Eduard Dona
Tweede generatie
Mijn vader Gino Dona had door de oorlogsjaren en de jaren erna een antipathie ontwikkeld tegen bijna alle politieke stromingen, behalve het liberalisme. ‘Je bent een individu. Je doet alles op eigen kracht,’ was zijn mantra. Met de kerk had hij ook al niets.
Ik ben als oudste van drie kinderen geboren als Eduardo Dona in de zomer van 1946, bijna een jaar na de bevrijding. Na mij werden Tonio en Donatello geboren. Onze namen klinken exotisch, maar we zijn gewoon geboren in Haarlem. Mijn vader sprak zelf al weinig Italiaans, als tweedegeneratieallochtoon. Al snel heetten mijn broers op school gewoon Ton en Don. Met name mijn jongste broer ontving in zijn studententijd bij het corps nogal wat verbaasde blikken. Don Dona, dat klonk toch een beetje als een crimineel. Van mijn eigen naam verdween in de loop der jaren alleen de Italiaanse –o op het eind.
Mijn vader wilde dat ik een vak koos dat mij financieel sterk en ongenaakbaar zou maken. Hij stimuleerde ons om te studeren, een goede baan te vinden en een groot gezin te stichten. Hij had fantastische ideeën over het Dona-imperium, waarbij hij op een of ander landgoed tevreden zijn nageslacht zou bekijken, dat zich aan een lange tafel laafde aan wijnen en maaltijden.
Mijn grootouders van moeders kant, de Eichenbergens, waren de eigenaren van Duynstaete, een jongensinternaat dat midden in de bossen was gehuisvest in een statig gebouw in neoclassicistische stijl, dat was opgericht voor kinderen met leerproblemen. Wij woonden als gezin in de eerste jaren in een bijgebouw van het pand.
De jongens van het internaat varieerden in leeftijd van tien tot achttien jaar. Ze sliepen er met z’n achten op een kamer, volgden lessen, deelden het ontbijt, lunch en avondeten en brachten hun vrije tijd met elkaar door. Eén keer in de twee weken zagen de jongens hun ouders een kort weekend (van zaterdagmiddag tot zondagavond) en één keer in de maand hadden ze een lang weekend (van vrijdagmiddag tot maandagochtend).
Op de lagere school en op het Stedelijk Gymnasium stonden eind jaren vijftig tucht en afzien centraal. Ik herinner me louter eindeloze lessen in nietsdoen, een zinneloos zeilen op de oceanen van de egoïstische eigenheimers: de leraren. Ik heb nooit iets van hen geleerd. Het Stedelijk Gymnasium was als een eeuw gevangenschap, met als schaars vertier een blik op een kastanje op het plein. Wanneer de knoppen aan de takken verschenen, wist ik dat ik op zondagochtend de bloesem van de fruitbomen op het landgoed zou ruiken. Wanneer de bladeren sappig groen werden, wist ik dat wij snel weer op vakantie zouden gaan. Wanneer de bladeren knapperig goudbruin kleurden, wist ik dat we met ons gezin lange wandelingen door de duinen zouden maken. Wanneer de takken kaal en broos leken, zouden de door winterkou omgeven sinterklaas- en kerstfeesten niet meer ver zijn.
De voortuinen van onze wijk waren netjes aangeharkt, de witte was hing uit de ramen; moeders poetsten het huis met Vim en vaders vertrokken in grijze pakken naar het werk, bij voorkeur per fiets.
Als tiener beschouwde ik het leven in Nederland als een groot toneelstuk en ik fantaseerde dikwijls dat ik zou uitbreken.
Ik zat daarnaast met een hoop vragen.
Waar was de familie van mijn vader? Waarom had ik geen opa en oma Dona? Er werd niet over gepraat. Toen ik nog een peuter was, zei mijn vader dat hij door een leeuw was opgevoed. Dat heb ik lang geloofd.
Toen we ouder werden, en naar onze opa en oma of andere familieleden van de Dona-tak bleven vragen, zei mijn vader droog: ‘Die bestaan niet.’
Ik nam het voor waar aan en vond het normaal, zoals je het ook normaal vindt dat een huis een voordeur heeft. Het was een feit, klaar. Klasgenoten vroegen soms wel naar de ouders van mijn vader, maar ik herhaalde dan gewoon mijn vaders woorden: ‘Die bestaan niet.’ Bovendien had ik wel een opa en oma Eichenbergen, dus het viel niet zo op.
