Eduard Dona
Tweede generatie
We spraken in het Duits.
‘Wolf?’ herhaalde ik voorzichtig.
‘Ja. Ik ben een kennis van Ole Becker. Hij vertelde me dat ik u hier kon vinden.’
‘Oké.’ Ik keek om me heen. ‘Is Becker hier zelf ook?’
Wolf glimlachte. ‘Nee, maar we zagen uw naam op de lijst van aanmeldingen staan.’
‘Van hier? U bedoelt van de CPN?’
Wolf knikte.
Ik was verrast. ‘Ole Becker… Ik heb al lang niets van mij laten horen,’ zei ik op verontschuldigende toon.
Macht nichts.’ Wolf had een eigenaardig voorkomen. Hij droeg een hoog opgetrokken beige pantalon, een ruitjesoverhemd en over zijn schouder hing een leren tas met band. Zijn haar was naar voren gekamd. Op zijn neus zag ik kleine zwarte puntjes.
‘Morgen is er een bijeenkomst in Utrecht om drie uur ’s middags, met uw vriend Joppe Kleinsma in de Frederik Hendrikstraat. Bent u daar ook?’
‘Joppe Kleinsma? Mijn god, die heb ik al in geen jaren meer gesproken. Kent u hem?’
Wolf glimlachte weer apathisch. ‘Sympathisanten van onze soort politiek kennen elkaar toch allemaal? Het is op nummer 88. Het is goed als u er ook bent. Hier.’ Hij reikte me een envelop aan.
Zo plotseling als hij uit de menigte was opgedoken, zo plotseling verdween Wolf ook weer. Hij sprak ook anderen in Felix Meritis aan. Daar stond ik, met in mijn hand een uitnodiging voor een of andere discussiebijeenkomst over Vietnam, georganiseerd door een verloren gewaande vriend.
Ik liep van de Keizersgracht naar het station en nam daar de trein richting het oosten.
Omstreeks half vijf in de middag kwam ik weer bij onze flat in Dreefsebrug aan. Hetty lag op de bank te slapen. Ik voelde aan haar buik en legde een kussen onder haar hoofd. Ze werd er wakker van. ‘Hoe was het?’ vroeg ze met een slaperige stem.
‘Goed,’ zei ik. ‘Slaap maar weer verder.’
Ik maakte een rijstschotel met dadels en noten. Het was niet te eten. We aten zwijgend. Na afloop rookte ik. We luisterden naar de radio. Ik had al lang niet meer gerookt. Hetty vroeg me waarom ik rookte.
‘Ik ben nerveus.’
‘Waarom?’
‘Ik was vandaag in Felix Meritis toen iemand mij aansprak. Iemand die ik niet kende. Hij noemde zich Wolf. Hij was een vriend van Ole Becker en begon over een of andere bijeenkomst van Joppe. Hoe kon die vent mij herkennen?’ De sliert rook van mijn sigaret steeg naar het plafond. Ik beet op mijn nagel.
Ik pakte het zoutvaatje. ‘Dit is Ole Becker.’ Ik legde een mes tussen het zoutvaatje en het pepervaatje. ‘Hij kent ene Wolf. Vervolgens begint deze Wolf tegen mij over Joppe.’ Ik pakte een vork en legde die tegen het glas. ‘En Wolf wist dat ik bij de bijeenkomst van vandaag zou zijn.’
‘Maak je je er zorgen over?’
Ik dacht na. Ik keek naar de uitstalling met het peper-en-zoutstelletje en het glas.
‘Hij schopt nog maar zo weinig. Zou alles goed zijn?’ Hetty wreef over haar bolle buik.
Ik drukte de sigaret uit in de asbak. ‘Natuurlijk.’ Ik stond op en knielde bij haar neer. Ik legde mijn wang op de buik. ‘Ik wil naar ons nieuwe huis in Dreefwijk.’
‘Ik ook.’ Hetty wreef door mijn haren.
Ik gaf een kus op haar buik. Ik wilde niet meer aan Wolf of Joppe of Ole Becker denken.
Ik zette de radio uit en legde de lp Loaded van The Velvet Underground op de platenspeler. Ik ruimde de tafel af.
‘Wil je nog even wat kastanjepuree halen?’ vroeg Hetty met grote, verlangende ogen.
Ik schudde mijn hoofd terwijl ik de wasbak liet vollopen. ‘Wat heb jij toch met kastanjepuree?’ riep ik vanuit de keuken. ‘Dat aten we eerst nooit.’
‘Ik ben hoogzwanger, Eduard.’
‘En ik dacht dat we geëmancipeerd waren.’
‘Het is iets voor zessen, als je nog even naar Hooijdonk gaat, red je het wel.’
Hooijdonk zat een paar blokken verderop. Het was een kleine winkel voor levensmiddelen, een echte buurtwinkel. De winkel werd gerund door het echtpaar Hooijdonk. De man, Wilfried, had bij het KNIL gezeten. Het echtpaar stopte boodschappen bij voorkeur in bruine papieren zakken. Ze schreven met een witte kalkstift in sierletters op een bord hun aanbiedingen, zoals: UIT AMERIKA: COCA-COLA. 1 FAMILIEFLES 1,50 of: CORNED BEEF, EEN VERRASSING BIJ DE LUNCH BLIK (1 ONS) 1,99.
Hooijdonk was tot zes uur open, terwijl reguliere supermarkten de deuren op zaterdag al om vijf uur sloten.
Het was een warme avond. Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse kinderen speelden luidruchtig met ballen en waterpistolen. Op een portiek stond graffiti: ‘NIKKER OP’.
Wilfried Hooijdonk stond voor zijn winkel te roken en keek wat bedrukt naar het tafereel met de spelende kinderen.
‘Zo, de dag zit er bijna op. Druk geweest?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Niet echt meer. Je ziet hier bijna geen Nederlander. Hun ouders…’ Hij boog het hoofd iets. ‘Die komen hier niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Die willen spullen die ik niet heb.’
‘Waarom hebt u ze dan niet?’
Hij keek me aan en blies de rook voor zich uit. ‘Waarom passen zij zich niet aan?’
Ik liep de buurtwinkel binnen. Wilfried Hooijdonk liep achter me aan. Er waren veel conserven, weinig vers.
Ik rekende voor de ingeblikte kastanjepuree drie gulden af, een belachelijk hoog bedrag.
Thuis opende ik het blik voor Hetty. Ze lepelde het in een minuut leeg, op het ligbed op het balkon.
‘Hooijdonk is een racist. Daar ga ik niet meer heen,’ zei ik terwijl ik uitkeek over de bouwput tegenover ons huis. Er werd een moskee voor Turkse gastarbeiders gebouwd.
Een half jaar later was Hooijdonks winkel gesloten. Misschien ook wel vanwege het Albert Heijn-filiaal dat honderd meter verderop zijn deuren had geopend, wat ik dan wel weer betreurde.
De volgende ochtend rinkelde de telefoon. Onze telefoon hing in de gang, omdat de vorige eigenaar hem daar had hangen, en we hadden het nooit veranderd.
‘Eduard?’ vroeg een stem met een bange, zenuwachtige ondertoon.
Ik herkende de stem, maar liet niets merken. ‘… Ja?’
Een zucht. ‘Met Joppe.’
‘Dag, Joppe!’ zei ik gespeeld opgetogen. ‘Hoe gaat het met jou? Ik heb al lang niets meer van jou gehoord. Hoe heb je mijn nummer gevonden?’
‘Via iemand van de onderwijsvakbond. Je gaf taalcursussen op zaterdag, aan fabrieksarbeiders, toch?’
‘Ach, dat was een tijdje terug, ja. Het was niet echt een succes. Wil je je inschrijven?’ Ik lachte, om me ontspannen voor te doen.
‘Nee, ik bel voor iets anders. Kom je vandaag naar Utrecht? Je hebt er misschien van gehoord…’
Een warme gloed danste naar mijn hals. ‘Om wat te doen?’
‘Ik wil je voorstellen aan een paar mensen.’ Het leek of hij net zo nerveus was als ik.
‘Vanwaar ineens deze belangstelling, na zo veel jaar?’
‘Ik begreep dat je gisteren bij de demonstratie tegen Soekarno was, en vroeg me af of ik je weer eens kon ontmoeten.’
‘Ontmoeten? Waar?’
‘We hebben een voormalig bankkantoor gekraakt.’
‘Gekraakt…’ Ik had er al van gehoord, maar nu sprak ik kennelijk met een volleerd kraker. ‘En is het een succes?’
‘We hebben hier veel bijeenkomsten. Dolle Mina’s, vredescomités, kunstperformances…’
‘Dat klinkt mooi. Maar waarom in Utrecht? En had jij niet ook iets met Provo te maken? Hoe zat dat met die bomaanslag in Zuid?’
‘Ik heb al een tijd niks meer met Amsterdam te maken, Eduard. Dat hele bomgedoe kwam door Driek.’
‘Goed, maar waarom zou ik er morgen moeten zijn, denk je? Wat heb je aan mijn aanwezigheid?’
‘Ik vraag jullie solidariteit. We willen met een groep mensen filmapparatuur en ander journalistiek gereedschap naar Vietnam opsturen. Ik wil draagvlak creëren.’
‘Dat klinkt mooi. Maar we verwachten elk moment een zoon. Hetty is hoogzwanger.’
‘Echt waar? Gefeliciteerd.’ Het klonk kortaf, niet gemeend.
‘Joppe, het lijkt of je geïrriteerd klinkt. Hoe komt dat? Neem je het mij kwalijk dat ik er morgen niet bij ben? Ik heb al jaren niks van meer van je gehoord, zo gek is het toch niet? En wie is trouwens die Wolf?’
Joppe hing op.
Op 3 september 1970, een paar dagen na het telefoontje, beviel Hetty van onze gezonde zoon Salvador.
We hadden hem vernoemd naar Salvador Allende, de linkse president van Chili, maar ook om sowieso de zuidelijke wortels te eren. Het was bij de geboorte al duidelijk dat Salvador blond zou worden.
Het was een relatief eenvoudige bevalling. ’s Nachts waren de weeën begonnen en om zeven uur ’s ochtends had ik mijn zoon in mijn armen.
Mijn ouders en broers stonden al om elf uur op de stoep. Mijn moeder moest huilen, vanwege de gelijkenis met mij als baby.
Van Hetty’s familie kwam alleen Wouter, die een boek gaf met rijmpjes en plaatjes. Hij had per ongeluk ‘Salvatore’ voorin geschreven, maar dat namen we hem niet kwalijk.
In maart 1971 werd ons huis dan eindelijk opgeleverd. De straat in Dreefwijk was precies volgens ons ideaal opgezet: geen anonieme straten met rijtjeshuizen aan een autoweg, maar een speels woonerf met pleinen en hofjes en aparte parkeerhavens voor autobezitters. Via de achtertuin kon je door een parkje lopen naar de volgende straat. Er was genoeg speelruimte voor kinderen.
Hetty was weer begonnen met werken, drie ochtenden in de week. Die ochtenden brachten we hem naar een crèche (de Kriskras Kresj), die werd gerund door twee strijdvaardige dames met brede heupen en kortgeknipt haar. Salvador lag als enige baby in een soort rieten ei tussen rumoerige peuters met vieze snoeten die halfnaakt over het zeil op de vloer kropen. Een terugkerend thema was het geklieder en geknutsel met lege verpakkingen. Menig kerstklok van wc-rolletjes belandde verregend in mijn fietstas.
Ik werkte vier dagen op de OSD. Woensdag was mijn vaste dag met Salvador.
Tijdens de eerste maanden sliep hij vooral veel, dus dan probeerde ik me op een andere manier nuttig te maken. Ik raakte bedreven in het klussen in en rondom het huis. Ik maakte in de achtertuin plantenbakken en een zandbak, omrand door dikke bielzen. In de woonkamer fabriceerde ik een speelhoek met een klimwand en een schommel voor als Salvador iets groter zou zijn. Ik laste mijn eigen wijnrekken.
