Gino
Dona
Eerste generatie
Allora. Ik
verdiende een paar dollar per week, net genoeg om een kamer te
betalen in een huis aan Irwin Avenue in Pittsburgh – eveneens een
aanbod van Jeff Colbert, die ook arbeiderswoningen verhuurde – en
net te weinig om er fatsoenlijk van te eten. Heen en weer rijden
naar Ossining was geen optie, al zocht ik de familie IJzer wel
maandelijks op. Zo verdiende Colbert zijn uitgekeerde salaris weer
terug via zijn huizenhandel.
Ik leerde mezelf Engels door te lezen en door te
praten met collega’s, die overigens zelf soms analfabeet waren. De
radio was ook een geduldig leraar.
Ik las in de kranten over de ene veldslag na de
andere in Europa, over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië,
over gruwelijkheden die zouden plaatsvinden in concentratiekampen,
over Stalin, Hitler, Mussolini – ik wist amper wat er van Nederland
of zelfs Italië over was.
In de zomer van 1943 las ik dat Mussolini was
opgepakt door de Italiaanse regering, en in september moest ik
lezen dat hij weer was vrijgelaten door de Duitsers. Ik kon maar
niet bevatten aan welke wanorde het oude Europa ten prooi was
gevallen.
Het idee dat ik tegen wil en dank Amerikaan zou
worden, maakte mij vreselijk somber. Pittsburgh was een
verschrikkelijke plek om te wonen. De wegen in de stad waren breed
maar uitgestorven, ik gruwde van het gebrek aan pleinen en
fatsoenlijke straten.
En als ik al een somber beeld had van de Nederlandse
keuken – de Amerikaanse keuken was een nog veel groter tranendal.
Mijn huisgenoten aten ingeblikt vlees in gelei en erwten, overgoten
met glazige zoete sauzen.
Maandelijks legde ik een bedrag opzij voor
een eventuele terugreis naar Europa, maar na verloop van tijd begon
ik het spaargeld alsnog te gebruiken voor bezoeken aan de bioscoop.
Mijn vaste adres was het Denis Theatre aan de Washington Road in de
suburb Mount Lebanon, waar ik films met Humphrey Bogart zag, zoals
Sahara.
Het Denis Theatre had niets met grandeur of
warmbloedige cinema te maken, het was een betonnen kolos langs de
spoorlijn, tegenover de slaperige woonwijken van East Shady Drive.
De statige huizen met lange oprijlanen, gazons en markiezen boven
de ramen contrasteerden sterk met het industriële karakter van de
stad.
In Sahara speelt Bogart
een tankcommandant in de Libische woestijn. De vele vuurgevechten
en de heroïsche strijdlust maakten mij nog droeviger dan ik al was.
Halverwege de vertoning verliet ik de filmzaal, tot grote
verrassing van de zeventien andere aanwezigen.
Na afloop van zo’n filmvoorstelling liep ik, als ik
niet genoeg geld had voor de bus, met gebogen schouders terug naar
het arbeidershuis aan Irwin Avenue, soms wel tweeënhalf uur. De
weerzin die ik voelde bij al die eentonige kantoorgebouwen, de
eenzaam knipperende verkeerslichten boven de weg, de hermetisch
afgesloten kastelen in de buitenwijken en het ruisen van de
Ohiorivier benadrukte dat ik een eenling was, een buitenstaander in
een vergeten film, in het verkeerde decor.
Steve, de huisbaas, was een onderkruiper van Jeff
Colbert. Steve kwam af en toe poolshoogte nemen om zich ervan te
verzekeren dat het interieur van het pand niet door laveloze
arbeiders gesloopt werd. Elke week moest ik een deel van mijn loon
aan hem overhandigen in een bruine envelop. Verder voerde hij zijn
taak als huisbaas beroerd uit. Steve repareerde lekkende kranen en
haperende stopcontacten bij voorkeur pas als zijn tijdelijke
oplossingen met paktouw en verbogen kleerhangers niet meer werkten.