Later kreeg ik iets meer los: mijn opa kwam uit Maniago, een arme arbeidersgemeenschap in Noord-Italië. Hij en zijn vrouw verhuisden naar Limburg, waar mijn vader werd geboren in Kerkrade en samen met zijn broer Giuseppe opgroeide. In de oorlog vluchtte mijn vader naar Amerika en ontmoette daar mijn moeder. En toen hield het verhaal eigenlijk op.
Nog steeds wist ik niet precies wat er was gebeurd.
***
Halverwege de jaren vijftig verloor mijn vader zich volledig in zijn werk. Hij ging maar al te graag op in de rol van onzichtbare kantoorklerk op het internaat van zijn schoonfamilie. Als hij thuis was kon je tegen hem praten, maar hij luisterde niet. Hij zat op de bank in het zachte licht, keek naar buiten, rookte sigaretten. Hij was in gedachten verzonken. Wel drie keer moest je zijn naam roepen. Antwoord op je vraag kreeg je niet, of half. Soms was hij zo verdiept in zijn gedachten, dat hij niet eens opmerkte als mijn broer en ik ons vreselijk bezeerden bij het spelen. Mijn moeder stormde dan de kamer binnen, pakte ons op en troostte ons, zonder dat hij opkeek.
Maar mijn vader kon mij ook uit het niets vastpakken en verpulveren en in mijn nek bijten en dan zeggen hoeveel hij van me hield. ‘Je vader vindt je de campione,’ zei hij dan. Hij genoot ervan om met ons, zijn drie zoons, op pad te gaan. Dat zag je andere vaders zelden doen. In het bos zong hij liedjes en speelde hij dat hij een jager was.
Ik heb het bewijs gezien van een geslaagd huwelijk. Mijn moeder hield veel van haar man. Altijd was hij charmant en nooit sprak hij denigrerend of liefdeloos over haar, iets wat ik bij vaders van buurjongens nog weleens zag gebeuren. Ik denk dat mijn vader hondstrouw was. Hij leek in ieder geval niet geïnteresseerd in andere vrouwen.
Hij had één belangrijk advies voor zijn kinderen: grijp je kansen, word gelukkig, word rijk. Hij zag zichzelf als de belichaming van de selfmade man, iemand die zich van eenvoudige staalarbeider had ontwikkeld tot succesvol kantoormedewerker. We moesten dromen, koningen van de wereld en winnaars willen worden, kastelen bouwen, het onderste uit de kan halen – maar ondertussen zat hij zelf elke dag achter een typemachine niet bijster veel uit te voeren onder het slaapverwekkende regime van de administratiechef Kees Rompel op Duynstaete.
In Haarlem-Noord woonden arbeiders die zich bij onvrede regelmatig verenigden. Als we in de krant over een staking of demonstratie lazen, sprak mijn vader zijn weerzin uit. Hij geloofde dat de arbeidersklasse altijd van tijdelijke aard was; zodra iemand zich daaruit had losgeworsteld, zou hij nooit meer terugkeren. Weg met die koffie, yoghurt en beschuit, schenk champagne en thee uit Sri Lanka! Dat heet vooruitgang. Hij was maar wat blij toen de arbeiderswoningen van Schoten werden platgewalst voor het asfalt van de A9. Hij vond dat alles modern, fris en heroïsch zou moeten zijn. Hij stouwde het huis vol met de nieuwste apparaten, zoals een koelkast en een grammofoonplatenspeler. Bij een grote meubelzaak met bedragen voor een stoel of bank waar een arbeidersgezin best een maandje of twee royaal van kon leven, kocht hij een dressoir. Mannen in overalls sjouwden het meubel ons huis binnen terwijl mijn vader hoopvol de reactie van mijn moeder afwachtte. De mannen haalden de beschermende verpakking van het glanzende hout en wensten mijn ouders veel geluk met de nieuwe aankoop. Gelukkig vond mijn moeder het inderdaad mooi. Mijn vader zette een plaat op van Tony Bennett en danste met mijn moeder door de kamer terwijl mijn broers op de grond speelden met een houten trein.
’s Avonds kwamen opa en oma Eichenbergen om het meubel te aanschouwen. Mijn moeder had een dienblad met martini’s en melbatoast gemaakt, en voor ons limonade. Oma Eichenbergen keek naar het glanzend zwarte gevaarte en zei met een zuinig mondje: ‘Leuk, zo’n buffet. Precies een doodskist op pootjes.’
