orde dan de geheime dienst. Misschien had oom Jonathan het
overdreven, of mijn moeder had het niet bij het juiste eind. Of zij
loog met opzet.
‘Kunt u zich nog herinneren dat ik meeliep met die
ABC-mars?’
‘Waar je Hetty hebt leren kennen? Ja,
natuurlijk.’
‘Joppe, kent u die nog? Zegt die naam u iets?’
‘Die raddraaier zagen we later vaak terug op foto’s
in de krant.’
‘Hij werkte voor de geheime dienst. Voor de
BVD.’
Ze keek naar de dansende familieleden en glimlachte
een beetje. Ze reageerde niet op wat ik zei.
‘Mam, hoort u me?’ Ik tikte haar aan.
Geïrriteerd schudde ze mijn hand van haar schouder.
‘Wat kunnen mij al die clubs, BB, BVN of BVD of hoe
ze heten, nu schelen?’
‘Joppe schijnt iets geweten te hebben over papa.
Althans, hij heeft iets gezegd tegen iemand die ik weer ken. Over
die kelder, die commandopost.’
‘Wat is er met jou en die kelders?’
‘Ik vertrouw het niet, mama.’
‘Wat niet?’
Ik nam een slok van de sangria. ‘Ik heb het idee…
dat niet iedereen de waarheid vertelt.’
De blik van mijn moeder veranderde in een paar
seconden van verbaasd naar boos. ‘Zeg, waar heb jij het over? Het
is Kerstmis, hoor je. Zit hier een beetje over kelders en geheime
diensten te praten. Meneer vertrouwt het niet. Wat dacht je? Dat er
atoomwapens zouden liggen? Het wordt tijd dat je eens wat minder de
verkeerde kranten leest.’
‘Zo, mag ik deze dans van u?’ Mijn vader boog
voorover en pakte mijn moeders hand. ‘Niek, ik heb het op mijn
heupen!’
Lachend pakten ze elkaar vast en dansten door de
kamer.
Hijgend kwam Hetty naast me zitten. Ze sloeg een arm
om me heen. ‘Dans je niet mee?’
Ik schudde mijn hoofd.
De volgende ochtend was ik al vroeg op,
veel eerder dan de rest.
Ik hoorde Salvador roepen.
Hetty sliep nog. Ze snurkte zachtjes. Ik stapte uit
bed, trok mijn kleren aan en slofte naar zijn kamertje.
Daar lag hij, in een koude kamer, waar een damp van
poep hing.
Ik verschoonde hem en kleedde hem aan. Ik zette hem
in de kinderwagen en trok de grote deuren zo zacht mogelijk achter
me dicht. Ik liep over het lange zandpad naar het einde van de
tuin, zo’n vijftig meter van het gebouw vandaan. Het miezerde. Ik
dacht aan de opmerking van oom Jonathan dat ik hier praktisch had
gewoond. Ik had hier inderdaad behoorlijk wat zondagen en zomers
doorgebracht.
Als kind registreer je veel zonder er verder een
oordeel over te hebben. Dat tante Victoria nooit een man had; dat
oma Eichenbergen aan depressies leed; dat er geen opa of oma Dona
bestond; dat het normaal was dat er bij al die familiediners ook
weleens vreemde jongens aan tafel zaten, die dan niet bij hun
ouders waren, maar door de familie Eichenbergen werden opgevangen;
dat mijn vader eigenlijk niet veel meer op Duynstaete deed dan aan
een bureau zitten en de administratie voeren, terwijl ik dacht dat
hij het hele imperium bezat; en dat er een heuveltje met twee
groene deuren was aan het einde van het terrein.
Ik stond er nu recht voor.
De verf was afgebladderd. Het zag er niet naar uit
dat deze deuren recent nog geopend waren. De sloten zaten vol roest
en spinrag. Ik dacht me uit mijn kindertijd te herinneren dat het
houten deuren waren, maar ze waren van staal.
Ik rukte aan beide deuren, maar er zat geen beweging
in.
Ik liep verder, een paar kilometer het bos in, tot
de afrastering. Vroeger hield hier de wereld op. Ik wist niet
beter.
Ik liet Salvador even rennen en spiedde tussen de
houten spijlen.
Zo’n dertig meter verderop zag ik inderdaad een
vaalgeel paaltje met een pijl en een bordje met de tekst
TELEFOON, zoals oom Jonathan verteld
had. Dus toch.
Salvador pakte een steen van de grond en deed of het
een broodje was dat hij at. ‘Misschien moeten we maar teruggaan om
een echt broodje te eten,’ zei ik. Ik tilde hem weer in de
kar.
Bij terugkomst, het was inmiddels een uur of tien,
was mijn familie op. Heel de woonvleugel van Duynstaete rook naar
roerei, koffie en de ochtendsigaretten.
Hetty lag nog in bed. ‘Was je al op, lieverd?’ vroeg
ze met een verkreukeld gezicht. Ik rook haar alcoholasem, een
lijmlucht. Ze legde een arm om me heen. Salvador kroop over de
dekens en ging als een katje aan het voeteneind liggen.
Ik aaide door zijn haren. ‘Er is hier een wapendepot
in de buurt,’ zei ik.
Hetty fronste haar voorhoofd. ‘Een
wapendepot?’
‘Het zal me niks verbazen als die wapens waar we een
paar jaar geleden nog tegen streden, gewoon op dit landgoed liggen
opgeslagen. Ik heb het idee dat we ons in een paramilitair complex
bevinden.’
Hetty wreef over haar gezicht. ‘Waar heb je het
over?’