Op zolder had ik al een robuuste jongenskamer gefabriceerd met patrijspoorten in het schuine dak, waar Salvador glazig naar staarde als ik hem in zijn ledikant legde. Salvador was allesbehalve een democratische baby. Hij was eerder een vreedzame dictator: alles moest op zijn manier, anders huilde hij hartstochtelijk. Bij wijze van ludieke actie hadden Hetty en ik een poster op de deur gehangen met de kreet WIJ WILLEN INSPRAAK.
Met de buren kreeg ik steeds beter contact, vooral omdat de voorzieningen in de wijk nog niet optimaal waren. We waren veel op elkaar aangewezen. Er was nog geen markt of buurtwinkel. Er was iets in aanbouw. Ik vreesde voor een soort shopping mall, maar het werd uiteindelijk veel sympathieker, want kleinschaliger, qua opzet. Er kwamen uiteindelijk in Ontmoetingscentrum Goudhof een sportzaal, een recreatieruimte met bar en zalen waar cursussen gegeven konden worden, er zat een postkantoor, een drogist, een bloemist, een snackbar en een supermarkt: de VIVO (Vrijwillige Inkoop en Verkoop Organisatie).
In het eerste jaar organiseerden Hetty en ik bijeenkomsten die we bevorderlijk achtten voor de gemeenschapszin. Zo initieerden we maandelijks in het ontmoetingscentrum een filmavond met bijpassende ‘diskussie’, regelden we voor de kleinsten een poppentheater (Tejater Boks) en waren er tal van cursussen bij wat wij noemden Klup Krejatief. Zo gaven vriendinnen van Hetty boetseerlessen (om en om fungeerden de cursisten ook als naaktmodel, wat niemand een probleem scheen te vinden) en gaf Kas, een collega van Hetty, toneellessen voor volwassenen.
Kas had net als wij een hoger doel met zijn bijdrage: de verheffing van het volk. Op de Goudhof waren nogal wat arbeiders vanuit Dreefsebrug doorgesijpeld die in Dreefwijk een grote, betaalbare huurwoning met tuin vonden. Maar ‘wonen is participeren’, meenden wij. Toen Kas na maandenlang bellen en onderhandelen een toneelstuk met de in Oost-Duitsland woonachtige actrice Cox Habbema naar het Ontmoetingscentrum had gehaald, hoopten wij op een grote toestroom van ook die minder geschoolde laag van de bevolking. We hadden drie dagen lang folders uitgedeeld en zelfs met megafoons op de schoolpleinen gestaan, maar er was geen pijpfitter of stukadoor te bekennen op de bewuste toneelavond.
We streden wel mee voor loonsverhoging van productiearbeiders, we steunden vele stakingen, maar de arbeiders kwamen niet naar onze, mede voor hen georganiseerde toneelvoorstellingen. Het begon ons te irriteren dat ook op onze cursussen en bij onze onvermoeibare diskussies nooit iemand van buiten het vaste gezelschap kwam opdagen.
Ik moest weer denken aan de door Iskender bewonderde hotelbaai van Marmaris.
De grootste doorn in mijn oog was de ontdekking dat een van onze buren in de straat een beroepsmilitair was, die bovendien helemaal niet gediend was van onze activiteiten. De man was kort na ons in de straat komen wonen. Onze activistische leefwijze werd weer sterker. Wij hadden kook-, lees- en onderwijsbijeenkomsten, en meneer de beroepsmilitair zou hier met zijn schofterige jeep voor de deur niet participeren? We waren verdomme niet vanuit de hoofdstad vertrokken om slechts lijdzaam toe te zien, we zouden de polder wel even opschudden. Na enige jaren mijn politieke betrokkenheid op een lager pitje te hebben gezet, voelde ik het vuur nu weer oplaaien.
Den Uyl en zijn PvdA waren mij te conservatief en te passief (en de beweging Nieuw Links binnen die partij ongeloofwaardig), de PSP te dromerig, de PPR te pragmatisch en d’66 te brallerig. Er leek maar één man die ik niet huichelachtig vond: Marcus Bakker van de CPN. Ik had het gevoel dat Bakker als enige echt vocht voor zijn idealen, en voldoende afstand had genomen van de ingrepen van de Sovjet-Unie. Bakker en de CPN leken zich ook echt kwaad te maken over internationale onderdrukking.
In februari 1972 bezocht ik behalve veel solidariteitsacties ten behoeve van loonsverhoging voor fabrieksarbeiders ook weer een demonstratie en solidariteits-meeting in Hotel Krasnapolsky in Amsterdam, georganiseerd door Jongeren voor Vietnam na een oproep van het districtsbestuur van de CPN.
We waren er deze keer met z’n drieën. Salvador ging mee in de kinderwagen. Ik had ook mijn ouders kunnen vragen om op te passen, maar ik denk dat mijn vader in blinde woede zou zijn ontstoken als hij de reden wist.
Hetty en ik voelden ons strijdvaardiger dan ooit, en misschien was de onmacht om er honderdvijftig kilometer verderop echt wat van te maken wel de brandstof voor onze hernieuwde politieke agenda. Die leemte en onmacht voelden we elke dag.
De beroepsmilitair bleek niet de enige die zich neerlegde bij het ideaal van de zichzelf volvretende burgerlul met een TROS-kompas. We werden op de Goudhof omringd door loonslaven, beroepsconsumenten en VVD-stemmende graaiers die alleen maar naar de Goudhof waren gekomen omdat ze in Dreefsebrug geen huis met een tuin konden krijgen. De humor van de cabaretiers van Neerlands Hoop en Hadimassa was leuk geprobeerd, maar daarmee kon je geen volk opvoeden.
Het was druk op de Vietnambijeenkomst in het Amsterdamse hotel, en dat sterkte ons. Dit was wel andere koek dan het handjevol gebruikelijke figuren in ons eigen provinciale Ontmoetingscentrum. Er waren honderden mensen bijeen in de zogenaamde Wintertuin, een serreachtige zaal met een zwart-wit geblokte vloer en een zware, industriële boogconstructie die het glazen plafond ondersteunde.
En wederom, in de menigte van anti-Vietnamoorlog-demonstranten en CPN-sympathisanten ving ik een blik op van Wolf. Hij zag er net zo uit als twee jaar ervoor. Een koortsige adrenalinegolf schoot van mijn onderrug naar mijn hals. Ik tikte Hetty aan en vroeg op gedempte toon: ‘Kun je je nog die man herinneren waar ik over vertelde na een Soekarno-bijeenkomst een paar jaar terug, die over Joppe begon?’
‘Ja…?’
Ik wees naar de kneuzige Wolf, een paar meter verderop. ‘Dat is hem.’
‘Dat is toch niet zo gek dat hij hier is?’
‘Ik ben bang dat hij weet dat ik toen niet naar Utrecht ben gegaan…’
Hetty fronste haar wenkbrauwen. ‘Dacht je dat die man dat echt bijhield? Hij is net als wij politiek actief, wat denk je dat hij anders hier doet? En als je het zo graag wil weten, stap dan op hem af.’
‘Zal ik dat doen?’ Mijn stem trilde.
‘Jee, Eduard, natuurlijk! Wat kan het je schelen? Loop op hem af en maak opnieuw kennis met hem. Zeg dat je het druk had met de geboorte van Salvador, dat is toch gewoon de waarheid?’
‘Misschien heb je gelijk.’
‘Als je echt wil weten hoe het zit, stap je nu op hem af.’
Ik voelde dat ik sterker stond, omdat Hetty bij me was. En omdat ik hém zou aanspreken, in plaats van andersom.
Ik wurmde me door de mensenmassa.
Even was ik hem kwijt, maar toen dook hij toch weer op. Zou Ole Becker hier soms ook zijn? Mijn ademhaling versnelde. Ik was nu maar een paar meter van hem verwijderd. Een spreker nam plaats achter een katheder die vol stond met microfoons. Iedereen applaudisseerde.
Ik stak mijn hand uit, legde deze op Wolfs schouder. ‘Hallo? Wolf?’
Hij draaide zich om. Hij leek me eerst niet te herkennen, maar in een fractie was die gedweeë maar verontrustende glimlach weer terug. Ik merkte dat mijn mond kurkdroog werd. Ik kon amper praten.
‘Ah, de partizaan…’ We lachten. ‘Komm, wie heisst du noch mal… Dano?’ Hij stak zijn hand uit.
‘Dona. Eduard Dona.’ Ik schudde zijn hand.
Ah, já!’ Hij legde zijn andere hand weer op onze schuddende handen. Hij droeg nog steeds van die vale, doffe aardekleuren. ‘So… wieder da…’ Ik zag de kraaienpootjes rond zijn ogen. We moesten fluisteren, omdat de spreker achter de katheder het woord tot de menigte richtte.
Ik vertelde hem dat ik niet meer naar de bijeenkomst in Utrecht was gegaan, twee jaar daarvoor. Hij leek het zich niet echt meer te herinneren. Maar ineens werden zijn ogen groter en knikte hij hevig. Weer: ‘Ah, já!’
Ik bood hem mijn excuses aan. Ik voelde geen angst meer.
‘Niet nodig, uw excuses. Ik zou mijn excuses moeten aanbieden, maar dat weet u ongetwijfeld.’
Ik dacht na. Tuitte mijn lippen. ‘Waarom?’
Sie wissen das wirklich nicht? Wegen der Joppe?’ Wolfs glimlach verdween.
Nein…?’
Wolf keek om zich heen. ‘Kan ik u even buiten spreken?’
‘Kan dat hier niet?’
Hij legde zijn vinger op zijn oor en maakte een afwijzend gebaar, alsof hij vreesde voor luistervinken.
Ik keek de menigte rond naar Hetty, die met opgeheven kin naar ons keek. Ik tikte op mijn horloge en spreidde de vingers van mijn rechterhand en wees naar buiten. Vijf minuten.
Ze knikte en stak haar duim op.
Ik liep samen met Wolf naar buiten.
We liepen door de Warmoesstraat, een schimmige doorgang voor heroïneverslaafden en hoertjes van laag allooi. Hier konden we vrij spreken, meende Wolf. We spraken Duits.
We passeerden roodverlichte ramen. Ik vroeg hem waarom hij me destijds had aangesproken in Felix Meritis en wat zijn band met Ole Becker was. Dat wilde hij graag vertellen, maar hij wilde eerst iets zeker weten.
‘Joppe Kleinsma, ooit nog iets van gehoord?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Dat verrast me niets.’ Wolf zuchtte.
‘Want?’
‘Ik vind dit vervelend om u te moeten vertellen…’
‘Is er iets ergs met hem gebeurd?’
‘Nee, niet ernstig op die manier. Hij leeft nog gezond en relatief gelukkig, geloof ik.’
‘Wat is er dan wel gebeurd?’
Wolf stopte even. Zijn blik schoof langs het puddingachtige lichaam van een voluptueuze Zuid-Amerikaanse. ‘Zou u Joppe als een vriend beschouwen?’
Ik dacht na. ‘Hij was altijd een vreemde vogel. Ik heb hem altijd meer als een flierefluiter beschouwd, iemand met steeds andere plannetjes en ideologieën. Maar hoezo?’
‘Dit is misschien moeilijk voor u om te horen, maar Joppe was een verrader.’ Wolf liep verder. Ik volgde.
‘Een verrader?’
‘Een spion.’
‘Spion? Voor wat? Voor wie? De Stasi?’
Wolf reageerde op snauwerige toon: ‘Der Ostdeutsche Staatssicherheit is het schild en zwaard van uw Oost-Duitse zusterpartij. Die net als u tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam is. Nee, uw freund Joppe spioneerde voor de Nederlandse veiligheidsdienst.’