Al in de laatste jaren van de lagere school galmden de echo’s van de Amerikaanse rock-’n-roll-hit ‘Rock Around the Clock’ door Nederland, dankzij de gelijknamige film. Mijn ouders luisterden naar Franse chansons en jazz op de radio, wat zij als ruimdenkende liberalen nog wel aardig vonden. De rock-’n-roll, die via de speciale uitzendingen voor de jeugd van de AVRO de weg vond in huize Dona, was in hun oren te stuurloos.
Mijn vader keurde het echter niet per se af en gunde mij een – in mijn herinnering – peperdure vinyl single die hij bij een elektronicazaak had gekocht in Den Haag, een stad waar hij vaak kwam. In diezelfde zaak kocht hij als eerste bewoner uit onze straat een televisie.
Bij de Hema in de Kruisstraat in Haarlem kocht mijn moeder voor het weekend ham, worst, kaas, soep, flessen wijn en advocaat.
Glaasjes advocaat en de rock-’n-roll van Bill Haley, het waren misschien wel de eerste tekenen van een revolte.
In diezelfde tijd kwamen om de paar maanden collega’s van mijn vader op bezoek, die ik niet herkende van Duynstaete.
’s Ochtends ging de bel. Mijn moeder deed open en verwelkomde hen. Het waren altijd dezelfde twee of drie wat oudere mannen met opgeschoren, vlezige nekken in grijze en bruine pakken. Mijn broertjes en ik waren steeds verrast omdat ons hier niets over werd verteld, terwijl bezoek normaal gesproken werd aangekondigd en wij ons erop moesten kleden.
Tijdens het bezoek moesten we in de keuken of op onze kamers blijven, maar meestal werden we naar opa en oma Eichenbergen in Duynstaete gebracht. De mannen spraken op gedempte toon en verdwenen vrijwel gelijk naar de werkkamer van mijn vader. De geur van sigarenrook hing in het trappenhuis.
Ik was bang dat mijn vader schulden had en dat deze mensen van de bank waren, of dat het misschien notarissen waren. Ik vroeg aan mijn moeder wat die geheimzinnigheid met die mannen te betekenen had, maar zij vertelde er niets over.
In de laatste twee weken van augustus 1961, ik was vijftien, kwamen de mannen steeds vaker langs. Mijn vader was ook een paar dagen van huis. Mijn moeder zei dat het ‘iets belangrijks voor het werk was’, maar ik kon me niet voorstellen dat voor dat ene boekhoudersbaantje twee of drie mannen langskwamen en mijn vader voor een paar dagen van huis moest.
Thuis konden we aan tafel vrijwel overal over praten, maar als het over politiek ging, kapte mijn vader het gesprek af. Ik had een nieuwsbericht gehoord op de radio over de bouw van de Berlijnse Muur: ‘De Muur bestaat uit betonplaten, waar bovenop stenen zijn gemetseld met ijzeren staven voor het aanbrengen van prikkeldraad.’ Ik vond het bizar en interessant, en wilde er graag met mijn vader over spreken. Of ik had vragen over de confrontatie tussen Nederland en Indonesië, zeker omdat de familie van mijn moeder haar wortels in Batavia had.
‘Waarom moeten we het nu wéér over de politionele acties hebben, dat is allemaal zo lang geleden,’ zei mijn vader. ‘Laten we het liever hebben over de vakantie.’
Steeds als de naoorlogse situatie in Europa werd besproken en ik mijn vader iets vroeg over de houding van de NAVO ten opzichte van de Sovjet-Unie, of ik vroeg wat hij van de oorlog in Vietnam vond, deed hij mijn vraag af met een geestig bedoelde oneliner over Stalin en daarna ging hij over op een ander onderwerp. Ik begon te twijfelen of hij soms aan de verkeerde kant had gestaan in de oorlog, maar dat scheen onmogelijk door alle lof die mijn opa Eichenbergen had ontvangen van de Nederlandse regering. Die zou nooit een verrader als schoonzoon hebben geaccepteerd.
Mijn broertjes streefden als jongelingen de Amerikaanse droom na: misschien zou een van hen zelfs na de studie zich vestigen in Canada of Amerika om het daar te maken als arts of directeur van een fabriek. Hun bewondering en onvoorwaardelijke steun aan Amerika werden versterkt door de moord op de Amerikaanse president John F. Kennedy in 1963. Ze waren amper pubers, maar ze waren ervan overtuigd dat de moordenaar een communist was.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Dat hebben we op het schoolplein gehoord.’