‘Ik heb het gezien.’
‘Wat heb je gezien?’
‘Oom Jonathan had het over een wapendepot, een paar
kilometer verderop, richting de duinen. Ik heb het gezien. En Joppe
heeft het verteld. Aan Wolf. Voor hij bij de BVD ging werken.’
Er werd op de deur geklopt. Het was mijn vader. Hij
stak zijn hoofd om de deur. Hij rook naar zeep. Hij had net
gedoucht. ‘Komen jullie ontbijten? En wil de kleine Salvador ook
een croissant? Ja?’
Salvador rende in de armen van zijn opa. Hetty
glimlachte.
Mijn vader nam Salvador mee.
Hetty keek bezorgd. ‘Waarom zouden hier kernwapens
opgeslagen liggen? Er is hier toch helemaal geen vliegveld in de
buurt? Dacht je dat minister De Koster zelf met zijn blote handen
een bom door het bos ging slepen?’
We gniffelden bij dat beeld.
‘Je hebt het heel druk op je werk gehad, je voelt je
heel verantwoordelijk voor Salvador. Neem je rust. Overmorgen zijn
we weer in Dreefwijk, dan hebben we het er wel over. Wil je nu ook
een beetje ontspannen, alsjeblieft?’
Ze haalde een hand door mijn lange haar.
Ik glimlachte. ‘Goed. Misschien overdrijf ik. Kom,
we gaan eten.’
Na het uitgebreide ontbijt begon het nog
harder te regenen dan op Eerste Kerstdag.
We speelden spelletjes, lazen kranten, draaiden
platen. We dronken koffie en hingen op banken. Mijn moeder, tante
Victoria en oma Eichenbergen zaten aan de tafel en namen het
afgelopen jaar door.
Tante Victoria had ineens opvattingen over de
Palestijnen na de aanslag op de Gasunie Ravenstein en de bloedige
gijzeling van Israëlische sporters tijdens de Olympische Spelen in
München. Mijn oma zeurde over de komst van nikkelen munten. Het
klonk allemaal naar rampspoed, klaagzang en weemoed, en mijn moeder
en tante deden flink mee.
Salvador speelde met zijn nichtje.
Tegen het middaguur riepen mijn broers
samenzweerderig tegen de kinderen, terwijl ze naar de deur wezen:
‘Kijk eens wat daar aankomt… wat is dat? De kerstman? Welnee… dat
is een… leeuw!’
Alle familieleden speelden een paniekaanval.
Salvador en Melanie wisten niet wat ze zagen.
Daar kwam hij.
Mijn vader en zijn eeuwige leeuwenpak. Het
leeuwenpak dat stonk naar oud leer en schimmel. Hetty zette
Salvador op haar schoot en wees naar de grote harige kop. ‘Wat een
grote leeuw! O, kijk eens… zou jij die wel willen aaien?’
Salvador keek met grote ogen naar de leeuw en greep
de arm van zijn moeder vast. Hij wilde het bijna op een krijsen
zetten, maar leek door angst en verbazing verlamd. Pas toen mijn
vader trucjes ging doen, ontspande Salvador.
Het waren de bekende oude trucs die ik als kind al
zo vaak had moeten zien.
Door de hoepel.
Spelen met een bal.
Een poot geven.
En iedereen applaudisseerde en lachte om deze
eeuwenoude vermomming. Salvador vond het prachtig.
Ik vroeg me af voor wie mijn vader dit nu werkelijk
deed. Voor zichzelf of voor de aanwezigen? Het had iets tragisch.
Mijn vader was de jongste niet meer en werkte zich nu een infarct
in dat veel te hete pak.
Ik wist ook dat ik hem na afloop moest helpen om hem
weer uit dat pak te krijgen, omdat zijn gewrichten niet zo soepel
meer waren en zijn buik hem ook in de weg zat. Hij werd
kortademig.
Na de voorstelling zaten we samen in de koude
logeerkamer waar mijn ouders tijdens de kerstdagen sliepen. Mijn
vader zat rechtop, de leeuwenkop bungelde op zijn rug. Zijn hoofd
was rood en verhit. Het zweet gutste langs zijn slapen en wangen.
‘Wil je mij een glaasje water aangeven alsjeblieft?’ Hij wees naar
de wasbak. Ik liep ernaartoe en vulde een glas.
‘Was ik goed?’ vroeg hij.
‘U weet hoe ik erover denk.’
‘Ah, je hangt weer de gezelligerd uit.’
Ik zette het glas aan zijn lippen, omdat hij het
zelf niet kon vasthouden met die leeuwenpoten. Mijn vader dronk
zijn water in één teug leeg. Hij gebaarde dat ik het glas nog eens
moest bijvullen. Ik hoorde zijn piepende adem.
‘Eduard, kom eens hier zitten.’ Hij tikte zijn
leeuwenpoot op het bed. ‘Kom.’ Mijn vader zuchtte en keek naar de
grond.
Ik ging zitten.
‘Vroeger kon je nog lachen om wat ik als vader
uitvrat op dit soort feestjes. We hebben altijd veel plezier gehad
samen. Jij, mijn oudste zoon, en ik. Wat is er misgegaan dat je mij
zo vreselijk vindt?’
Ik probeerde rustig en redelijk te blijven.
‘Vreselijk is niet het woord. Maar pap, het is niet altijd maar
feest. Wanneer hebben wij nou voor het laatst een goed gesprek
gehad? Altijd moet die muziek maar weer harder, moet er veel
gedronken worden en ontaardt het in een bacchanaal. Ik wil ook
weleens met u kunnen praten. Of met mijn broers.’