Ik stond stil. ‘Hij deed wát?’
Wolf sloot zijn ogen en zuchtte. ‘Ja.’ Hij liep snel weer door, een brug over. Hij was zichtbaar geïrriteerd door mijn opmerking over de Stasi.
‘Hoe weet u dat?’
‘Er is informatie over DDR-sympathisanten gelekt. Er zijn mensen gearresteerd door de Nederlandse recherche. Goed, dit speelt alweer enige tijd terug.’
‘Mijn god.’ Ik kreeg het vreselijk koud. Weer die droge mond. Daar stond ik, in het hart van de Amsterdamse Wallen, het was verdomme nog geen zes jaar geleden dat ik met Joppe hier vlakbij door de Nes had gefietst. Ik dacht aan zijn harige kont in de tent tijdens de ABC-mars. En híj zou informatie hebben gelekt naar de BVD? Ik schoot bijna in de lach, als het niet zo bedreigend was. ‘Herr Wolf, wat is uw rol hierin? Waarom hebt u mij destijds in Felix Meritis benaderd?’
‘Ik wilde zeker weten dat u toen niet ook in het complot zat.’
‘Waarom?’ Ik versnelde mijn pas, liep nu achteruit, om hem te kunnen blijven aankijken. ‘En wat is uw belang om te weten of ik… of Joppe…’
‘Omdat wij als Oost-Europeanen verdammt nochmal vanwege onze politieke opvattingen bedreigd worden door alles ten westen van ons, daarom.’ Hij was nu furieus. Van die glimlach was niks meer over. ‘Overigens was Joppe laf genoeg om niet de hele tijd spion te spelen; hij heeft wat informatie gelekt en heeft de benen genomen. Hij was gewoon bang.’
‘Zoals altijd. Het verbaast me niks, Wolf.’ Ik lachte schamper. ‘Joppe Bond. Waar is hij nu? Wat doet hij?’
‘Ik ben hem uit het oog verloren. Wordt vast over een paar jaar gemeenteraadslid voor de PvdA en daarna burgemeester en daarna Tweede Kamerlid en dan is hij een coryfee. De weg naar politiek succes is geplaveid met ijdelheden.’
‘Daar is hij te dom voor,’ mompelde ik.
Wolfs glimlach was weer terug.
‘Hoelang werkte hij al voor de BVD?’
‘Ik denk niet lang. Dat soort jongens wordt voorzichtig benaderd en is relatief snel om. Al snel voelen ze nattigheid en wroeging, dat weet de BVD. Er zijn duidelijke kortetermijnafspraken gemaakt, het was geen meerjarenplan. Hij vertelde mij voor hij werd ingeschakeld door de BVD, dat moet in 1969 geweest zijn, nog iets over de school van uw vader.’
‘De school van mijn vader? U bedoelt Duynstaete? Wat vertelde Joppe?’
‘Het gebouw ligt in de Kennemerduinen, toch?’
‘… Ja?’
‘Volgens Joppe waren er wapendepots in de Kennemerduinen.’
‘Dat zou best kunnen. Het leger houdt er ook weleens oefeningen daar in de buurt. Wat heeft mijn vader daarmee te maken?’
‘Dat wilde ik ook weleens weten. Waarom is Joppe daar toen over begonnen?’
‘Misschien wilde hij u op een dwaalspoor brengen, mij in een kwaad daglicht stellen?’
Wolf keek naar een magere hoer met blauwe plekken op haar onderarmen. ‘Kan ik u vertrouwen?’
‘Dat kan ik ook aan u vragen. U begint over mijn vader, waarom?’
‘Joppe is over uw vader begonnen. Niet lang daarna ontdekten we dat hij voor de BVD ging werken. Hij moet chantabel zijn geweest.’
Ik slikte. Dit kwam allemaal veel te dichtbij. Ik wilde weer naar Krasnapolsky, maar veel liever wilde ik naar huis, naar Dreefwijk. Ik stak een sigaret op. Nu liep Wolf achter mij aan. Net was het nog andersom.
‘U doet veel voor uw gemeenschap. Dat weet ik. U bent een goed socialist.’
Wolf likte aan zijn vinger, trok een papiertje uit een blocnote en schreef met ballpoint een adres in Karl-Marx-Stadt op.
‘Als u geld nodig heeft voor activiteiten in uw gemeente, kan de Oost-Duitse zusterpartij SED vast iets voor u betekenen.’
Hij overhandigde me het papiertje. ‘Het socialisme en communisme verdienen idealisten zoals u. Als u het niet meer voor uw grootvader kunt doen, doe het dan voor uw kind.’
Ik stak het papiertje in mijn binnenzak. ‘U weet veel over mij,’ zei ik met hese stem.
‘Niet meer dan uzelf.’
Wolf stiefelde verder over de Wallen. Ik zag hem verder niet meer die avond.
Ik was langer dan vijf minuten weg geweest.
Tijdens de terugrit per trein keek ik afwezig naar buiten. Salvador had honger, was moe.
Hetty vroeg van alles, maar ik antwoordde niet. Dat Wolf ‘niet meer van mij wist dan ikzelf’, vond ik een huiveringwekkend idee. Er sloot zich een net rond mij.
Ik vroeg mijn vader de volgende ochtend aan de telefoon of hij mogelijk meer wist van Joppes beweringen over wapendepots in de Kennemerduinen. Hij reageerde snauwerig en riep dat het onderhand leek of ik me bij de Rode Gardisten wilde aansluiten, maar op de een of andere manier kwam het me nogal gekunsteld, bijna betrapt over.
De zomer van 1972 was een kokendhete. In juni was het nog regenachtig en kil geweest, maar in juli en augustus was het tropisch. We besloten de vakantie door te brengen in eigen land. Veel geld om iets anders te doen hadden we toch niet, en ik haatte het om de toerist uit te hangen of vanaf Schiphol platgedrukt in een airbus van een grote vliegmaatschappij naar populaire oorden van onderdrukten te reizen.
We fietsten langs de fruitbomen en de rivieren van de Betuwe, met Salvador in een zitje voor aan het stuur. Mijn overhemd wapperde in de warme wind. Ik floot ‘Who Loves the Sun’ van The Velvet Underground. Ik hield erg van die laatste studioplaat van The Velvet Underground. Ook Transformer van Lou Reed vond ik goed. De herrie die Lou Reed en John Cale daarvóór maakten vond ik veel te experimenteel, met die krassende violen, slechte productie door godbetert aansteller Andy Warhol en die zeurende stem van de Duitse junk Nico.
Bij een boerderij stopten we om jam te kopen. We zwommen naakt in een kleine kreek. Salvador pakte zwarte, kleverige klei met zijn handjes en smeerde die op zijn wangen. Ik maakte een foto. De foto liet ik afdrukken en op spaanplaat plakken. Ik hing hem op in de gang in ons huis. Als je binnenkwam, was het eerste wat je zag een bemodderde, lachende Salvador.
Toen het nieuwe schooljaar net was begonnen, organiseerde Kas een aantal bijeenkomsten voor improvisatietalent. Hij wilde het liefst zo veel mogelijk bewoners van de Goudhof in zijn tot ‘tejater’ omgebouwde garage. Het ging hem niet om de kwaliteit van het spel of om goede toneelteksten, maar geheel in de geest van Aktie Tomaat was toneel een mogelijkheid om maatschappelijke kwesties aan de kaak te stellen. De onvrede in de Molukse gemeenschap en de fabrieksarbeiders zag je niet terug in een stuk van Shakespeare of een goedkope revue of musical. Kas had een hekel aan acteurs als Willem Nijholt en Ellen Vogel, die in zijn ogen ‘niet echt’ waren. Toneel op basis van improvisatie, dat was het ware.
Ik dacht aan de voorliefde van mijn vader voor types als Wim Sonneveld en concludeerde dat alles wat mijn vader waardeerde of waar hij symbool voor stond, werd afgemaakt door mijn kennissen.
Als mijn vader en ik over film praatten, sprak hij vol bewondering over Bert Haanstra, en ik over Pim de La Parra.
Hij had me weer in de mentale houdgreep als hij riep: ‘Tel jij de arbeiders bij een voorstelling van die blootlopers van jou en ga dan eens kijken bij André van Duin. En trouwens: wie is hier nu de ware arbeider? Ik heb ijzer gegoten, jij hebt alleen een beetje aan je baard zitten plukken terwijl de ouderlijke uitkering netjes via de cheque werd uitbetaald.’
Het ‘improvisaatsietejater’ in de garage van Kas nam banale vormen aan. Een keer of twee deed ik mee, tot het vele slaan op tamboerijnen en uitslaan van kinderachtige kreten ook mij te hippieachtig werden.
Het was doodnormaal dat na een bijeenkomst de flessen sherry en bessenjenever opengingen. Het clubje Goudhof-gardisten werd stomdronken en high terwijl de kinderen tussen hun benen door renden en schreeuwden.
Hoewel Kas getrouwd was en een kind van vijf had dat luisterde naar de naam Valentijn, had hij ineens ook een schandknaap om zich heen dartelen. Hij heette Joerie en was zestien jaar oud, zo’n twintig jaar jonger dan Kas. Hij was ondanks zijn jeugdige leeftijd op de toneelschool in Arnhem aangenomen, naar ik vermoed vanwege zijn ranke lichaam vol Indisch bloed en zijn gedweeë blik. Joerie werd een soort assistent van Kas’ acteerhappenings, en sloeg aan het einde van de avond ook regelmatig zijn armen om Kas’ nek, waarna Kas door Joeries haren kroelde. Joeries warme lippen gleden dan langs Kas’ wang, terwijl deze stomdronken een citaat van Sartre of Marcuse uitsprak.
De theaterbijeenkomsten bij Kas en Joerie hielden abrupt op toen Joerie het nodig achtte steeds vaker ontbloot balletoefeningen te doen in het decor van lambrisering, gemacrameede plantenhanger en geknoopt wandtapijt.
Toen de naakte Kas en Joerie door vier kleuters onder de carport werden aangetroffen, driftig knuffelend op een berg kussens, ontstond er een verhitte discussie in het Ontmoetingscentrum. Ineens was het geen vrijzinnige ‘diskussie’ meer, maar een normale discussie en werd Kas uitgemaakt voor gore machtswellusteling, pedofiel en potverterende hippie. Hij paste met zijn manipulatieve theatermaniertjes niet meer in ons gelijkheidsideaal.
Hij scheidde van zijn vrouw en ging in Dreefsebrug in een woongroep samenwonen met Joerie, waar ze zich aansloten bij de Bhagwanbeweging. Zijn zoon Valentijn bleef bij zijn moeder wonen.
Na de Tweede Kamerverkiezingen van november 1972 had de CPN met zeven zetels meer zetels dan D’66, dat uitdunde tot zes. Dat stemde tot tevredenheid, maar vroeg ook meer daadkracht: er moest nu wat gebeuren in ons land. In oktober werd door Daan Monjé de Socialistiese Partij opgericht. We voerden er in het Ontmoetingscentrum verhitte gesprekken over. Het woord ‘alliantie’ viel. Dat zou nog niet meevallen met de forse winst van onze aartsrivaal de VVD, dat qua zetelaantal het drievoudige van de CPN had.
De opmerkingen van Wolf over Duynstaete bleven door mijn hoofd spoken. Ik vond het al griezelig dat hij en Joppe kennelijk over het internaat hadden gepraat. Omdat mijn vader geen antwoorden gaf op mijn vragen, wilde ik andere familieleden raadplegen.
Jonathan Eichenbergen, een oudere neef van mijn moeder, had als kleine jongen voor de oorlog op Duynstaete gewoond.