Het enige goede aan Steve was zijn duistere handel in goedkope
bourbon. Al snel had hij de halve Irwin Avenue aan een delirium
geholpen met zijn whisky.
Regelmatig had ik dromen over hoe ik gewichtloos
door de ruimte zweefde, zonder dat ik wist wie ik was en waar ik
heen moest. In andere terugkerende dromen zag ik lege straten en
uitgebrande gebouwen waar ik als leeuw doorheen sloop, terwijl ik
opgejaagd werd door de demonische percussieklanken van een grote
gamelan of het ratelen van automatische geweren.
Om de paar maanden had ik behalve geld
voor de bioscoop ook geld over om me vreselijk te bezatten in
Marty’s, een whiskybar in het centrum van Pittsburgh. Het was de
zoektocht naar de ultieme verdoving, een uitschakelen van de
zintuigen. Ik bezatte me bij voorkeur in mijn eentje aan de bar, en
af en toe als ik er niet onderuit kon samen met Lorenzo, een niet
al te snuggere collega van United Steel.
Marty’s wilde de sfeer van een saloon tijdens de
drooglegging suggereren, met veel schimmige nisjes, houten tonnen
als tafels, en geweien aan de muur. Achter de bar hing een
aluminium plakkaat met de tekst THE RIGHT
TO KEEP AND BEAR ARMS. In de donkere nisjes speelden zich
vooral dubieuze praktijken af met smokkelaars, gokkers en
prostituees.
Op een zaterdag kochten Lorenzo en ik een
fles Jim Beam. In Marty’s rekende je de hele fles af en kreeg je
een bedrag terug als je de fles nog niet helemaal leeg had
gedronken. Maar Lorenzo en ik waren van plan de hele fles
straight-from-the-barrel bourbon
soldaat te maken. We hadden ons weer weken achtereen laten
uitbuiten door Jeff Colbert, en daar in Marty’s konden we
ongegeneerd schelden op onze baas en het werk dat we moesten
doen.
In het midden van de ruimte stond die avond een
microfoon. Er was ook een piano, maar de pianist leek nog niet
aanwezig. Lorenzo vertelde vol weemoed verhalen over zijn nicht in
Sorrento, op wie hij als kleine jongen heimelijk verliefd was
geweest. Zij was zeven jaar ouder dan hij. Ik vond het een nogal
verontrustend verhaal, maar toen hij genoeg van de amberkleurige
Jim Beam achterover had geslagen, vertelde Lorenzo vrijpostig over
de ene na de andere vergaande flirtpartij met zijn oudere nicht
Eva. Toen hij twaalf was en zijn erectie hem noopte tot seksuele
daden, toonde hij haar op een vochtige zolder zijn lid. Zij greep
hem moederlijk vast en bracht hem met enkele ferme trekbewegingen
tot zijn eerste echte ejaculatie.
Dan had ik met mijn obsessie voor Lisa een nogal
onschuldige seksuele ontwikkeling doorgemaakt.
In Pittsburgh waren er eigenlijk geen mooie vrouwen.
Ik leefde niet celibatair, want masturbeerde dat het een lieve lust
was, maar er had zich nog geen enkele mogelijkheid voorgedaan om
het bed te delen met een dame in dat vreselijke Pittsburgh. Ik kwam
ze gewoon niet tegen. Bovendien had ik groot bezwaar tegen seks met
mindere godinnen, ik wilde mijn zaad zo veel mogelijk bewaren voor
de vrouw met wie ik zou trouwen.
In mijn kamertje in Wijk aan Zee had ik eens een
zenuwachtige typiste van de papierfabriek bestegen, en ik denk dat
ik haar ontmaagdde. Ze had mooie romige borsten maar een nogal
kwabbig achterwerk met veel beharing. Ze stonk. Verder had ik eens
mogen voelen aan het slangenmeisje na een feestelijke bijeenkomst
in de villa van IJzer, jaren daarvoor. Maar iedereen mocht aan het
slangenmeisje voelen, vreesde ik. Verder had ik een armoedige
seksuele loopbaan, hoewel het aan mijn libido nooit kan hebben
gelegen.