Hij wachtte even. Dronk ook het tweede glas water in
één keer leeg, en ook daar hielp ik hem mee. ‘Eduard, heb ik je
ooit dwarsgezeten in het leven? Belemmerd?’
‘Aanmoedigen was er niet bij.’
‘Daar gaat het niet om. Ik hoef het niet altijd leuk
te vinden wat je doet. Maar heb ik je ooit belemmerd in je
activiteiten? Je de deur geweigerd, zoals de ouders van Hetty deden
bij hun dochter?’
‘Nou, misschien niet direct, maar…’
‘Nee, Eduard.’ Hij onderbrak me. Hij legde de
leeuwenpoot op mijn bovenbeen. ‘Ik vraag het nog eens: heb ik je
ooit echt afgeremd?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Mijn vader haatte alles wat ik deed. Ik haatte
alles wat hij deed. Ik haat niet wat jij doet. Het zijn mijn keuzes
niet, maar ik probeer je zo veel mogelijk te steunen. Zie je
dat?’
‘Misschien,’ zei ik met zachte, gebroken stem.
‘Ik weet heus wel waar je mee bezig bent en wat je
doet. En ik snap het de helft van de tijd niet. Maar ik zal je
altijd proberen te beschermen en voor je opkomen.’
Ik voelde tranen opwellen. Niet van duidelijk
aanwijsbaar verdriet, maar van een soort onbestemde melancholie.
‘Maar uw vader heeft u in de oorlog laten gaan en is zelf
achtergebleven, dat deed toch iets met u?’
‘Ik haatte mijn vader omdat het een zuiplap was met
een extreem wereldbeeld.’ Mijn vader probeerde van het bed op te
staan met het leeuwenpak aan. Het ging amper. Hij moest eerst van
binnenuit de buik losritsen. Hij grinnikte. ‘Eduard. Jij lijkt
gewoon op mijn vader. Je gezicht vooral. Je hebt dat geharde
Noord-Italiaanse in je. En dat is mooi, maar zorg ervoor dat je
niet, zoals hij deed, alles wat afwijkt van jouw norm afdoet als
slecht en dom. Daarmee maak je jezelf tot een minder tolerant en
vrijzinnig mens dan je je voordoet.’ Hij wurmde zich nu uit het
pak. Hij stond voor me in zijn doorweekte witte overhemd en zijn
lange onderbroek. ‘Op een dag zal je beter begrijpen wat ik gezegd
heb.’ Hij pakte schone kleren uit zijn koffer, trok deze aan en
wilde de kamer verlaten.
‘Papa?’
‘… Ja?’
‘Hoe zit dat… met die commandopost? Hebben opa
Eichenbergen of u daar ooit iets mee te maken gehad?’
Hij wees met zijn duim naar achteren. ‘Die veredelde
aardappelkelder hier achter in de tuin?’
‘Het blijft me achtervolgen. Joppe… u weet wel, die
activist, waar ik u laatst ook over belde. Ik heb ontdekt dat hij
heeft gespioneerd voor de BVD. Hij
schijnt iets gezegd te hebben over een wapendepot bij Duynstaete,
vóór hij voor de BVD ging werken. En
oom Jonathan heeft de aanwezigheid van een wapendepot
bevestigd.’
Mijn vader schudde zijn hoofd. ‘Een wapendepot, en
wat dan nog? Heel Nederland ligt er vol mee. Maar dat wapendepot
ligt niet op onze grond, hoor. En het zijn echt geen
atoomwapens.’
Ik luisterde naar zijn woorden. Ik dacht na. ‘Hebt u
hier met mama over gesproken?’
Mijn vader opende de deur. ‘Toevallig wel, ja. Mag
ik? Ze is mijn vrouw. En jouw moeder, voor zover je dat nog niet
wist.’ Hij priemde zijn wijsvinger weer bijna tussen mijn ogen,
zoals hij zo vaak had gedaan toen ik een opstandige puber was. ‘En
ik ben jouw vader. En als je even nadenkt weet je dat ik niet de
geheimzinnige vijand uit een Dick Bos-verhaaltje ben. Loop
godverdomme naar de hal tussen de woonkamer en de slaapzalen. Als
kind ben je honderd keer langs die muren gelopen. Daar hangen
foto’s. Kijk dan uit je doppen, Eduard.’
Mijn vader stormde de kamer uit en liep door de hal.
Ik kwam hem achterna. Zijn zolen piepten.
‘Kijk dan. Kijk dan toch,’ brulde hij.
Ik begreep niet wat hij bedoelde.
Bij de muur zocht hij naar de juiste foto tussen
alle lijsten die mijn oma in de loop der jaren had gemaakt.
‘Daar.’
Hij wees naar een kleine foto, rechtsboven. Een
zwart-witfoto van mij als klein kind, samen met mijn vader en opa
Eichenbergen.
Ik bekeek de foto nauwkeurig. Ik zat als kleine
jongen van amper zes jaar oud op een stoel in een grijs kantoor met
achter mij een dikke kluisachtige deur. Op een tafel stond een
telefoon met slinger. Ik herinnerde me de foto slechts vaag.
‘Je bent verdomme zelf ooit in die kelder geweest,
samen met mij en opa Eichenbergen en een of andere vriend van je
opa. Die was commandant. Dacht je werkelijk dat wij ons best deden
informatie over zo’n ondergrondse bunker achter te houden? Als het
bewijs van het bestaan ervan hier doodleuk aan de muur
hangt?’
Ik voelde me ongemakkelijk. Ik was kennelijk zelf
dus al eens achter die mythische groene deur geweest. ‘En dat
wapendepot dan, een paar kilometer verderop?’