Inmiddels was hij als weg- en waterbouwkundig ingenieur verbonden aan de provincie Noord-Holland. Ik zag hem bijna nooit; ik had hem misschien twee keer gezien, waarvan één keer op de begrafenis van opa Eichenbergen. Mijn broers en ik noemden hem oom Jonathan.
Ik had de smoes verzonnen dat we een project op de OSD hadden over Nederland in oorlogstijd. Ik wilde met mijn collega van aardrijkskunde zogenaamd in kaart brengen waar de munitiedepots van Nederland hadden gelegen, en hij wist vast wel enkele anekdotes over de Kennemerduinen.
Salvador en ik gingen met een rode Renault 12, waarvan Hetty en ik sinds een paar maanden de eigenaren waren geworden. We deelden de auto volgens een rooster met drie buren van De Goudhof, maar het kwam erop neer dat Hetty en ik de meeste kosten betaalden, dus meenden wij het recht op te kunnen eisen om de auto te pakken wanneer wij dat wilden.
Oom Jonathans kantoor lag op een industrieterrein vlak bij de A9, ter hoogte van Badhoevedorp. Hij was hoogst verbaasd dat zijn achterneef op een druilerige woensdagochtend in de kerstvakantie van 1972 uitgerekend aan hem een bezoek wilde brengen.
De ruiten van zijn kantoor waren aan de buitenkant bedekt met een olieachtige, zonlicht filterende laag, zodat je niet van buiten naar binnen kon kijken, maar uiteraard wel andersom. Vier liften suisden met hoge snelheid op en neer door de twintig etages hoge toren. Er lag lichtbruin tapijt in de gangen.
Ik meldde mij met Salvador aan de balie, waar een receptioniste achter een batterij telefoons het ene na het andere rinkelende toestel opnam. Ik zette Salvador op de balie en gaf hem een appel. De vrouw met het asblonde kapsel, dat stijf stond van de haarlak, keek met enige afkeuring naar de vrolijke Salvador.
De etage van oom Jonathan keek uit over een aardappelveld en een viaduct van de A9 in de motregen. Over de hele verdieping hing een sluier van sigarenrook. Ik kreeg koffie en een roze koek.
Voor ik er zelf maar naar kon vragen, liep hij al leeg met anekdotes over de vermeend ‘geheime’ wapendepots rond het landgoed van Duynstaete. Hij boog zich voorover en keek met een fletse glimlach naar Salvador, die deuken in zijn appel probeerde te slaan. ‘Wist je dan niet dat het BNV na de Tweede Wereldoorlog een speciale commandopost inrichtte in de kelder van Duynstaete?’
‘Het BNV?’
‘Bureau Nationale Veiligheid. De voorloper van de BVD.’
‘Ja, ik weet wat het BNV is, maar welke kelder bedoelt u? Die bij de keuken?’
‘Nee, er is nog een andere kelder, die voor een deel onder de tuin zit, naast de ijskelder.’
‘Ik wist niet eens dat er een andere kelder was, en van een ijskelder heb ik al helemaal niet gehoord.’
‘Jawel, die ken je wel. Heb je nooit dat groene deurtje gezien in het bos? Vroeger legden ze daar ijsblokken in, die ze met hooi bedekten. Bleef het hele jaar koel, als een soort ijskast. Die werd nog gebruikt toen ik klein was, hoor. Een paar meter verderop zat weer een ander deurtje. Daar zat de commandopost. Met zo’n slingertelefoon.’
Toen hij ‘groen deurtje’ zei, wist ik wat hij bedoelde. Ik zag het voor me. Het was een onopvallende deur in een lage bakstenen muur, onder aan een heuvel. Ik was er weleens met de slee vanaf gegleden. Ik registreerde het als kind, maar had er nooit over nagedacht waar die deur naartoe zou leiden.
‘Ja zeg, opa Eichenbergen was als eigenaar van het internaat een loyale assistent van het ministerie van Defensie. Het verbaast me dat je daar nooit iets van gemerkt hebt.’
De roze koek smaakte me niet.
‘Hij stelde de kelder maar al te graag ter beschikking aan Defensie. Ach, je moet het zien in de tijd, zo vlak na de oorlog. Hij wilde helpen om de internationale gemeenschap te beschermen tegen het rode gevaar. Hij was al eens met zijn hele gezin van Batavia naar Pennsylvania vertrokken, hij liet zich niet nog eens wegjagen.’
‘Maar wat zit daar nu, in die kelder?’
‘Geen idee. Je hebt kans dat de commandopost er nog steeds zit. Dat zal wel niet meer met zo’n slingertelefoon zijn. Dat zou je je vader moeten vragen. Hij weet er vast ook meer van. Waarom heb je het hem niet gevraagd?’
Ik lachte wat schamper. Omdat ik hem niet vertrouw, wilde ik eigenlijk zeggen.
Jonathan pakte een wit vel. Hij tekende met vulpen een vierkantje. ‘Hier zit landgoed Duynstaete met hier, zo, de ijskelder en de commandopost.’ Hij zette een kruisje. ‘Twee kilometer naar het zuiden, richting het duinreservaat, niet toegankelijk voor bezoekers, zit een wapendepot. Er staat tussen de bosjes ook ergens een geel paaltje met een pijl en een bordje met TELEFOON erop. Er loopt een gang vanaf de commandopost van Duynstaete, helemaal naar dat depot. Eduard, je bent daar praktisch opgegroeid! Waarom heb je dat nooit geweten? Ben je nooit op zondagen op onderzoek uit gegaan met je broertjes?’
Ik kon geen interesse in de rest van zijn verhalen meer veinzen. Had mijn familie al die tijd in een militair complex geleefd?
Oom Jonathan vroeg of ik genoeg informatie had voor mijn ‘schoolproject’.
Ik knikte. Ik bedankte hem, maar het kwam er niet echt enthousiast uit. Ik nam Salvador mee aan de hand en verliet het pand dat gevuld was met kunstplanten, bureau-eilanden met schrijfmachines en sigarenrook.
Tijdens de terugtocht in de Renault luisterde ik met een half oor naar een uitzending waarin men zich opwond over de persiflage op koningin Juliana in het programma met Barend Servet. De VPRO distantieerde zich van beschuldigingen dat het personage de koningin moest voorstellen. ‘Geen gezond mens neemt deze vergelijking toch serieus?’ riep een opgewonden programmadirecteur. Ik zette de radio uit. Ik ergerde me aan Barend Servet en de andere grollen van Wim T. Schippers.
Het was koud in de auto. Ik had Salvador, die op de achterbank rondkroop, een dekentje omgeslagen. Steeds dreven mijn gedachten af naar de groene deurtjes op het landgoed.
Bij een tankstation rekende ik vijftien gulden af voor een volle tank benzine, wat ik schandalig veel vond. Eigenlijk wilde ik Shell sowieso boycotten, maar ik kon moeilijk het risico lopen zonder brandstof met Salvador in de kou te komen staan, alleen maar vanwege mijn principes. Die vijftien gulden zou ik wel met de buren verrekenen als zij de auto weer wilden gebruiken.
Ik overwoog om te keren naar Haarlem, en mijn ouders naar het hele verhaal te vragen. Ik nam me voor om met Kerstmis naar de deur van de commandopost te zoeken. En uiteraard naar het wapendepot. Als de Dona’s in het geheim dienaren van de Verenigde Staten waren, was het allemaal nog veel erger dan enkel dat VVD-lidmaatschap van mijn vader.
Kerstmis vonden Hetty en ik maar een belegen en commercieel evenement, waar we ons ieder jaar zo veel mogelijk aan probeerden te onttrekken. Maar ik drong er toch op aan om Kerstmis 1972 met mijn ouders en grootouders in Duynstaete te vieren, al vertelde ik Hetty niet de precieze reden. Het leek haar best gezellig. Bovendien vond ze de Indische rijsttafels van mijn moeder en de rode wijn van mijn vader heerlijk. We zouden ook blijven logeren.
De regendruppels zakten over de ruiten van de serredeuren. Mijn tante Victoria had samen met mijn moeder en een stille en droevige oma Eichenbergen vier bomen opgetuigd. Opa Eichenbergen was al drie jaar dood, maar het verdriet was er niet minder om.
Mijn ooms Jules en Theodoor waren er, familie van mijn moeders kant, met hun kinderen, die iets ouder waren dan ik. Zij hadden ook weer kinderen. Die tak van de familie was nog schaamteloos poeneriger dan mijn vader. Ze waren druk in de weer met de nieuwste hightech filmcamera’s en filmden alles.
Tonio’s vrouw Marijke was zwanger, Donatello en zijn vrouw Lieke hadden een dochter van vier maanden, Melanie.
Tonio liep coschappen in het ziekenhuis van de Vrije Universiteit. Donatello was inmiddels gepromoveerd van afdelingschef in- en verkoop van de witgoedhandel tot algemeen winkelmanager. Hij had het ambitieuze plan om een eigen supermarktketen, een concurrent van Albert Heijn, op te zetten.
We aten tot onze teleurstelling helemaal geen rijsttafel. Mijn vader had stukken fazant, konijn en zwijn ingeslagen. Het dampende vlees lag uitgestald op schalen, geflankeerd door cranberry’s, aardappelpuree, spruiten en jus in porseleinen kommen.
De familie Eichenbergen at ongemanierd en mateloos. Ik veronderstelde dat dat kwam door hun Amerikaanse wortels.
Ik had mijn jasje en broek van bruin ribfluweel aangetrokken om nog enigszins te voldoen aan de feestelijke voorschriften, maar het oogde als een laaggeprijsde voddenbaal naast de tuxedo’s en cocktailjurken van mijn tafelgenoten. Ik rookte demonstratief shag terwijl mijn ooms, broers en neven de duurdere Barclay en Golden Fiction filtersigaretten en sigaren rookten.
Hetty zat aan de andere kant van de tafel, bij mijn vader. Ze rookte samen met hem, terwijl mijn vader niet meer mocht roken van mijn moeder.
Als het gebral de boventoon voerde, keken mijn moeder en ik elkaar aan. Ze kneep dan even haar ogen dicht, glimlachte, wapperde met de hand voor haar mond en veinsde een gaap.
Tussen het serveren van het warme tussengerecht – een bakje van bladerdeeg, gevuld met champignons in roomsaus met gegratineerde oude kaas – en het vlees vertoonde Salvador tekenen van vermoeidheid. Ik pakte de tas met zijn spullen.
‘Hij kan in het kleine kamertje slapen,’ zei mijn moeder. Ze hield mijn onderarm vast. ‘Welterusten, Salve,’ zei ze tegen Salvador. Ze wreef over zijn rode wangetjes. Hij lachte met de laatste energie naar zijn oma.
‘Nog even mama een kus geven,’ zei ik en begeleidde Salvador naar het hoofd van de tafel.
Hetty pakte met beide handen het hoofd van Salvador vast en kuste zijn neus. ‘Welterusten, grote man. Tot morgen.’
Hetty zwaaide. Salvador zwaaide terug met een slap handje en wegdraaiende ogen van vermoeidheid. Ik tilde hem op. Duwde mijn baard tegen zijn gladde, zachte gezicht.
In de gangen van Duynstaete was het koud. Normaal stond de verwarming in alle vleugels van het gebouw aan, maar met Kerstmis waren de jongens van het internaat weg. De slaapzalen werden niet gebruikt, dus de kachel werd er ook niet aangezet, alleen in de vleugel waar mijn oma en mijn tante Victoria woonde. Mijn tante Victoria, die heimelijk lesbisch was, wat iedereen wist en accepteerde, maar waar niet over werd gepraat.
Als kind had ik ook in het ledikant gelegen waar Salvador nu in sliep. Sterker nog, ik meende me te herinneren dat ik aan de spijlen trok en duwde. En dat ik gefrustreerd was dat er geen beweging in te krijgen was.