En daar in Marty’s, op die lenteavond, vermoedelijk
opgehitst door de glazen Jim Beam en het opdiepen van seksueel
getinte verhalen, werd mijn aandacht dan toch getrokken door een
mooie vrouw. Ik wist dat het geen blijver zou worden omdat ik me
niet kon voorstellen dat ik me zou binden aan een Amerikaanse, maar
voor de uren dat ik daar zat hield ze me wel bezig. Ze had
bruinzwart krullend haar en bruine ogen, droeg een melkwitte
blouse, een beige pantalon en elegante zwarte schoenen met een hak.
Haar regenjas had ze al bij binnenkomst bij de bar gehangen. Waarom
zat ze daar alleen?
Lorenzo bleef de glazen vullen en sterke verhalen
vertellen, maar ik dwaalde af en luisterde niet meer naar zijn
woorden. Ik keek naar die mooie vrouw die sigaretten rookte en een
martini dronk, wat nogal eigenaardig was in deze ambiance.
Toen ik weer een kwartier lang naar het zoveelste
lulverhaal van Lorenzo had geluisterd, stond ik wankelend op en
liep naar haar tafeltje.
In mijn beste Engels probeerde ik: ‘Mevrouw, wilt u
niet bij ons aan tafel komen zitten?’
Ze glimlachte en blies de rook in mijn richting. Ze
boog voorover. Ik zag nu dat ze niet alleen grote borsten had, maar
ook stevige schouders. ‘Italiaan, soms?’
‘Italiaanse ouders. Geboren in Nederland, Europa.
Gevlucht naar Amerika, lang verhaal. Komt u erbij…?’
‘Komen jullie maar hier zitten.’
‘Kijk, dat vind ik aardig.’ Ik wenkte Lorenzo, die
in een rechte lijn probeerde te lopen, maar die al struikelde voor
hij in de zithoek kon plaatsnemen.
‘Gilda,’ zei de dame resoluut en ze stak haar hand
naar ons uit alsof ze de baas van United Steel was. ‘Luister,
jongens, ik zit hier niet om me te bezatten. Er moet wel wat
gebeuren. Hoeveel hebben jullie?’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Lorenzo.
‘Hoeveel dollar. Voor niks gaat de zon op. Ik ben
geen hoer, als jullie dat soms dachten. Ik zing.’
‘Zingen?’
‘Ja. Maar ik zing alleen als ik ervoor betaald
word.’
‘Hier? In Marty’s?’
‘Daar.’ Ze wees naar het midden van de bar. Daar
stond inderdaad de microfoon.
‘En wie begeleidt u dan?’
‘Hij daar.’ De pianist zat de krant te lezen aan de
bar.
‘En wat zou u kunnen zingen?’ vroeg Lorenzo.
‘Dat moet je maar afwachten.’
‘En wat kost het?’ vroeg ik.
‘Wat het je waard lijkt.’
Ik keek Lorenzo aan, die aanmoedigend zei dat ik
mijn geld moest tellen.
Ik voelde in mijn zakken en viste de buit eruit. ‘We
hebben samen nog een dollar.’
‘Oké, omdat jullie van die lieve Italiaanse jongens
zijn.’ Gilda lachte en doofde haar sigaret. Ze veegde de munten van
tafel, stond op, liep naar de pianist en fluisterde iets in zijn
oor. De pianist stak het geld in zijn zak en liep naar de
piano.
De barman dimde op Gilda’s verzoek het licht en deed
een spot boven de microfoon aan. Gilda knikte naar de pianist. Hij
zette een trage jazzmelodie in.
Het geroezemoes in Marty’s verstomde toen Gilda haar
eerste woorden zong. We waren verbluft.