‘Stel, stel dat er
wapens zouden liggen. Een automatisch vuurwapen, een kistje
granaten en een paar mijnen. Prima. Wat hebben wij daar dan mee te
maken? Heb ík ze toevallig daar neergelegd en trek ík ze uit de
grond om Brezjnev uit zijn broek te blazen? Het ligt niet op het
landgoed Duynstaete, we zijn er niet verantwoordelijk voor,
misschien hebben ze een heel abattoir vol Molukkers daar liggen,
dan nog zou ik dat toch niet weten? Die commandopost is toch niet
de sleutel tot het appèl van de vaderlandse grondtroepen?’
‘Maar oom Jonathan zei dat er een gang is, van die
commandopost naar dat wapendepot…’
‘En dan, Eduard, en DAN? Heb ik die gang soms gemetseld?’
‘Maar wie beheert die sleutel dan tot die
kelder?’
‘De BB. De secretaris staat vast in het
telefoonboek. Madonna… Lenin con il grido.’ Hij duwde zijn duim tegen de
toppen van zijn andere vingers. Het kwam voort uit zijn heftigste
emotie en kokend, met Italiaans DNA
aangelengd bloed. Deze kant van mijn vader zag ik zelden.
Oma Eichenbergen stak haar hoofd om de deur. ‘Hallo?
Komen jullie lunchen? Willen jullie rood of wit erbij?’ kraste
ze.
‘Rood!’ riep mijn vader en hij liep nijdig door de
hal terug naar de woonkamer.
Bij thuiskomst in Dreefwijk schreef ik een brief
naar Wolf in Karl-Marx-Stadt, om eens en voor altijd het hoofdstuk
af te sluiten.
Ik schreef hem dat er niets bijzonders te vinden was
in Duynstaete. Er waren ongetwijfeld een wapendepot en een
commandopost, maar allemaal niet zo belangrijk als fantast Joppe
had geïmpliceerd. Voor mijn part mocht zowel Ole Becker als Erich
Honecker persoonlijk weten dat er een commandopost en een
wapendepot in de Kennemerduinen zaten, maar ik had niet de
verwachting dat het DDR-regime,
China, Cuba, Vietnam of de Sovjet-Unie hier van onder de indruk zou
zijn.
Ik wenste Wolf veel succes met zijn verdere
werkzaamheden, en ik verzocht hem geen contact meer met mij op te
nemen. Ik was helemaal klaar met de vage spionageverhalen over
kelders, en de schim van Joppe die zou kunnen opdoemen. Ik was
opgelucht toen ik de brief op de bus had gedaan.
Uit voorzorg had ik nergens mijn naam geschreven en
had ik de brief niet in de brievenbus op de Goudhof gedaan, maar
was ik speciaal naar een andere wijk gereden. Ik was toch een
beetje paranoïde.
We vierden Oud en Nieuw met enkele buren op de
Goudhof. We zaten aan een lage tafel en aten kaasfondue. Salvador
werd om het kwartier opgeschrikt door een gillende keukenmeid of
duizendklapper, al was het nog vroeg op de avond. Wim Kan hield op
de radio zijn oudejaarsconference. We zetten het af, het was ons te
oubollig.
Ik zette maar weer een plaat van Lou Reed op. Een
buurman noemde het een blitse plaat.
Halverwege 1973 trad het kabinet-Den Uyl
aan. Een vergaarbak geleid door de gelegenheidssocialisten van de
PvdA, met daarin de oplichters van D’66, een handje nep-links (PPR), onbetrouwbare refo’s (ARP) en foute katholieken (KVP).
Toch had ik ondanks alles grote bewondering voor
premier Joop Den Uyl. Ik zag in hem een toonbeeld van
intellectualisme en soberheid. Een redenaar en een denker, een
visionair, ondanks zijn anticommunistische opvattingen.
Zijn weloverwogen, bedachtzaam handelen tijdens de
treinkapingen door Molukse jongeren in 1975 en bij de nieuwe
verkiezingen in 1977 bracht mij bijna in de verleiding om op hem te
stemmen. Maar als ik de pukkelwang van een Van Agt erbij kreeg,
liet ik het wel uit mijn hoofd.
Ik was meer dan ooit teleurgesteld in de Nederlandse
politiek. Als dit het kabinet was dat de geschiedenisboeken in zou
gaan als het meest linkse en revolutionaire kabinet ooit, was er
weinig hoop.
Het Ontmoetingscentrum in Dreefwijk werd steeds
vaker gebruikt voor gewone cursussen voor gewone mensen, en steeds
minder voor politiek bevlogen zielen. Het Poppenateljee Boks, dat
door Hetty en haar vriendin Wilma werd bestierd op de woensdag- en
vrijdagmiddag, bleef populair. Het onderwijs op de OSD werd gaandeweg minder experimenteel. Ook de
lessen maatschappijleer gingen steeds meer lijken op regulier
onderwijs. We gingen niet meer de wijken in met de scholieren,
hielden geen interviews meer met staalarbeiders en migranten. Ik
bleef achter het socialisme staan, en voelde me nog steeds een
socialist, maar ik bracht het nauwelijks meer in de politieke
praktijk. Toch voedde ik Salvador nog wel degelijk op met
socialistische idealen.
In de laatste maanden van 1977 raakte Hetty voor de
tweede keer zwanger. We hadden het eigenlijk niet verwacht, omdat
we al acht jaar lang onbeschermd vreeën. ‘Als het komt, dan komt
het,’ hadden we ooit harmonieus besloten en we dachten eigenlijk
dat het niet meer zou komen.