Ik poetste Salvadors tanden. Ik hees hem in het ledikantje en legde een extra deken over hem heen. Ik legde zijn kattenknuffel naast hem. ‘Welterusten, Salve,’ fluisterde ik en schakelde het licht uit. Ik zwaaide nog eenmaal naar hem en draaide me om. Hij pruttelde nog iets van ‘papa’ en viel gelijk in slaap. In de verte hoorde ik de stemmen van mijn familie rondgalmen.
Ik sloeg mijn armen om mijn bovenlichaam, zo koud was het in de gangen.
Hetty knipoogde naar me toen ik terugkwam. Ik wist dat ze trots was dat ik als geëmancipeerde vader mijn peuterzoon naar bed bracht. Dat zouden mijn broers of ooms nooit doen. Misschien zouden ze het wel willen, maar hun echtgenotes zouden dat nooit goedkeuren.
Oom Jules zette een oude plaat van Nat King Cole op. ‘You Stepped out of a Dream’ schalde uit de speakers, gevolgd door ‘Mona Lisa’. Mijn vader stond op van tafel en vroeg Hetty ten dans.
Hetty kon helemaal niet dansen, en zou in het dagelijks leven nooit een dans van een man accepteren – dat vond ze maar seksistisch – maar ze meanderde mee met mijn vader.
Oom Theodoor filmde het. Mijn broers joelden en applaudisseerden. Ze hadden sigaren tussen hun tanden gestoken.
‘Mona Lisa’ was niet eens echt een dansnummer met een duidelijk ritme, maar een optimistisch liefdeslied met veel strijkers en gevoel voor drama.
Ik zat op de bank, naast Donatello. Zijn vrouw zat op zijn schoot met een glas droge martini. Ze was aangeschoten.
Donatello vroeg op fluistertoon wanneer ik Hetty eens ten huwelijk ging vragen. ‘Wordt dat zo onderhand niet eens tijd? Je bent al zesentwintig! Hoe hebben jullie dat huis überhaupt kunnen kopen zonder trouwakte? En wat moet Salvador later wel niet denken?’
Ik legde mijn hand op zijn bovenbeen. ‘Don Dona, accepteer dat ik het doe op mijn manier. Ik accepteer jouw manier ook.’
Plagerig kroelde hij door mijn baard. ‘Je bent een rare, fratello. Ma non c’è problema.’
Grazie.’
Oma Eichenbergen ging naar bed. Ze gaf ons allemaal een zoen.
De kannen sangria en karaffen whisky gingen rond. De hele kamer danste op de piano- en saxofoonklanken van ‘Tea for Two’. Mijn moeder en ik keken toe, vanaf de bank.
‘Mama,’ zei ik.
‘Hmm?’ Ze bleef kijken naar de zwaaiende benen en glimlachte wat voor zich uit.
‘Hoe zit dat eigenlijk met die kelder? Die commandopost? Bij die deurtjes aan het einde van de tuin?’
Ze keek me niet-begrijpend aan. ‘Commandopost?’
‘Oom Jonathan vertelde over een ondergrondse commandopost van de geheime dienst.’
Mijn moeder glimlachte. ‘Oom Jonathan… wanneer heb je die voor het laatst gezien?’
‘Een paar dagen geleden.’
Ze draaide haar gezicht nu naar me toe. Ze leek verrast. ‘Een paar dagen geleden?’
Ik nam een hapje fruit uit mijn sangria. ‘Ja, ik heb hem op zijn werk opgezocht.’
‘In Badhoevedorp?’ Mijn moeders stem klonk hoger dan normaal. ‘Jongen, wat deed je dáár?’
‘Ik kwam er toevallig langs. Mam…’
‘… Ja?’
‘Wist u van het bestaan van een commandopost van de geheime dienst?’
Mijn moeder haalde haar schouders op. Ze keek weer naar het dansende gezelschap dat losging op ‘Tea for Two’ en sangria. ‘Geheime dienst? Ben je gek. Er is wel een soort hok onder de grond.’
‘Dus het is waar?’
‘Ja, en wat dan nog? Half Nederland staat er vol mee. Opa Eichenbergen was lid van de Bescherming Bevolking. Dat hok is niet meer dan een kamertje. Om te bellen naar de brandweer in Haarlem en het provinciehuis, meer niet.’ Ze lachte.
De BB, wist ik, was inderdaad een veredelde brandweer, bijeengehouden door vrijwilligers met een voorliefde voor uniformen. Met de BVD of zijn voorlopers had dat verder niet zoveel te maken. Dat clubje had ons een paar jaar ervoor nog voorzien van een aandoenlijke folder waarin we konden lezen wat we moesten doen bij een atoomaanval. Dat was van een andere orde dan de geheime dienst. Misschien had oom Jonathan het overdreven, of mijn moeder had het niet bij het juiste eind. Of zij loog met opzet.
‘Kunt u zich nog herinneren dat ik meeliep met die ABC-mars?’
‘Waar je Hetty hebt leren kennen? Ja, natuurlijk.’
‘Joppe, kent u die nog? Zegt die naam u iets?’
‘Die raddraaier zagen we later vaak terug op foto’s in de krant.’
‘Hij werkte voor de geheime dienst. Voor de BVD.’
Ze keek naar de dansende familieleden en glimlachte een beetje. Ze reageerde niet op wat ik zei.
‘Mam, hoort u me?’ Ik tikte haar aan.
Geïrriteerd schudde ze mijn hand van haar schouder. ‘Wat kunnen mij al die clubs, BB, BVN of BVD of hoe ze heten, nu schelen?’
‘Joppe schijnt iets geweten te hebben over papa. Althans, hij heeft iets gezegd tegen iemand die ik weer ken. Over die kelder, die commandopost.’
‘Wat is er met jou en die kelders?’
‘Ik vertrouw het niet, mama.’
‘Wat niet?’
Ik nam een slok van de sangria. ‘Ik heb het idee… dat niet iedereen de waarheid vertelt.’
De blik van mijn moeder veranderde in een paar seconden van verbaasd naar boos. ‘Zeg, waar heb jij het over? Het is Kerstmis, hoor je. Zit hier een beetje over kelders en geheime diensten te praten. Meneer vertrouwt het niet. Wat dacht je? Dat er atoomwapens zouden liggen? Het wordt tijd dat je eens wat minder de verkeerde kranten leest.’
‘Zo, mag ik deze dans van u?’ Mijn vader boog voorover en pakte mijn moeders hand. ‘Niek, ik heb het op mijn heupen!’
Lachend pakten ze elkaar vast en dansten door de kamer.
Hijgend kwam Hetty naast me zitten. Ze sloeg een arm om me heen. ‘Dans je niet mee?’
Ik schudde mijn hoofd.
De volgende ochtend was ik al vroeg op, veel eerder dan de rest.
Ik hoorde Salvador roepen.
Hetty sliep nog. Ze snurkte zachtjes. Ik stapte uit bed, trok mijn kleren aan en slofte naar zijn kamertje.
Daar lag hij, in een koude kamer, waar een damp van poep hing.
Ik verschoonde hem en kleedde hem aan. Ik zette hem in de kinderwagen en trok de grote deuren zo zacht mogelijk achter me dicht. Ik liep over het lange zandpad naar het einde van de tuin, zo’n vijftig meter van het gebouw vandaan. Het miezerde. Ik dacht aan de opmerking van oom Jonathan dat ik hier praktisch had gewoond. Ik had hier inderdaad behoorlijk wat zondagen en zomers doorgebracht.
Als kind registreer je veel zonder er verder een oordeel over te hebben. Dat tante Victoria nooit een man had; dat oma Eichenbergen aan depressies leed; dat er geen opa of oma Dona bestond; dat het normaal was dat er bij al die familiediners ook weleens vreemde jongens aan tafel zaten, die dan niet bij hun ouders waren, maar door de familie Eichenbergen werden opgevangen; dat mijn vader eigenlijk niet veel meer op Duynstaete deed dan aan een bureau zitten en de administratie voeren, terwijl ik dacht dat hij het hele imperium bezat; en dat er een heuveltje met twee groene deuren was aan het einde van het terrein.
Ik stond er nu recht voor.
De verf was afgebladderd. Het zag er niet naar uit dat deze deuren recent nog geopend waren. De sloten zaten vol roest en spinrag. Ik dacht me uit mijn kindertijd te herinneren dat het houten deuren waren, maar ze waren van staal.
Ik rukte aan beide deuren, maar er zat geen beweging in.
Ik liep verder, een paar kilometer het bos in, tot de afrastering. Vroeger hield hier de wereld op. Ik wist niet beter.
Ik liet Salvador even rennen en spiedde tussen de houten spijlen.
Zo’n dertig meter verderop zag ik inderdaad een vaalgeel paaltje met een pijl en een bordje met de tekst TELEFOON, zoals oom Jonathan verteld had. Dus toch.
Salvador pakte een steen van de grond en deed of het een broodje was dat hij at. ‘Misschien moeten we maar teruggaan om een echt broodje te eten,’ zei ik. Ik tilde hem weer in de kar.
Bij terugkomst, het was inmiddels een uur of tien, was mijn familie op. Heel de woonvleugel van Duynstaete rook naar roerei, koffie en de ochtendsigaretten.
Hetty lag nog in bed. ‘Was je al op, lieverd?’ vroeg ze met een verkreukeld gezicht. Ik rook haar alcoholasem, een lijmlucht. Ze legde een arm om me heen. Salvador kroop over de dekens en ging als een katje aan het voeteneind liggen.
Ik aaide door zijn haren. ‘Er is hier een wapendepot in de buurt,’ zei ik.
Hetty fronste haar voorhoofd. ‘Een wapendepot?’
‘Het zal me niks verbazen als die wapens waar we een paar jaar geleden nog tegen streden, gewoon op dit landgoed liggen opgeslagen. Ik heb het idee dat we ons in een paramilitair complex bevinden.’
Hetty wreef over haar gezicht. ‘Waar heb je het over?’
‘Ik heb het gezien.’
‘Wat heb je gezien?’
‘Oom Jonathan had het over een wapendepot, een paar kilometer verderop, richting de duinen. Ik heb het gezien. En Joppe heeft het verteld. Aan Wolf. Voor hij bij de BVD ging werken.’
Er werd op de deur geklopt. Het was mijn vader. Hij stak zijn hoofd om de deur. Hij rook naar zeep. Hij had net gedoucht. ‘Komen jullie ontbijten? En wil de kleine Salvador ook een croissant? Ja?’
Salvador rende in de armen van zijn opa. Hetty glimlachte.
Mijn vader nam Salvador mee.
Hetty keek bezorgd. ‘Waarom zouden hier kernwapens opgeslagen liggen? Er is hier toch helemaal geen vliegveld in de buurt? Dacht je dat minister De Koster zelf met zijn blote handen een bom door het bos ging slepen?’
We gniffelden bij dat beeld.
‘Je hebt het heel druk op je werk gehad, je voelt je heel verantwoordelijk voor Salvador. Neem je rust. Overmorgen zijn we weer in Dreefwijk, dan hebben we het er wel over. Wil je nu ook een beetje ontspannen, alsjeblieft?’
Ze haalde een hand door mijn lange haar.
Ik glimlachte. ‘Goed. Misschien overdrijf ik. Kom, we gaan eten.’
Na het uitgebreide ontbijt begon het nog harder te regenen dan op Eerste Kerstdag.
We speelden spelletjes, lazen kranten, draaiden platen. We dronken koffie en hingen op banken. Mijn moeder, tante Victoria en oma Eichenbergen zaten aan de tafel en namen het afgelopen jaar door.
Tante Victoria had ineens opvattingen over de Palestijnen na de aanslag op de Gasunie Ravenstein en de bloedige gijzeling van Israëlische sporters tijdens de Olympische Spelen in München. Mijn oma zeurde over de komst van nikkelen munten. Het klonk allemaal naar rampspoed, klaagzang en weemoed, en mijn moeder en tante deden flink mee.