Pas bij de derde regel had ik door wat Gilda zong;
het was ‘You Stepped Out of a Dream’, een nummer uit de musical
Ziegfeld Girl. Het lied werd in de film
oorspronkelijk door Tony Martin gezongen, maar was onlosmakelijk
verbonden met actrice Lana Turner, die in de musical van een grote
trap afdaalt in een Folies Bergère-outfit. Maar Lana Turner was nu
heel ver weg. Gilda liet alle eerder uitgevoerde versies volledig
verbleken.
Ze keek ons aan en gaf een knipoog na de woorden
‘Alone and apart… Out of a dream… Safe into my heart…’
Het was onze dollar meer dan waard.
Nadat de laatste klanken van de pianist waren
weggestorven, applaudisseerden alle aanwezigen van Marty’s luid.
Lorenzo floot met zijn vingers, maar dat vond ik nogal ordinair,
dus ik rukte de vingers uit zijn mond. Hij keek me geërgerd
aan.
De spot ging weer uit en de gewone verlichting ging
aan, de pianist ging weer aan de bar zitten en ook Gilda zocht haar
plek op. Ze stak een nieuwe sigaret op en nam een slokje van haar
droge martini.
‘We zijn onder de indruk,’ zei ik. Ik stond alweer
op. ‘Kom, Lorenzo, we laten Gilda weer alleen.’ Ik legde een hand
op zijn schouder.
Hij bleef met zijn handen onder zijn kin, de
ellebogen leunend op tafel zoals een tienermeisje zou doen, kijken
naar Gilda. ‘U heeft mij betoverd,’ zei hij pathetisch. ‘Ik wacht
net zolang tot u weer begint met zingen.’
‘Dan moet jij hier niet blijven zitten, want onze
dollars zijn op, Lorenzo,’ zei ik.
Pas na mijn stevige greep onder zijn arm stond hij
op en zei geprikkeld: ‘Goed, goed, ik ga al, ik ga al.’
‘Sowieso is het tijd om naar huis te gaan, vriend.’
Ik tikte op mijn horloge. ‘Het is na twaalven en morgen is het
vroeg dag.’
Dat was niet zo, want het was zaterdag, maar de
stomdronken Lorenzo had dat toch niet door.
Ik begeleidde hem naar buiten en hield een taxi aan.
Ik zei tegen de chauffeur dat Lorenzo’s vrouw wel zou betalen. De
chauffeur, die vermoedelijk vreesde voor mogelijke banden met de
lokale maffia vanwege ons Italiaanse uiterlijk, knikte gedwee en
liet de beschonken Lorenzo op de achterbank kruipen. Maar ik ging
terug naar binnen. Ik zocht het tafeltje met de fles bourbon op en
wachtte net zo lang tot een ander haar zou betalen en Gilda weer
zou gaan zingen.
Ze deed die avond nog twee nummers: ‘Thinking of
You’ en ‘Carioca’, waarbij ze de laatste echt anders bracht dan de
hysterische versie van Ginger Rogers en Fred Astaire. Gilda’s
versie van ‘Carioca’ was duister, traag en onheilspellend.
Ik bekeek het allemaal met mijn voeten op de lege
stoel van Lorenzo, een glas in mijn rechterhand. Ik lachte breed en
proostte aldoor naar Gilda.
Toen de bar sloot, waggelde ik naar buiten en
probeerde tussen de voornamelijk mannelijke klandizie een glimp op
te vangen van Gilda. Ze werd omringd door mottige aanbidders met
speekselbelletjes in de mondhoeken, dus ik hield de eer aan mezelf
en besloot naar huis te lopen.
Toen ik een kwartier onderweg was, werd ik ingehaald
door een donkergroene Ford. Een paar meter verderop stopte hij. Het
rechterportier werd geopend. Ik liep nieuwsgierig naar de auto. De
pianist zat achter het stuur. Gilda zat achterin.
‘Lift nodig?’ vroeg ze.