In het voorjaar van 1978 werd onze dochter Laila
geboren.
Hetty besloot om het contact met haar
ouders opnieuw op te pakken nu haar tweede kind was geboren, maar
daar had vader Vestdijk geen boodschap aan.
Toen wij op een ochtend voor de woning in Nijmegen
stonden, deed haar moeder open. Zij omhelsde haar dochter, gaf mij
een knikje en zei over Laila: ‘’t Is een mooi kind.’ Salvador had
zijn Taptoe Winterboek bij zich.
De lijkbleke, norse vader achter haar leek niet
gediend van dit bezoek. Wij werden binnengelaten, maar door vader
Vestdijk naar de tafel in de ijskoude keuken verwezen, niet naar de
woonkamer, waar de gaskachel ruiste.
We kregen koffie met melk in tinnen kroezen. Moeder
Vestdijk vertelde hoeveel verdriet we vader deden door onze
kinderen niet katholiek op te voeden. Nu richtte moeder zich alleen
tot Hetty: ‘Kind, in wat een goddeloze voortbrengt, schuilt
ellende.’ Ze doelde op mij. Ze keek afkeurend.
‘Moeder, hoe kunt u zoiets zeggen? Kijk eens, dit
zijn uw kleinkinderen. U stoot ze af, is dat dan het goddelijke? U
bent gewoon bang voor vader.’
Vader Vestdijk stormde de keuken binnen. ‘Een dwaas
veracht de lessen van zijn vader! Mijn huis uit!’
En dat deden we. Hetty kookte van woede terwijl we
terugreden met de Renault. ‘Ik ben wees,’ zei ze hardop terwijl ze
voor zich uit keek.
Bij een wegrestaurant stopten we en dronken we
koffie en limonade. Salvador kreeg appeltaart. Hij vond het net
vakantie.
Het was ook het jaar waarin mijn familie besloot de
deuren van het internaat te sluiten en het pand te verhuren. Er
kwam een bankierskantoor in. De naam Duynstaete bleef behouden.
Mijn ouders genoten van hun vervroegde pensioen en schonken
bovendien hun drie zoons een voorschot op de erfenis.
Om van de notariële rompslomp af te zijn,
maar vooral omdat we verschrikkelijk veel van elkaar hielden,
trouwden Hetty en ik alsnog met elkaar in de lente. In de
achtertuin van ons huis in Dreefwijk versierden we de bomen met
slingers. Salvador was verkleed met een hoge hoed en een snor van
kohlpotlood. Mijn moeder had rijsttafel gemaakt.
Mijn vader liet het leeuwenpak tijdens de bruiloft
thuis en dat vond ik toch een beetje jammer.
***
Mede ingegeven door Hetty’s betrokkenheid
bij verschillende comités, zouden we nog eenmaal voor een
demonstratie in actie komen. Deze keer in Den Haag, tegen de
plaatsing van kruisraketten in Nederland. Twee jaar eerder was er
al in Amsterdam een grote demonstratie geweest, maar toen voelden
we ons niet geroepen. Nu was de druk groter.
Hetty en haar collega’s hadden besloten dat we de
demonstratie, zoals het de ware vredesactivist betaamt, ludiek
zouden benaderen met schmink, fluiten en woordgrapjes op
spandoeken. Onze kinderen zouden ook meegaan. Laila was nog maar
vijf jaar oud, dus het moest niet te grimmig worden. Het idee van
een van de collega’s om de kindergezichten als kleine doodskopjes
te schminken werd dan ook afgeschoten.
Voorafgaand aan de grote dag in de herfst van ’83
moest er natuurlijk vergaderd worden. In het Ontmoetingscentrum. Ik
kreeg flashbacks van de vele vergaderingen die we in de jaren
ervoor hadden gehouden.
‘Waartegen protesteer ik dan eigenlijk precies?’
vroeg Salvador op een avond tijdens het eten.
‘Bommen, zoals uit “De Bom” van Doe Maar,’ legde
Hetty uit.
‘Ik houd niet van Doe Maar.’
Laila zong prompt een regel uit een lied van
Kinderen voor Kinderen, dat gericht was tegen de Doe Maar-zanger
Ernst Jansz: ‘Maar dat liedje van die bom,
moet je horen, lieve Ernst, dat vind ik een beetje
stom…’
We moesten om haar lachen.
Salvador kon niet begrijpen dat de zangertjes en
zangeresjes van Kinderen voor Kinderen ongeveer even oud waren als
hij. Hij vond zichzelf veel ouder.
Hij zette een nieuwe single van Duran Duran op,
‘Union of the Snake’, die ik vreselijk synthetisch en kunstmatig
vond klinken.
‘Ken je Lou Reed? David Bowie heeft platen van hem
geproduceerd,’ zei ik bij wijze van toenaderingspoging.
‘Nee.’
Ik was in shock. Ik was zevenendertig jaar, vier
jaar jonger dan Lou Reed, en ik voelde me een oude lul.
Opgedirkt kwamen we ’s ochtends aan in Den Haag. Ik
droeg een clownspak en een hoge hoed, met daarop de tekst:
RUITER EN RUDING, DODEN BETALEN GEEN
BELASTING!
Ik had het ene déjà vu na het andere. We zagen
hetzelfde type vrijzinnige geesten als twintig jaar geleden, jonge
replica’s van ons, maar dan met zwarte lijnen onder de ogen,
veiligheidsspelden door de oren en groene hanenkammen. Maar tot
mijn grote geruststelling zag ik nu ook ‘normale mensen’ en zelfs
arbeiders, niet alleen maar weer de paradijsvogels.