Ik was geschrokken van de moord, maar zag het niet als een symbolische daad van het socialisme of communisme, maar als het werk van een gek; ik beschouwde het socialisme steeds meer als mogelijke vreedzame oplossing voor de inrichting van de maatschappij. Het socialisme streed immers voor gelijkheid en ontwapening. Waarom gebruikte de PSP anders de leus ‘Socialisme zonder atoombom’?
In het laatste jaar van het Stedelijk Gymnasium had ik nog geen idee wat ik wilde studeren, laat staan wat ik wilde worden.
De heer Vleesch Du Bois, onze docent natuurkunde, gaf ook de studievoorlichting. Hij ontving scholieren in zijn rokerige kantoor, dat hij deelde met de heer Nier, docent Latijn.
Vleesch Du Bois concludeerde na een blik op mijn rapport dat ik naar Delft moest, naar de Technische Universiteit.
Ondanks mijn hoge cijfer voor scheikunde (een negen) leek me dat niets. Ik voelde meer voor geschiedenis, maar niet vanwege het bestaan van oude kruiken of speren uit een vervlogen tijdperk. Ook de verhalen uit de Gouden Eeuw boeiden me niet.
De heer Vleesch Du Bois leunde achterover en tikte een paar keer met zijn sigaret op de rand van de asbak. ‘Wat willen je ouders dat je gaat doen?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Mijn vader wil ongetwijfeld dat ik een hooggeplaatste functionaris in het bedrijfsleven word.’
‘Maar dat zie jij niet zitten?’
‘Toen hij zo oud was als ik, werkte hij als staalarbeider. Hij had geen keus. Hij wil dolgraag dat ik nu mijn kans grijp. Een kans die hij nooit had.’
Vleesch Du Bois boog zich voorover en blies de rook via de linkermondhoek krachtig naar buiten. Ik zag zijn rimpelige voorhoofd en de schilfers op zijn geruite jasje. Er groeiden haren uit zijn pokdalige neus. Het was geen vervelende man, maar hij miste elke vorm van urgentie of gezag waar een leraar over zou moeten beschikken. ‘Welke toekomst heeft je voorkeur, als je het voor het zeggen had?’ vroeg hij.
‘Ik ben geïnteresseerd in het waarom van de inrichting van onze samenleving zoals die nu is.’
Vleesch Du Bois fronste zijn voorhoofd.
‘De invloed van Marx en zijn opvattingen over de vrije markt. De ongelijkheden in een samenleving. Dat soort dingen. Daar wil ik mij mee bezighouden.’
Vleesch Du Bois mompelde: ‘Hmm… Marx, ja…’ en schreef iets op in zijn notitieboekje. Het potlood maakte een krassend geluid. Hij zuchtte. ‘Over twee weken is er een kennismakingsbijeenkomst van deze studie op de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Neem daar eens een kijkje.’
Hij scheurde het blaadje af en schoof het over de tafel.
Ik las het. Ik vouwde het blaadje op en stak het in mijn broekzak. We schudden elkaar de hand.
Mijn vader begreep niet wat ik in godsnaam met een studie sociologie moest.
Hij had in de krant gelezen dat de sociologische faculteit van York onderzoek deed naar de invloed van Beatles- en hillbillymuziek op de maatschappij. ‘Wat levert zo’n studie nou op? Wat kun je daarmee worden?’ Hij staarde uit het raam, naar het duinpad. Twee wandelaars, een man en een vrouw, ruzieden met elkaar. We konden ze niet verstaan. Misschien was het een echtpaar. ‘Je kunt een studie volgen om arts te worden, of jurist… maar wat wil je worden met een studie sociologie?’
‘Als de Mammoetwet definitief in werking treedt kan ik altijd leraar maatschappijleer op een middelbare school worden.’
Maatschappijleer?’ Mijn vader sprak het uit of het een ziekte was, en trok een vies gezicht. ‘Bestaat dat vak? Nee, echt? Heette dat niet samenlevingsleer? Zeker een socialist die dat bedacht heeft.’
‘Sociologie heeft mijn interesse, pap.’
Hij zuchtte diep. ‘Wanneer is die informatiebijeenkomst?’
‘Over twee weken.’
‘Zal ik met je meegaan? Of mama?’
‘Dat is niet nodig. Ik ga zelf met de trein.’
Mijn vader leek teleurgesteld. ‘Wil je me één ding beloven?’
‘Wat?’
‘Laat je nooit beïnvloeden door krankzinnige ideologieën.’ Hij legde zijn linkerhand op mijn schouder. Ik snapte niet wat hij bedoelde. ‘Zelfs niet die van je vader.’ Hij knipoogde.