Salvador speelde met zijn nichtje.
Tegen het middaguur riepen mijn broers samenzweerderig tegen de kinderen, terwijl ze naar de deur wezen: ‘Kijk eens wat daar aankomt… wat is dat? De kerstman? Welnee… dat is een… leeuw!’
Alle familieleden speelden een paniekaanval. Salvador en Melanie wisten niet wat ze zagen.
Daar kwam hij.
Mijn vader en zijn eeuwige leeuwenpak. Het leeuwenpak dat stonk naar oud leer en schimmel. Hetty zette Salvador op haar schoot en wees naar de grote harige kop. ‘Wat een grote leeuw! O, kijk eens… zou jij die wel willen aaien?’
Salvador keek met grote ogen naar de leeuw en greep de arm van zijn moeder vast. Hij wilde het bijna op een krijsen zetten, maar leek door angst en verbazing verlamd. Pas toen mijn vader trucjes ging doen, ontspande Salvador.
Het waren de bekende oude trucs die ik als kind al zo vaak had moeten zien.
Door de hoepel.
Spelen met een bal.
Een poot geven.
En iedereen applaudisseerde en lachte om deze eeuwenoude vermomming. Salvador vond het prachtig.
Ik vroeg me af voor wie mijn vader dit nu werkelijk deed. Voor zichzelf of voor de aanwezigen? Het had iets tragisch. Mijn vader was de jongste niet meer en werkte zich nu een infarct in dat veel te hete pak.
Ik wist ook dat ik hem na afloop moest helpen om hem weer uit dat pak te krijgen, omdat zijn gewrichten niet zo soepel meer waren en zijn buik hem ook in de weg zat. Hij werd kortademig.
Na de voorstelling zaten we samen in de koude logeerkamer waar mijn ouders tijdens de kerstdagen sliepen. Mijn vader zat rechtop, de leeuwenkop bungelde op zijn rug. Zijn hoofd was rood en verhit. Het zweet gutste langs zijn slapen en wangen. ‘Wil je mij een glaasje water aangeven alsjeblieft?’ Hij wees naar de wasbak. Ik liep ernaartoe en vulde een glas.
‘Was ik goed?’ vroeg hij.
‘U weet hoe ik erover denk.’
‘Ah, je hangt weer de gezelligerd uit.’
Ik zette het glas aan zijn lippen, omdat hij het zelf niet kon vasthouden met die leeuwenpoten. Mijn vader dronk zijn water in één teug leeg. Hij gebaarde dat ik het glas nog eens moest bijvullen. Ik hoorde zijn piepende adem.
‘Eduard, kom eens hier zitten.’ Hij tikte zijn leeuwenpoot op het bed. ‘Kom.’ Mijn vader zuchtte en keek naar de grond.
Ik ging zitten.
‘Vroeger kon je nog lachen om wat ik als vader uitvrat op dit soort feestjes. We hebben altijd veel plezier gehad samen. Jij, mijn oudste zoon, en ik. Wat is er misgegaan dat je mij zo vreselijk vindt?’
Ik probeerde rustig en redelijk te blijven. ‘Vreselijk is niet het woord. Maar pap, het is niet altijd maar feest. Wanneer hebben wij nou voor het laatst een goed gesprek gehad? Altijd moet die muziek maar weer harder, moet er veel gedronken worden en ontaardt het in een bacchanaal. Ik wil ook weleens met u kunnen praten. Of met mijn broers.’
Hij wachtte even. Dronk ook het tweede glas water in één keer leeg, en ook daar hielp ik hem mee. ‘Eduard, heb ik je ooit dwarsgezeten in het leven? Belemmerd?’
‘Aanmoedigen was er niet bij.’
‘Daar gaat het niet om. Ik hoef het niet altijd leuk te vinden wat je doet. Maar heb ik je ooit belemmerd in je activiteiten? Je de deur geweigerd, zoals de ouders van Hetty deden bij hun dochter?’
‘Nou, misschien niet direct, maar…’
‘Nee, Eduard.’ Hij onderbrak me. Hij legde de leeuwenpoot op mijn bovenbeen. ‘Ik vraag het nog eens: heb ik je ooit echt afgeremd?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Mijn vader haatte alles wat ik deed. Ik haatte alles wat hij deed. Ik haat niet wat jij doet. Het zijn mijn keuzes niet, maar ik probeer je zo veel mogelijk te steunen. Zie je dat?’
‘Misschien,’ zei ik met zachte, gebroken stem.
‘Ik weet heus wel waar je mee bezig bent en wat je doet. En ik snap het de helft van de tijd niet. Maar ik zal je altijd proberen te beschermen en voor je opkomen.’
Ik voelde tranen opwellen. Niet van duidelijk aanwijsbaar verdriet, maar van een soort onbestemde melancholie. ‘Maar uw vader heeft u in de oorlog laten gaan en is zelf achtergebleven, dat deed toch iets met u?’
‘Ik haatte mijn vader omdat het een zuiplap was met een extreem wereldbeeld.’ Mijn vader probeerde van het bed op te staan met het leeuwenpak aan. Het ging amper. Hij moest eerst van binnenuit de buik losritsen. Hij grinnikte. ‘Eduard. Jij lijkt gewoon op mijn vader. Je gezicht vooral. Je hebt dat geharde Noord-Italiaanse in je. En dat is mooi, maar zorg ervoor dat je niet, zoals hij deed, alles wat afwijkt van jouw norm afdoet als slecht en dom. Daarmee maak je jezelf tot een minder tolerant en vrijzinnig mens dan je je voordoet.’ Hij wurmde zich nu uit het pak. Hij stond voor me in zijn doorweekte witte overhemd en zijn lange onderbroek. ‘Op een dag zal je beter begrijpen wat ik gezegd heb.’ Hij pakte schone kleren uit zijn koffer, trok deze aan en wilde de kamer verlaten.
‘Papa?’
‘… Ja?’
‘Hoe zit dat… met die commandopost? Hebben opa Eichenbergen of u daar ooit iets mee te maken gehad?’
Hij wees met zijn duim naar achteren. ‘Die veredelde aardappelkelder hier achter in de tuin?’
‘Het blijft me achtervolgen. Joppe… u weet wel, die activist, waar ik u laatst ook over belde. Ik heb ontdekt dat hij heeft gespioneerd voor de BVD. Hij schijnt iets gezegd te hebben over een wapendepot bij Duynstaete, vóór hij voor de BVD ging werken. En oom Jonathan heeft de aanwezigheid van een wapendepot bevestigd.’
Mijn vader schudde zijn hoofd. ‘Een wapendepot, en wat dan nog? Heel Nederland ligt er vol mee. Maar dat wapendepot ligt niet op onze grond, hoor. En het zijn echt geen atoomwapens.’
Ik luisterde naar zijn woorden. Ik dacht na. ‘Hebt u hier met mama over gesproken?’
Mijn vader opende de deur. ‘Toevallig wel, ja. Mag ik? Ze is mijn vrouw. En jouw moeder, voor zover je dat nog niet wist.’ Hij priemde zijn wijsvinger weer bijna tussen mijn ogen, zoals hij zo vaak had gedaan toen ik een opstandige puber was. ‘En ik ben jouw vader. En als je even nadenkt weet je dat ik niet de geheimzinnige vijand uit een Dick Bos-verhaaltje ben. Loop godverdomme naar de hal tussen de woonkamer en de slaapzalen. Als kind ben je honderd keer langs die muren gelopen. Daar hangen foto’s. Kijk dan uit je doppen, Eduard.’
Mijn vader stormde de kamer uit en liep door de hal. Ik kwam hem achterna. Zijn zolen piepten.
‘Kijk dan. Kijk dan toch,’ brulde hij.
Ik begreep niet wat hij bedoelde.
Bij de muur zocht hij naar de juiste foto tussen alle lijsten die mijn oma in de loop der jaren had gemaakt. ‘Daar.’
Hij wees naar een kleine foto, rechtsboven. Een zwart-witfoto van mij als klein kind, samen met mijn vader en opa Eichenbergen.
Ik bekeek de foto nauwkeurig. Ik zat als kleine jongen van amper zes jaar oud op een stoel in een grijs kantoor met achter mij een dikke kluisachtige deur. Op een tafel stond een telefoon met slinger. Ik herinnerde me de foto slechts vaag.
‘Je bent verdomme zelf ooit in die kelder geweest, samen met mij en opa Eichenbergen en een of andere vriend van je opa. Die was commandant. Dacht je werkelijk dat wij ons best deden informatie over zo’n ondergrondse bunker achter te houden? Als het bewijs van het bestaan ervan hier doodleuk aan de muur hangt?’
Ik voelde me ongemakkelijk. Ik was kennelijk zelf dus al eens achter die mythische groene deur geweest. ‘En dat wapendepot dan, een paar kilometer verderop?’
‘Stel, stel dat er wapens zouden liggen. Een automatisch vuurwapen, een kistje granaten en een paar mijnen. Prima. Wat hebben wij daar dan mee te maken? Heb ík ze toevallig daar neergelegd en trek ík ze uit de grond om Brezjnev uit zijn broek te blazen? Het ligt niet op het landgoed Duynstaete, we zijn er niet verantwoordelijk voor, misschien hebben ze een heel abattoir vol Molukkers daar liggen, dan nog zou ik dat toch niet weten? Die commandopost is toch niet de sleutel tot het appèl van de vaderlandse grondtroepen?’
‘Maar oom Jonathan zei dat er een gang is, van die commandopost naar dat wapendepot…’
‘En dan, Eduard, en DAN? Heb ik die gang soms gemetseld?’
‘Maar wie beheert die sleutel dan tot die kelder?’
‘De BB. De secretaris staat vast in het telefoonboek. MadonnaLenin con il grido.’ Hij duwde zijn duim tegen de toppen van zijn andere vingers. Het kwam voort uit zijn heftigste emotie en kokend, met Italiaans DNA aangelengd bloed. Deze kant van mijn vader zag ik zelden.
Oma Eichenbergen stak haar hoofd om de deur. ‘Hallo? Komen jullie lunchen? Willen jullie rood of wit erbij?’ kraste ze.
‘Rood!’ riep mijn vader en hij liep nijdig door de hal terug naar de woonkamer.
Bij thuiskomst in Dreefwijk schreef ik een brief naar Wolf in Karl-Marx-Stadt, om eens en voor altijd het hoofdstuk af te sluiten.
Ik schreef hem dat er niets bijzonders te vinden was in Duynstaete. Er waren ongetwijfeld een wapendepot en een commandopost, maar allemaal niet zo belangrijk als fantast Joppe had geïmpliceerd. Voor mijn part mocht zowel Ole Becker als Erich Honecker persoonlijk weten dat er een commandopost en een wapendepot in de Kennemerduinen zaten, maar ik had niet de verwachting dat het DDR-regime, China, Cuba, Vietnam of de Sovjet-Unie hier van onder de indruk zou zijn.
Ik wenste Wolf veel succes met zijn verdere werkzaamheden, en ik verzocht hem geen contact meer met mij op te nemen. Ik was helemaal klaar met de vage spionageverhalen over kelders, en de schim van Joppe die zou kunnen opdoemen. Ik was opgelucht toen ik de brief op de bus had gedaan.
Uit voorzorg had ik nergens mijn naam geschreven en had ik de brief niet in de brievenbus op de Goudhof gedaan, maar was ik speciaal naar een andere wijk gereden. Ik was toch een beetje paranoïde.
We vierden Oud en Nieuw met enkele buren op de Goudhof. We zaten aan een lage tafel en aten kaasfondue. Salvador werd om het kwartier opgeschrikt door een gillende keukenmeid of duizendklapper, al was het nog vroeg op de avond. Wim Kan hield op de radio zijn oudejaarsconference. We zetten het af, het was ons te oubollig.