Om tien uur verzamelden we op het Malieveld, waar
een groot podium stond en al enkele betogers hun spandoeken toonden
aan de aanwezige pers.
Bij de informatiekraampjes aan de zijkant van het
Malieveld werden hesjes omgeknoopt, petities getekend, folders
uitgedeeld en strijdliederen uitgewisseld.
Ik voelde een hand op mijn schouder. Een magere man
vroeg met een glimlach of ik dan toch maar even mij solidair kwam
verklaren.
Het was Joppe.
Ik schrok. En dat zag hij.
‘Je dacht: ik heb kids,
misschien vind ik het toch geen lekker idee als Oost en West boven
mijn hoofd een strijd uitvoeren?’
‘Jezus, Joppe…’ Ik hield Laila vast aan één hand,
terwijl ze allang groot genoeg was om alleen te lopen. Ik was als
de dood dat ik haar in de massa zou kwijtraken. ‘Dat is lang
geleden.’
‘Zestien jaar geleden voor het laatst, Eduard.’ Hij
grijnsde en draaide met zijn ogen. ‘Het was een knotsgekke tijd.’
Hij was nerveus, maar hij bleef glimlachen. Ik vermoedde dat hij
onder invloed was.
‘Je hebt me nog een keer gebeld,’ zei ik zo
nonchalant mogelijk.
‘Ik heb gaten in mijn geheugen, Eduard. Dus dit zijn
de kleine Dona’s. Hai.’ Hij wreef met zijn vinger over Laila’s
wang. Mijn primaire reactie was dat ik die hand wilde wegduwen,
maar omdat Laila vaag glimlachte, kon ik het onderdrukken.
‘Ik heb verhalen gehoord, Joppe.’
‘Ja, ik ook. Ik ook over jou, man.’ Hij grijnsde
zijn gebit bloot. Rotte tanden.
Ik riep Hetty. Ze draaide zich om. Eerst zag ze het
niet. Toen zwaaide hij. ‘Jezus, Joppe!’ riep ze.
Hetty zoende hem wel uit gewoonte, maar ik zag dat
ze zich na de eerste aanraking ongemakkelijk voelde. Zijn huid was
rood en schilferig.
‘Tjee, Joppe. Dat is lang geleden. Wat doe je
nu?’
Salvador kwam ook bij ons staan. Joppe keek naar hem
en stak zijn duim op. ‘Ook een flinke!’ Hij richtte zich weer tot
Hetty. ‘Actie voeren, hè,’ hij stak een slappe vuist in de lucht en
grijnsde. ‘Maar eigenlijk ben ik heel ziek.’ Hij lachte weer
nerveus. Het was meer giechelen. Een junkiegiechel.
‘Ziek?’ vroeg Hetty bezorgd en ze wreef met haar
hand over zijn bovenarm.
‘Er zit een raar organisme in mijn bloed. De artsen
denken dat ik misschien die rare homoziekte heb. Aids.’ Hij
stroopte zijn broek op. Ik dacht dat hij een maillot droeg, maar
het waren bloeduitstortingen. Hij bleef maar lachen. Zo erg, dat ik
hem iets wilde aandoen.
Hetty sloeg haar hand voor haar mond. ‘Mijn god,
Joppe, wat vreselijk…’
‘Mag ik je man heel even lenen, Hetty? Ik moet even
met hem babbelen…’ Joppe wees naar mij.
Het kippenvel stond zelfs op mijn liezen. Wat had
Joppe te babbelen?
‘Natuurlijk, Joppe… zie ik je straks misschien
nog?’
‘Misschien!’ Joppe sloeg een arm om haar nek. ‘Samen
bannen wij die bom.’
Ik droeg Laila over aan Hetty. Ik sprak met haar af
dat ik om één uur bij de kraam van Amnesty International zou
staan.
Het Malieveld was inmiddels volgestroomd. We konden
ons amper door de massa manoeuvreren. Mient Jan Faber van Komitee
Kruisraketten Nee besteeg juist het podium en sprak de menigte
toe.
‘Ik heb zo veel geruchten gehoord, Eduard. En ik heb
je altijd willen vragen wat ervan klopte.’
‘Ik heb ook veel over jou gehoord.’
Een vrouw in een gebatikt gewaad deelde
vredeskoekjes uit. Ik sloeg het af, maar Joppes vingers dansten
boven de lekkernijen. Als een roofvogel pikte hij er een uit en
stak het koekje in zijn geheel in zijn mond. Hij glimlachte naar de
vrouw en liep weer door.
Joppe stak een sigaret op. Hij bood mij er geen aan.
‘Je hebt vast ook die RAF-verhalen
gelezen?’
Joppe hintte op de Rote Armee Fraktion, het groepje
antikapitalisten dat sinds de jaren zeventig vanuit West-Duitsland
met terreuracties van zich liet horen. In 1977 werd het
RAF-duo Wackernagel en Schneider
gearresteerd in Amsterdam-Osdorp. ‘Jawel,’ zei ik. ‘Hoezo?’
‘Ik heb korte tijd contact met ze gehad via een paar
vriendjes van de Rode Jeugd in Eindhoven. Dat moet ergens begin
jaren zeventig geweest zijn.’
‘Oké.’
‘Ik heb toen een paar bijeenkomsten in Utrecht
georganiseerd over de RAF. Gewoon,
in het kader van de discussie over de legitimatie van geweld bij
het verwezenlijken van je idealen. Op een avond kwam er een man bij
zo’n discussieavond langs, iemand die zei dat hij een vriend was
van jou. Een Duitser. Hij stelde zich voor als Erich
Gartschka.’