‘Nou, graag. Ik moet naar Irwin Avenue.’
‘Dan heb je wel een lift nodig, ja,’ zei de pianist,
die sliste. ‘Ga zitten.’
Ik nam plaats. De Ford trok op.
We praatten over het optreden en over mijn werk als
ijzergieter bij United Steel. Ook vertelde ik over Circus Corona,
dat geen poot aan de grond had gekregen, en hoe ik uit Europa was
gevlucht dankzij mijn vermomming als leeuw.
‘Het artiestenbestaan is hard. Voor de oorlog zong
ik op de Holland-Amerika Lijn,’ zei Gilda. ‘En een paar jaar
geleden kon ik nog in elke nachtclub terecht. Maar sinds de oorlog
is het sappelen. Af en toe kan ik nog toeren met de United Service
Organization. Dan treed ik op voor Amerikaanse soldaten.’
‘Ben je weleens in Nederland geweest?’ vroeg
ik.
‘In Rotterdam ben ik een paar keer van boord gegaan,
ja. Maar veel verder kwam ik niet.’
Ik keek uit het raam naar de bomen langs de weg.
‘Als je ooit nog eens een uitgerangeerde leeuw nodig hebt, weet je
me te vinden.’
‘Ken je het Condos Theatre?’ vroeg Gilda.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ga hooguit nog naar de
film. Ik wist niet eens dat er een theater in Pittsburgh zat. Ik
heb die dromen over vaudeville en circus laten varen sinds ik voor
United Steel werk.’
‘Het zit aan Cecil Place. Misschien is het iets voor
je. Ik treed er ook nog af en toe op. Het is een beetje vergane
glorie, maar de sfeer is er goed. Het is intiem. Je zult je er
thuis voelen. Volgende week zaterdag zijn er weer optredens. Als je
je aan de achterdeur meldt en zegt dat ik je heb uitgenodigd, word
je binnengelaten. Ik kan je voorstellen aan Frank Condos, de
eigenaar. Hij heeft zelf een paar Broadway-musicals geproduceerd.
Hij zal vast wel een paar minuten voor een zielige leeuw kunnen
reserveren.’
‘Hoho, ik ben niet zielig, hè. Uitgerangeerd is iets
anders. Ik kan op een eenwieler rijden. En accordeon spelen. Maar
niet als leeuw, dat gaat lastig met die grote poten.’
Ze lachte.
Toen we bij Irwin Avenue waren, boog ze vanaf de
achterbank voorover. ‘Veel succes met je werk maandag. En misschien
zie ik je zaterdag.’
Ik bedankte haar voor de rit. De groene Ford
verdween in de nacht. Ik zocht mijn sleutels en liep het pad op
naar mijn huis. De maan scheen fel.
Op mijn kamer legde ik mijn kleren op de kist waar
het leeuwenpak in zat. Ik had in tijden niet zo’n goede avond
gehad.
***
Ik was zeker van plan het Condos Theatre
te bezoeken. Ik had Lorenzo met opzet niets verteld over mijn
uitstap, omdat ik anders de hele avond een bemoeizieke dronkenlap
aan mijn zijde zou hebben. Lorenzo bedankte me dat ik me over hem
ontfermd had die avond in Marty’s. Alleen had zijn vrouw hem nu op
rantsoen gezet vanwege de taxirit. ‘You win
some, you lose some,’ zei hij bij de lunch in de
kantine.
In een advertentie in de krant had ik gelezen dat de
‘Condos Music, Dance, Magic and Cabaret’-show rond acht uur zou
beginnen. Bij de advertentie stond een foto van een lachende,
fantoomachtige figuur wiens gezicht als rookpluim overging in de C
van Condos.
Ik ging na de laatste werkdag van de week – ik
werkte ook op zaterdag – uitgeput met de bus naar huis, kleedde me
om en maakte me op voor een wandeling van een uur.