Ik zette maar weer een plaat van Lou Reed op. Een buurman noemde het een blitse plaat.
Halverwege 1973 trad het kabinet-Den Uyl aan. Een vergaarbak geleid door de gelegenheidssocialisten van de PvdA, met daarin de oplichters van D’66, een handje nep-links (PPR), onbetrouwbare refo’s (ARP) en foute katholieken (KVP).
Toch had ik ondanks alles grote bewondering voor premier Joop Den Uyl. Ik zag in hem een toonbeeld van intellectualisme en soberheid. Een redenaar en een denker, een visionair, ondanks zijn anticommunistische opvattingen.
Zijn weloverwogen, bedachtzaam handelen tijdens de treinkapingen door Molukse jongeren in 1975 en bij de nieuwe verkiezingen in 1977 bracht mij bijna in de verleiding om op hem te stemmen. Maar als ik de pukkelwang van een Van Agt erbij kreeg, liet ik het wel uit mijn hoofd.
Ik was meer dan ooit teleurgesteld in de Nederlandse politiek. Als dit het kabinet was dat de geschiedenisboeken in zou gaan als het meest linkse en revolutionaire kabinet ooit, was er weinig hoop.
Het Ontmoetingscentrum in Dreefwijk werd steeds vaker gebruikt voor gewone cursussen voor gewone mensen, en steeds minder voor politiek bevlogen zielen. Het Poppenateljee Boks, dat door Hetty en haar vriendin Wilma werd bestierd op de woensdag- en vrijdagmiddag, bleef populair. Het onderwijs op de OSD werd gaandeweg minder experimenteel. Ook de lessen maatschappijleer gingen steeds meer lijken op regulier onderwijs. We gingen niet meer de wijken in met de scholieren, hielden geen interviews meer met staalarbeiders en migranten. Ik bleef achter het socialisme staan, en voelde me nog steeds een socialist, maar ik bracht het nauwelijks meer in de politieke praktijk. Toch voedde ik Salvador nog wel degelijk op met socialistische idealen.
In de laatste maanden van 1977 raakte Hetty voor de tweede keer zwanger. We hadden het eigenlijk niet verwacht, omdat we al acht jaar lang onbeschermd vreeën. ‘Als het komt, dan komt het,’ hadden we ooit harmonieus besloten en we dachten eigenlijk dat het niet meer zou komen.
In het voorjaar van 1978 werd onze dochter Laila geboren.
Hetty besloot om het contact met haar ouders opnieuw op te pakken nu haar tweede kind was geboren, maar daar had vader Vestdijk geen boodschap aan.
Toen wij op een ochtend voor de woning in Nijmegen stonden, deed haar moeder open. Zij omhelsde haar dochter, gaf mij een knikje en zei over Laila: ‘’t Is een mooi kind.’ Salvador had zijn Taptoe Winterboek bij zich.
De lijkbleke, norse vader achter haar leek niet gediend van dit bezoek. Wij werden binnengelaten, maar door vader Vestdijk naar de tafel in de ijskoude keuken verwezen, niet naar de woonkamer, waar de gaskachel ruiste.
We kregen koffie met melk in tinnen kroezen. Moeder Vestdijk vertelde hoeveel verdriet we vader deden door onze kinderen niet katholiek op te voeden. Nu richtte moeder zich alleen tot Hetty: ‘Kind, in wat een goddeloze voortbrengt, schuilt ellende.’ Ze doelde op mij. Ze keek afkeurend.
‘Moeder, hoe kunt u zoiets zeggen? Kijk eens, dit zijn uw kleinkinderen. U stoot ze af, is dat dan het goddelijke? U bent gewoon bang voor vader.’
Vader Vestdijk stormde de keuken binnen. ‘Een dwaas veracht de lessen van zijn vader! Mijn huis uit!’
En dat deden we. Hetty kookte van woede terwijl we terugreden met de Renault. ‘Ik ben wees,’ zei ze hardop terwijl ze voor zich uit keek.
Bij een wegrestaurant stopten we en dronken we koffie en limonade. Salvador kreeg appeltaart. Hij vond het net vakantie.
Het was ook het jaar waarin mijn familie besloot de deuren van het internaat te sluiten en het pand te verhuren. Er kwam een bankierskantoor in. De naam Duynstaete bleef behouden. Mijn ouders genoten van hun vervroegde pensioen en schonken bovendien hun drie zoons een voorschot op de erfenis.
Om van de notariële rompslomp af te zijn, maar vooral omdat we verschrikkelijk veel van elkaar hielden, trouwden Hetty en ik alsnog met elkaar in de lente. In de achtertuin van ons huis in Dreefwijk versierden we de bomen met slingers. Salvador was verkleed met een hoge hoed en een snor van kohlpotlood. Mijn moeder had rijsttafel gemaakt.
Mijn vader liet het leeuwenpak tijdens de bruiloft thuis en dat vond ik toch een beetje jammer.
***
Mede ingegeven door Hetty’s betrokkenheid bij verschillende comités, zouden we nog eenmaal voor een demonstratie in actie komen. Deze keer in Den Haag, tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland. Twee jaar eerder was er al in Amsterdam een grote demonstratie geweest, maar toen voelden we ons niet geroepen. Nu was de druk groter.
Hetty en haar collega’s hadden besloten dat we de demonstratie, zoals het de ware vredesactivist betaamt, ludiek zouden benaderen met schmink, fluiten en woordgrapjes op spandoeken. Onze kinderen zouden ook meegaan. Laila was nog maar vijf jaar oud, dus het moest niet te grimmig worden. Het idee van een van de collega’s om de kindergezichten als kleine doodskopjes te schminken werd dan ook afgeschoten.
Voorafgaand aan de grote dag in de herfst van ’83 moest er natuurlijk vergaderd worden. In het Ontmoetingscentrum. Ik kreeg flashbacks van de vele vergaderingen die we in de jaren ervoor hadden gehouden.
‘Waartegen protesteer ik dan eigenlijk precies?’ vroeg Salvador op een avond tijdens het eten.
‘Bommen, zoals uit “De Bom” van Doe Maar,’ legde Hetty uit.
‘Ik houd niet van Doe Maar.’
Laila zong prompt een regel uit een lied van Kinderen voor Kinderen, dat gericht was tegen de Doe Maar-zanger Ernst Jansz: ‘Maar dat liedje van die bom, moet je horen, lieve Ernst, dat vind ik een beetje stom…’
We moesten om haar lachen.
Salvador kon niet begrijpen dat de zangertjes en zangeresjes van Kinderen voor Kinderen ongeveer even oud waren als hij. Hij vond zichzelf veel ouder.
Hij zette een nieuwe single van Duran Duran op, ‘Union of the Snake’, die ik vreselijk synthetisch en kunstmatig vond klinken.
‘Ken je Lou Reed? David Bowie heeft platen van hem geproduceerd,’ zei ik bij wijze van toenaderingspoging.
‘Nee.’
Ik was in shock. Ik was zevenendertig jaar, vier jaar jonger dan Lou Reed, en ik voelde me een oude lul.
Opgedirkt kwamen we ’s ochtends aan in Den Haag. Ik droeg een clownspak en een hoge hoed, met daarop de tekst: RUITER EN RUDING, DODEN BETALEN GEEN BELASTING!
Ik had het ene déjà vu na het andere. We zagen hetzelfde type vrijzinnige geesten als twintig jaar geleden, jonge replica’s van ons, maar dan met zwarte lijnen onder de ogen, veiligheidsspelden door de oren en groene hanenkammen. Maar tot mijn grote geruststelling zag ik nu ook ‘normale mensen’ en zelfs arbeiders, niet alleen maar weer de paradijsvogels.
Om tien uur verzamelden we op het Malieveld, waar een groot podium stond en al enkele betogers hun spandoeken toonden aan de aanwezige pers.
Bij de informatiekraampjes aan de zijkant van het Malieveld werden hesjes omgeknoopt, petities getekend, folders uitgedeeld en strijdliederen uitgewisseld.
Ik voelde een hand op mijn schouder. Een magere man vroeg met een glimlach of ik dan toch maar even mij solidair kwam verklaren.
Het was Joppe.
Ik schrok. En dat zag hij.
‘Je dacht: ik heb kids, misschien vind ik het toch geen lekker idee als Oost en West boven mijn hoofd een strijd uitvoeren?’
‘Jezus, Joppe…’ Ik hield Laila vast aan één hand, terwijl ze allang groot genoeg was om alleen te lopen. Ik was als de dood dat ik haar in de massa zou kwijtraken. ‘Dat is lang geleden.’
‘Zestien jaar geleden voor het laatst, Eduard.’ Hij grijnsde en draaide met zijn ogen. ‘Het was een knotsgekke tijd.’ Hij was nerveus, maar hij bleef glimlachen. Ik vermoedde dat hij onder invloed was.
‘Je hebt me nog een keer gebeld,’ zei ik zo nonchalant mogelijk.
‘Ik heb gaten in mijn geheugen, Eduard. Dus dit zijn de kleine Dona’s. Hai.’ Hij wreef met zijn vinger over Laila’s wang. Mijn primaire reactie was dat ik die hand wilde wegduwen, maar omdat Laila vaag glimlachte, kon ik het onderdrukken.
‘Ik heb verhalen gehoord, Joppe.’
‘Ja, ik ook. Ik ook over jou, man.’ Hij grijnsde zijn gebit bloot. Rotte tanden.
Ik riep Hetty. Ze draaide zich om. Eerst zag ze het niet. Toen zwaaide hij. ‘Jezus, Joppe!’ riep ze.
Hetty zoende hem wel uit gewoonte, maar ik zag dat ze zich na de eerste aanraking ongemakkelijk voelde. Zijn huid was rood en schilferig.
‘Tjee, Joppe. Dat is lang geleden. Wat doe je nu?’
Salvador kwam ook bij ons staan. Joppe keek naar hem en stak zijn duim op. ‘Ook een flinke!’ Hij richtte zich weer tot Hetty. ‘Actie voeren, hè,’ hij stak een slappe vuist in de lucht en grijnsde. ‘Maar eigenlijk ben ik heel ziek.’ Hij lachte weer nerveus. Het was meer giechelen. Een junkiegiechel.
‘Ziek?’ vroeg Hetty bezorgd en ze wreef met haar hand over zijn bovenarm.
‘Er zit een raar organisme in mijn bloed. De artsen denken dat ik misschien die rare homoziekte heb. Aids.’ Hij stroopte zijn broek op. Ik dacht dat hij een maillot droeg, maar het waren bloeduitstortingen. Hij bleef maar lachen. Zo erg, dat ik hem iets wilde aandoen.
Hetty sloeg haar hand voor haar mond. ‘Mijn god, Joppe, wat vreselijk…’
‘Mag ik je man heel even lenen, Hetty? Ik moet even met hem babbelen…’ Joppe wees naar mij.
Het kippenvel stond zelfs op mijn liezen. Wat had Joppe te babbelen?
‘Natuurlijk, Joppe… zie ik je straks misschien nog?’
‘Misschien!’ Joppe sloeg een arm om haar nek. ‘Samen bannen wij die bom.’
Ik droeg Laila over aan Hetty. Ik sprak met haar af dat ik om één uur bij de kraam van Amnesty International zou staan.
Het Malieveld was inmiddels volgestroomd. We konden ons amper door de massa manoeuvreren. Mient Jan Faber van Komitee Kruisraketten Nee besteeg juist het podium en sprak de menigte toe.
‘Ik heb zo veel geruchten gehoord, Eduard. En ik heb je altijd willen vragen wat ervan klopte.’
‘Ik heb ook veel over jou gehoord.’