‘Erich Gartschka?’ Ik dacht na. ‘Ik ken geen
Gartschka.’
‘Hij vroeg mij of jij te vertrouwen was.’
Ik was hoogst verbaasd. ‘En waarom vroeg hij
dat?’
‘Dat heeft hij niet gezegd. Maar na die avond
gebeurden er vreemde dingen. Een paar vrienden van mij werden
opgepakt en ondervraagd. Omdat ze mogelijk banden onderhielden met
de RAF.’
‘Wat een raar verhaal.’
‘Ik heb altijd gedacht dat jij misschien voor de
BVD werkte.’
Ik bleef stilstaan en sloeg Joppe op de schouder.
‘Ken jij dan een man die zichzelf Wolf noemde? Hij beweerde
namelijk precies hetzelfde van jou. En hij zei dat jij voor de
BVD werkte.’
‘Echt waar?’
Op de een of andere manier was ik opgelucht over het
verloop van dit gesprek. ‘Ja. En dat jij iets had geroepen over
mijn vader. En over een ondergrondse commandopost op het landgoed
Duyn…’
‘Wacht even!’ Joppe hief zijn handen in de lucht en
greep daarna naar zijn haar. ‘Die Gartschka wilde precies hetzelfde
van mij weten. Hij begon over die school van je vader.’
‘Maar mijn vader werkte er alleen maar!’
‘Mijn god…’ Joppe was te oprecht verrast om hem nu
niet te vertrouwen.
Ik vroeg: ‘Hoe zag jouw Gartschka eruit?’
‘Klein, een beetje morsig…’
‘Met vaalblond haar? En een hoog opgetrokken
broek?’
‘Wat voor broek hij aanhad weet ik echt niet meer.
Maar hij had een soort bruin schoudertasje. Het is dus
dezelfde…?’
‘Ik denk het. Dat kan niet anders. Ik denk dat hij
een DDR-spion was.’
We moesten erom lachen. Joppe vertelde over zijn
paranoia-aanvallen destijds. ‘Ik was ervan overtuigd dat mijn
telefoon werd afgetapt. Zodra iemand begon over iets waar ik niet
over kon of wilde spreken, verbrak ik de verbinding.’
‘Vandaar. Je hebt me toen opgebeld en ik heb je
volgens mij gevraagd wie Wolf was.’
‘Maar ik snap nog steeds niet goed waarom Gartschka
of Wolf ooit over jouw vader is begonnen. Tegen zowel mij als tegen
jou.’
‘Ik begrijp het ook niet, Joppe. Maar ik ben wel
opgelucht dat ik je na al die jaren heb gesproken. Hij wist dat jij
en ik geen contact meer hadden en probeerde op deze manier iets los
te krijgen.’
‘Hoe is het met je vader trouwens? Werkt hij daar
nog?’
Ik keek gespeeld argwanend om me heen: ‘Als niemand
meeluistert, kan ik het wel vertellen: het gaat goed met
hem.’
We namen afscheid met een omhelzing. Tijdens de
omhelzing dacht ik nog even aan zijn harige, bleke kont die ik zag
op die avond van de ABC-wandeling.
Ik liep op de afgesproken tijd naar de stand van Amnesty
International.
De zon scheen fel. Ik was opgelucht omdat Joppe
overduidelijk niet voor de BVD had
gewerkt en mij niet had verraden, maar ik was benauwd over de ware
toedracht van het verhaal. Hoe had die Wolf dan van Duynstaete en
mijn vader geweten?
Laila werd aan het einde van de middag erg hangerig
en drammerig. We besloten om naar de tramhalte te lopen, om vandaar
richting Bezuidenhout te reizen, waar we onze Renault hadden
geparkeerd. Er waren in Den Haag meer dan een half miljoen mensen
op de been om hun stem te laten horen tegen de plannen van het
kabinet-Lubbers om kruisraketten te plaatsen.
Op de terugweg hoorden we op de radio wat een
memorabele dag in de vaderlandse geschiedenis dit was geweest. Voor
mij was dat het ook, maar dan om andere redenen.
Met in mijn achterhoofd mijn vaders
woedeaanval van tien jaar geleden over de geheime dienst, ging ik
toch nog een keer met hem over de kwestie in gesprek. Ik was naar
het ouderlijk huis in Haarlem afgereisd en vroeg hem nog eenmaal
duidelijk of hij écht niets wist van enige spionageverhalen.
Hij verklaarde rustig, maar met een bittere
ondertoon, dat hij nooit meer met mij
over politiek of aanverwante intriges wilde praten. ‘Niet over deze
kwestie, niet over een treinkaping, niet over Aantjes, niets.’ Als
ik er toch over begon, zou hij van onderwerp veranderen.
Hij stond op en liep naar zijn werkkamer om daar een
sigaret te roken.
Ik probeerde het nog drie keer, ook met behulp van
Hetty. Toen hield ik ermee op. Ik moest het loslaten.
Een paar maanden later overleed Joppe op 39-jarige
leeftijd aan de gevolgen van aids. Hij had de ziekte vermoedelijk
als heroïneverslaafde opgelopen via vuile naalden.
Het raakte me dat een oud-huisgenoot, al had ik hem
nog zo gehaat als flierefluiter en gewantrouwd als activist, op
relatief jonge leeftijd zo’n zinloze dood vond.