In de spiegel boven de wastafel keek ik naar mijn
gezicht. Ik nam er nooit veel tijd voor, maar ik zag nu dat de
haren op mijn hoofd dunner waren geworden, de groeven in mijn
gezicht dieper en mijn gebit geler. In een paar jaar tijd was ik
een oude man geworden, ondanks mijn jeugdige leeftijd. Ik leek tot
mijn schrik steeds meer op Tonio, mijn vader.
Als ik aan mijn familie dacht, kreeg ik buikpijn.
Ja, ik had als kind mijn vader gehaat en hij was een
alcoholistische vechtjas, maar dat ik hem misschien nooit meer zou
zien, verontrustte me. Ik zou hem dan ook nooit meer kunnen
vergeven.
En mijn broer, die domme Giuseppe. In gedachten zag
ik hem door ideologische waanzin gedreven rondrennen en
neergeschoten worden en sterven in een militair uniform van de
geallieerden. Mijn moeder Alicia zag ik ook voor me, alleen aan de
keukentafel, gezicht vol tranen. Al haar mannen waren haar
ontnomen. Hoeveel moeite had ik gedaan om haar te redden?
Brievenpost in Europa was volledig in handen van de
Duitsers, telefoneren was onmogelijk, ik kon maar niet ontdekken
hoe het mijn familie verging. Ik zat weliswaar redelijk veilig in
Noord-Amerika, maar de kans dat ik het continent spoedig zou
verlaten was gering. Voor de kust van Massachusetts was in april
nog een Amerikaanse tanker met torpedo’s bestookt door een Duitse
U-boot.
Ik sloot mijn ogen en stelde mij een wandelpad langs
de zee voor, in een land dat niet meer getroffen was door oorlog en
armoede, maar een zoet Arcadië zou blijken waar wijnen werden
geschonken en luxe gegrilde vis werd geserveerd. Ik zou omringd
worden door mensen die ik liefhad.
Daar zou ik het voor moeten doen, daar moest ik voor
vechten. Ik moest blijven verlangen, verdomme. Ik zette mijn
linkervuist tegen de spiegel en sperde mijn mond open. Ik ben de leeuw. Ik ben de koning der koningen. Ik zal
overwinnen.
Ik smeerde wat Old Spice op mijn wangen en verliet
het huis aan Irwin Avenue.
Het Condos Theatre was een slecht
onderhouden gebouw in art-decostijl, met op de gevel een manshoge
plaat waarop de shows werden aangekondigd. Dezelfde afbeelding van
het fantoom uit de advertentie kwam terug op posters die in
lichtvitrines hingen. Er stond een lange rij voor de kassa. Via een
smalle steeg tussen twee panden kon ik aan de achterzijde van het
gebouw komen, had Gilda mij verteld.
In de steeg rook het naar urine en vuilnis. De zon
was nog niet onder, maar toch was het in deze steeg al donker. Ik
zocht naar een deur met ARTISTS AND
CREW of iets dergelijks, maar ik zag alleen maar rolluiken
en vuilniscontainers waar ratten uit sprongen. In de schemer zag ik
een vrouwfiguur staan, voorovergebogen, met een mantel om. Ik dacht
dat het een artiest was die ’s avonds zou optreden.
‘Excuse me? Ik zoek de
artiesteningang…’
Toen ze zich omdraaide, keek ik recht in een bleek,
gehavend gezicht. De mantel bedekte haar lange haren maar ik zag
een verwilderde blik in de rode ogen. Dat gezicht. Het leek de
verpulverde tronie van Doesjka. Ik schrok.
De vrouw draaide zich weer om. Ik zag nu weer alleen
haar achterkant.
‘Doesjka?’ zei ik met droge keel.
Toen ze mij weer aankeek en iets mompelde, besefte
ik dat het een ridicule gedachte was geweest om hier een schim uit
het verleden tegen te komen. Het was een zwerfster in lompen,
vermoedelijk op zoek naar etensresten uit de containers.
Ze verdween.