Een vrouw in een gebatikt gewaad deelde vredeskoekjes uit. Ik sloeg het af, maar Joppes vingers dansten boven de lekkernijen. Als een roofvogel pikte hij er een uit en stak het koekje in zijn geheel in zijn mond. Hij glimlachte naar de vrouw en liep weer door.
Joppe stak een sigaret op. Hij bood mij er geen aan. ‘Je hebt vast ook die RAF-verhalen gelezen?’
Joppe hintte op de Rote Armee Fraktion, het groepje antikapitalisten dat sinds de jaren zeventig vanuit West-Duitsland met terreuracties van zich liet horen. In 1977 werd het RAF-duo Wackernagel en Schneider gearresteerd in Amsterdam-Osdorp. ‘Jawel,’ zei ik. ‘Hoezo?’
‘Ik heb korte tijd contact met ze gehad via een paar vriendjes van de Rode Jeugd in Eindhoven. Dat moet ergens begin jaren zeventig geweest zijn.’
‘Oké.’
‘Ik heb toen een paar bijeenkomsten in Utrecht georganiseerd over de RAF. Gewoon, in het kader van de discussie over de legitimatie van geweld bij het verwezenlijken van je idealen. Op een avond kwam er een man bij zo’n discussieavond langs, iemand die zei dat hij een vriend was van jou. Een Duitser. Hij stelde zich voor als Erich Gartschka.’
‘Erich Gartschka?’ Ik dacht na. ‘Ik ken geen Gartschka.’
‘Hij vroeg mij of jij te vertrouwen was.’
Ik was hoogst verbaasd. ‘En waarom vroeg hij dat?’
‘Dat heeft hij niet gezegd. Maar na die avond gebeurden er vreemde dingen. Een paar vrienden van mij werden opgepakt en ondervraagd. Omdat ze mogelijk banden onderhielden met de RAF.’
‘Wat een raar verhaal.’
‘Ik heb altijd gedacht dat jij misschien voor de BVD werkte.’
Ik bleef stilstaan en sloeg Joppe op de schouder. ‘Ken jij dan een man die zichzelf Wolf noemde? Hij beweerde namelijk precies hetzelfde van jou. En hij zei dat jij voor de BVD werkte.’
‘Echt waar?’
Op de een of andere manier was ik opgelucht over het verloop van dit gesprek. ‘Ja. En dat jij iets had geroepen over mijn vader. En over een ondergrondse commandopost op het landgoed Duyn…’
‘Wacht even!’ Joppe hief zijn handen in de lucht en greep daarna naar zijn haar. ‘Die Gartschka wilde precies hetzelfde van mij weten. Hij begon over die school van je vader.’
‘Maar mijn vader werkte er alleen maar!’
‘Mijn god…’ Joppe was te oprecht verrast om hem nu niet te vertrouwen.
Ik vroeg: ‘Hoe zag jouw Gartschka eruit?’
‘Klein, een beetje morsig…’
‘Met vaalblond haar? En een hoog opgetrokken broek?’
‘Wat voor broek hij aanhad weet ik echt niet meer. Maar hij had een soort bruin schoudertasje. Het is dus dezelfde…?’
‘Ik denk het. Dat kan niet anders. Ik denk dat hij een DDR-spion was.’
We moesten erom lachen. Joppe vertelde over zijn paranoia-aanvallen destijds. ‘Ik was ervan overtuigd dat mijn telefoon werd afgetapt. Zodra iemand begon over iets waar ik niet over kon of wilde spreken, verbrak ik de verbinding.’
‘Vandaar. Je hebt me toen opgebeld en ik heb je volgens mij gevraagd wie Wolf was.’
‘Maar ik snap nog steeds niet goed waarom Gartschka of Wolf ooit over jouw vader is begonnen. Tegen zowel mij als tegen jou.’
‘Ik begrijp het ook niet, Joppe. Maar ik ben wel opgelucht dat ik je na al die jaren heb gesproken. Hij wist dat jij en ik geen contact meer hadden en probeerde op deze manier iets los te krijgen.’
‘Hoe is het met je vader trouwens? Werkt hij daar nog?’
Ik keek gespeeld argwanend om me heen: ‘Als niemand meeluistert, kan ik het wel vertellen: het gaat goed met hem.’
We namen afscheid met een omhelzing. Tijdens de omhelzing dacht ik nog even aan zijn harige, bleke kont die ik zag op die avond van de ABC-wandeling. Ik liep op de afgesproken tijd naar de stand van Amnesty International.
De zon scheen fel. Ik was opgelucht omdat Joppe overduidelijk niet voor de BVD had gewerkt en mij niet had verraden, maar ik was benauwd over de ware toedracht van het verhaal. Hoe had die Wolf dan van Duynstaete en mijn vader geweten?
Laila werd aan het einde van de middag erg hangerig en drammerig. We besloten om naar de tramhalte te lopen, om vandaar richting Bezuidenhout te reizen, waar we onze Renault hadden geparkeerd. Er waren in Den Haag meer dan een half miljoen mensen op de been om hun stem te laten horen tegen de plannen van het kabinet-Lubbers om kruisraketten te plaatsen.
Op de terugweg hoorden we op de radio wat een memorabele dag in de vaderlandse geschiedenis dit was geweest. Voor mij was dat het ook, maar dan om andere redenen.
Met in mijn achterhoofd mijn vaders woedeaanval van tien jaar geleden over de geheime dienst, ging ik toch nog een keer met hem over de kwestie in gesprek. Ik was naar het ouderlijk huis in Haarlem afgereisd en vroeg hem nog eenmaal duidelijk of hij écht niets wist van enige spionageverhalen.
Hij verklaarde rustig, maar met een bittere ondertoon, dat hij nooit meer met mij over politiek of aanverwante intriges wilde praten. ‘Niet over deze kwestie, niet over een treinkaping, niet over Aantjes, niets.’ Als ik er toch over begon, zou hij van onderwerp veranderen.
Hij stond op en liep naar zijn werkkamer om daar een sigaret te roken.
Ik probeerde het nog drie keer, ook met behulp van Hetty. Toen hield ik ermee op. Ik moest het loslaten.
Een paar maanden later overleed Joppe op 39-jarige leeftijd aan de gevolgen van aids. Hij had de ziekte vermoedelijk als heroïneverslaafde opgelopen via vuile naalden.
Het raakte me dat een oud-huisgenoot, al had ik hem nog zo gehaat als flierefluiter en gewantrouwd als activist, op relatief jonge leeftijd zo’n zinloze dood vond.
Zijn ziekbed bracht hij door in een kleine huurwoning in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. Zijn vrienden hielden een soort ‘anarchistenwake’. Wouter, Hetty’s broer, was met ons meegekomen. Ik zag allemaal schimmen uit het verleden. Driek was kaal en vadsig geworden, en werkte nu als postbode. Joppe wilde dat de hit ‘Children of the Revolution’ van T-Rex op de uitvaartplechtigheid werd gedraaid. De songtekst stond symbool voor ‘onze’ revolutie: het was namelijk een lege, tijdelijke revolutie zonder duidelijke visie. ‘Well, you can twist and shout, let it all hang out, but you won’t fool the children of the revolution’.
Je maakte ons niet gek. Maar waarom niet, wist niemand.
Toen wij na de begrafenis Dreefwijk binnenreden, zagen we een grote groep mensen rond de galerijwoning van Iskender hangen. Er was een steekpartij geweest. De politie had de straat afgezet. We hoorden van de buren dat Onur er iets mee te maken had. Een woedende Turkse gemeenschap had zich tot de politie gericht, die kennelijk schoten had gelost.
Later bleek het een uit de hand gelopen ruzie over een autoradio voor een BMW te zijn geweest.
‘Revoluties komen in golven,’ mompelde ik bij het lezen van het nieuwsbericht in de Dreefse Courant. ‘De arbeider eist zijn recht op autoradio’s op.’
Als een onbedoeld eerbetoon aan Joppe werd in september 1984 opnieuw een bomaanslag gepleegd op het omstreden Van Heutsz-monument met de stenen leeuwen in Amsterdam-Zuid. Deze keer zou de aanslag opgeëist worden door een groep die zich RaRa noemde, wat stond voor Revolutionaire Anti-Racistische Actie.
In het voorjaar van 1987 bracht de leider van de DDR, Erich Honecker, een bezoek aan Nederland. Van de CPN, waar ik al die jaren nog slapend lid van was geweest, kreeg ik een uitnodiging tot inschrijven voor het banket in het Kurhaus, dat georganiseerd werd door onze zusterpartij SED. Er waren maar een paar plekken beschikbaar voor een ontmoeting met der Generalsekretär des ZK der SED und Vorsitzende des Staatsrates der Deutschen Demokratischen Republik, Erich Honecker.
Ik keek naar een televisiedocumentaire over een jongen die opgroeide in Karl-Marx-Stadt, een stad die voor mij onlosmakelijk verbonden was met die rare Wolf – van wie ik overigens nooit meer een reactie had ontvangen. Salvador las onderuitgezakt naast mij op de bank de Muziek Express. De jongen uit de documentaire was niet zozeer patriottisch of vaderlandslievend, maar hij straalde rust en tevredenheid uit. Zijn vader was buschauffeur; het hele gezin kon gratis gebruikmaken van openbaar vervoer. De jongen sportte veel, hij liep stage als productiemedewerker in een staalfabriek en was trots op zijn werk.
Het zorgde onverwacht voor grote verwarring in mijn hoofd.
Was ik nu onder de indruk van een jonge jongen die gewoon zijn werk deed, niet in opstand kwam tegen de staat, en in een burgerlijk gezin woonde? Ik moest weer denken aan de woorden van Hetty. Revoluties komen in golven.
De rebel wordt huisvader, baart een zoon, die weer rebel wordt. Het was het moment dat ik besloot mijn CPN-lidmaatschap op te zeggen.
In 1989 werd nog net het veertigjarig bestaan van de DDR gevierd, maar op 9 november viel de Muur, ingegeven door de meer transparante glasnost-politiek van de leider van de Sovjet-Unie, Michael Gorbatsjov.
Het hele Oostblok ontdooide.
Het doorbreken van de grens tussen Oost en West veroorzaakte ook op de Goudhof een onafwendbare implosie van denkbeelden.
De VARA was in de loop der jaren massaal verruild voor Omroepvereniging Veronica en RTL Véronique, geld verdienen betekende vooral zelf uitgeven in plaats van gelijk verdelen onder de minderbedeelden, de ideologie werd vervangen door gemak. Joop den Uyl had in een van zijn laatste interviews in 1987 gezegd tegen een verslaggever van het Utrechts Nieuwsblad: ‘Kijk, het kan niet worden ontkend dat onze samenleving een sterke mate van verzakelijking heeft ondergaan, onder invloed van individualisering en vertechnologisering anderzijds. De levensstandaard en het consumptieniveau liggen hoger dan ik had kunnen bevroeden. De komst van de auto en de tv heeft een individuele ontwikkeling mogelijk gemaakt en de hele organisatie van de samenleving veranderd.’
Hetty ging er graag in mee, meer dan ik. We kochten ook een walkman voor de kinderen, hanteerden modernere opvattingen over zakgeld, we kochten een videorecorder, en de zitkuil vol natuurlijke materialen werd vervangen door een ‘normale’ tegelvloer en meubels van fris staal en glanzend leer.
Ik schafte zelfs een creditcard aan toen dat handig bleek voor een reis door Europa, waar we dankzij een financiële meevaller ineens ruimte voor hadden.
Laila doorliep een ‘normale’ opvoeding met Coca-Cola, een abonnement op de Popfoto en paardrijles. Het vegetarisme hingen we aan de wilgen, hoewel we nog steeds respect voor mens en dier hielden.
Salvador heeft het me nooit openlijk en expliciet kwalijk genomen, maar het was merkbaar dat hij zich onderdeel had gevoeld van een experiment.