Zijn ziekbed bracht hij door in een kleine
huurwoning in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. Zijn vrienden
hielden een soort ‘anarchistenwake’. Wouter, Hetty’s broer, was met
ons meegekomen. Ik zag allemaal schimmen uit het verleden. Driek
was kaal en vadsig geworden, en werkte nu als postbode. Joppe wilde
dat de hit ‘Children of the Revolution’ van T-Rex op de
uitvaartplechtigheid werd gedraaid. De songtekst stond symbool voor
‘onze’ revolutie: het was namelijk een lege, tijdelijke revolutie
zonder duidelijke visie. ‘Well, you can twist
and shout, let it all hang out, but you won’t fool the children of
the revolution’.
Je maakte ons niet gek. Maar waarom niet, wist
niemand.
Toen wij na de begrafenis Dreefwijk
binnenreden, zagen we een grote groep mensen rond de galerijwoning
van Iskender hangen. Er was een steekpartij geweest. De politie had
de straat afgezet. We hoorden van de buren dat Onur er iets mee te
maken had. Een woedende Turkse gemeenschap had zich tot de politie
gericht, die kennelijk schoten had gelost.
Later bleek het een uit de hand gelopen ruzie over
een autoradio voor een BMW te zijn
geweest.
‘Revoluties komen in golven,’ mompelde ik bij het
lezen van het nieuwsbericht in de Dreefse
Courant. ‘De arbeider eist zijn recht op autoradio’s
op.’
Als een onbedoeld eerbetoon aan Joppe
werd in september 1984 opnieuw een bomaanslag gepleegd op het
omstreden Van Heutsz-monument met de stenen leeuwen in
Amsterdam-Zuid. Deze keer zou de aanslag opgeëist worden door een
groep die zich RaRa noemde, wat stond voor Revolutionaire
Anti-Racistische Actie.
In het voorjaar van 1987 bracht de leider
van de DDR, Erich Honecker, een
bezoek aan Nederland. Van de CPN,
waar ik al die jaren nog slapend lid van was geweest, kreeg ik een
uitnodiging tot inschrijven voor het banket in het Kurhaus, dat
georganiseerd werd door onze zusterpartij SED. Er waren maar een paar plekken beschikbaar
voor een ontmoeting met der Generalsekretär
des ZK der SED
und Vorsitzende des Staatsrates der Deutschen
Demokratischen Republik, Erich Honecker.
Ik keek naar een televisiedocumentaire over een
jongen die opgroeide in Karl-Marx-Stadt, een stad die voor mij
onlosmakelijk verbonden was met die rare Wolf – van wie ik
overigens nooit meer een reactie had ontvangen. Salvador las
onderuitgezakt naast mij op de bank de Muziek
Express. De jongen uit de documentaire was niet zozeer
patriottisch of vaderlandslievend, maar hij straalde rust en
tevredenheid uit. Zijn vader was buschauffeur; het hele gezin kon
gratis gebruikmaken van openbaar vervoer. De jongen sportte veel,
hij liep stage als productiemedewerker in een staalfabriek en was
trots op zijn werk.
Het zorgde onverwacht voor grote verwarring in mijn
hoofd.
Was ik nu onder de indruk van een jonge jongen die
gewoon zijn werk deed, niet in opstand kwam tegen de staat, en in
een burgerlijk gezin woonde? Ik moest weer denken aan de woorden
van Hetty. Revoluties komen in
golven.
De rebel wordt huisvader, baart een zoon, die weer
rebel wordt. Het was het moment dat ik besloot mijn CPN-lidmaatschap op te zeggen.
In 1989 werd nog net het veertigjarig bestaan van de
DDR gevierd, maar op 9 november viel
de Muur, ingegeven door de meer transparante glasnost-politiek van
de leider van de Sovjet-Unie, Michael Gorbatsjov.
Het hele Oostblok ontdooide.
Het doorbreken van de grens tussen Oost en West
veroorzaakte ook op de Goudhof een onafwendbare implosie van
denkbeelden.
De VARA was
in de loop der jaren massaal verruild voor Omroepvereniging
Veronica en RTL Véronique, geld
verdienen betekende vooral zelf uitgeven in plaats van gelijk
verdelen onder de minderbedeelden, de ideologie werd vervangen door
gemak. Joop den Uyl had in een van zijn laatste interviews in 1987
gezegd tegen een verslaggever van het Utrechts
Nieuwsblad: ‘Kijk, het kan niet worden ontkend dat onze
samenleving een sterke mate van verzakelijking heeft ondergaan,
onder invloed van individualisering en vertechnologisering
anderzijds. De levensstandaard en het consumptieniveau liggen hoger
dan ik had kunnen bevroeden. De komst van de auto en de tv heeft
een individuele ontwikkeling mogelijk gemaakt en de hele
organisatie van de samenleving veranderd.’
Hetty ging er graag in mee, meer dan ik. We kochten
ook een walkman voor de kinderen, hanteerden modernere opvattingen
over zakgeld, we kochten een videorecorder, en de zitkuil vol
natuurlijke materialen werd vervangen door een ‘normale’ tegelvloer
en meubels van fris staal en glanzend leer.
Ik schafte zelfs een creditcard aan toen dat handig
bleek voor een reis door Europa, waar we dankzij een financiële
meevaller ineens ruimte voor hadden.
Laila doorliep een ‘normale’ opvoeding met
Coca-Cola, een abonnement op de Popfoto
en paardrijles. Het vegetarisme hingen we aan de wilgen, hoewel we
nog steeds respect voor mens en dier hielden.
Salvador heeft het me nooit openlijk en expliciet
kwalijk genomen, maar het was merkbaar dat hij zich onderdeel had
gevoeld van een experiment.