‘Als ik lid word van de CPN, mag ik hier dan nog wonen?’ vroeg ik.
‘Dan moet je je wel solidair verklaren met de arbeider en dus de tuinman helpen.’
‘Met alle liefde.’
Hij sloeg me nu, met dezelfde hand, op de schouder. ‘Dus ik zeg over een paar jaar: “Mijn zoon is socioloog. Hij werkt als loketbediende bij de Nederlandse Spoorwegen.” Ik zal het vast oefenen, Eduard.’
Donatello en Tonio, die respectievelijk in het derde jaar van de hbs en het vijfde jaar van het Stedelijk Gymnasium zaten, vonden het maar merkwaardig dat ik sociologie wilde studeren. Ze begrepen niet goed wat het voorstelde, en als ze er op school al iets over hoorden, klonk het erg theoretisch en pretentieus. Bovendien stonden ze sceptisch tegenover studeren in Amsterdam. Zij weken liever uit naar Groningen of Utrecht. Ik vond mijn broers maar burgerlijk. Ik was gefascineerd door die grootsteedse dynamiek.
Ik had de laatste jaren van mijn schoolloopbaan op het gymnasium met euforie onthaald: The Beatles en The Stones gaven onze jeugdcultuur een rebelse stem, de PSP won zetels bij de Tweede Kamerverkiezingen, de protesten tegen de houding van ‘het Westen’ tegenover de Vietnamoorlog, Cuba en de Koude Oorlog werden steeds sterker, Jan Cremer schreef zijn megalomane bestseller Ik, Jan Cremer, schrijver Gerard Reve kwam openlijk uit voor zijn homoseksualiteit. De wereld veranderde, maar in het dorre Haarlem, hoewel amper een half uur met de trein van het epicentrum verwijderd, was daar weinig van te merken.
Het eerste jaar van mijn studie ging ik nog niet op kamers, maar toen ik in mijn tweede studiejaar de kans kreeg om een kamer in een studentenhuis aan de Jacob van Lennepkade te betrekken, verliet ik Haarlem.
Mijn vader en Donatello, mijn jongste broer, hielpen me met verhuizen. Mijn vader vond mijn studie dan misschien niets, maar hij steunde me wel. Soms kreeg ik een kartonnen doos met proviand, met luxe artikelen die een normale student zich amper kon permitteren. Daarmee maakte ik grote indruk op huisgenoten, die van meer eenvoudige komaf waren.
Tijdens het propedeusejaar haalde ik nog aardig wat vakken, maar in het tweede jaar schoot het niet erg op. Althans, ik leerde wel, maar niet van de studie. De colleges op de universiteit vielen mij tegen. Veel professoren hielden er ouderwetse opvattingen over de samenleving op na en hadden een heel bescheiden, pragmatische opvatting over hoe burgers zelf voor een revolutie konden zorgen. Professor Den Hollander was een oude zeur, die niet toestond dat studenten vragen stelden tijdens hoorcolleges. We besteedden weliswaar aandacht aan het thema ‘modernisering van de samenleving’, maar het marxisme was volledig afwezig, tot groot ongenoegen van mij en mijn medestudenten.
In de stad vonden allemaal demonstraties, discussies, overleggen en andere bijzondere initiatieven plaats. We praatten over vrouwenemancipatie, de houding van de Nederlandse regering tegenover Moskou, een nieuwe seksuele moraal, het koloniale verleden en hoe wij daar als schuldbewuste Nederlanders mee om dienden te gaan. We beschouwden onszelf als onafhankelijke, hardwerkende denkers, die rechten hadden, en ons ook systematisch organiseerden, teneinde overal democratisering door te voeren.
Elke keer zag ik bij dat gevoel van triomf het hoofdschudden van mijn vader voor me, met het dunne snorretje en de haren achterovergekamd. Hij was niet eens boos, maar hij lachte me gewoon uit. Mijn moeder probeerde me nog te begrijpen, maar zij kon ook niet veel met mijn opstandigheid.
‘De tijden veranderen,’ riep ik vaak.
Maar voor mijn vader veranderde er amper iets. Zijn dagen zagen er steeds hetzelfde uit, op die paar bezoekjes van de mysterieuze heren in pak en de verjaardagen en andere feestjes na, waar hij steevast zijn oude act met dat leeuwenpak deed. Grappig, papa, maar ik heb het al zo vaak gezien.