Ik bleef een paar seconden stilstaan. Mijn
ademhaling en hartslag versnelden. Ik keek om me heen.
Ik zag een deur met metalen spijlen en een bel.
Naast de deur zat een gele emaillen plaat met de tekst CONDOS INC in zwarte, schreefloze letters.
Ik trok aan de bel.
Een jongeman in rokkostuum opende de deur. Ik zei
dat ik voor Gilda kwam.
‘Bent u Garibaldi, Dona of Giuliano?’ vroeg
hij.
‘Dona, meneer.’
‘Prima.’ Hij zwaaide de deur open. ‘Loopt u maar
door. Ziet u die brandtrappen? U moet op de derde verdieping zijn.
Daar moet u naar binnen, en dan de tweede deur rechts. Daar zitten
de kleedkamers.’ Hij snelde voor me uit de binnenplaats over en
verdween door een deur op de begane grond.
Had ik nou goed begrepen dat er maar liefst drie
Italianen voor haar zouden komen vanavond? Ik voelde me niet echt
uitverkoren. Misschien had ze een zwak voor heren met mediterraans
bloed.
Ik betrad de metalen trappen aan de buitenkant van
het gebouw. Toen ik de deur naar de derde verdieping opende, keek
ik direct tegen een zwart gordijn aan en hoorde ik in de verte een
orkestje oefenen. Ik liep naar de tweede deur rechts. Ik
klopte.
‘Binnen,’ hoorde ik Gilda’s stem zeggen.
Daar zat ze, voor haar kapspiegel. Nu droeg ze geen
eenvoudige blouse en pantalon zoals de week ervoor, maar een lange
donkerblauwe jurk met diep decolleté. Haar ronde gezicht was zwaar
opgemaakt en het donkerbruine haar was opgestoken. Ik nam mijn hoed
af. De pianist zat tegen de muur. Hij lachte even toen ik hem
aankeek, maar verdiepte zich daarna weer in zijn krant.
‘Dag, Gino,’ zei ze via de spiegel. ‘Goed dat je er
bent.’
‘Je hebt meer gasten, begreep ik.’
‘Hoezo?’
‘Een Garibaldi, een Guliano…?’
‘Nee.’ Ze lachte. ‘Dat was om zeker te weten dat de
goede binnenkwam. Als er nu iemand zou staan die ineens zou gaan
twijfelen en stotteren, zouden we weten dat het geen goed volk
was.’
‘Komen er zo veel mannen aan de poort, speciaal voor
jou?’
Ze klikte zilveren oorbellen in haar oren. ‘Nee,
maar er zijn genoeg armoedzaaiers die gratis naar binnen
willen.’
‘Zoals ik.’
‘Neem wat te drinken.’ Ze wees naar een kristallen
fles. ‘Ik heb alleen maar water, hoor.’
Ik pakte een glas en vroeg of Gilda en de pianist
ook wilden. Ze schudden hun hoofd.
Ik schonk voor mezelf in. Mijn hand trilde toen ik
het glas aan mijn lippen zette.
‘Wat staat er vanavond op het programma?’ vroeg ik.
‘Ik heb wel de advertentie in de krant gelezen, maar ik ben het
vergeten.’
‘Er is een komisch duo, een messenwerper, een beetje
acrobatiek, Hawaïaanse dans, een goochelaar, een stuk film, en dan
ik.’
‘Is het druk?’
‘Een avond in Condos is nooit uitverkocht, maar de
bijeenkomsten in de foyer na afloop zijn erg gezellig. O, ik zal je
vanavond ook voorstellen aan de familie Eichenbergen.’
‘Wie zijn dat?’
‘Het is een onderwijzersfamilie uit
Nederlands-Indië. Ze willen zich na de oorlog vestigen in Nederland
om er een internaat te stichten.’
‘Hoe zijn ze hier in Pittsburgh beland?’
‘Ze wonen hier niet. Ze komen uit Johnstown, hier
niet ver vandaan.’
‘Komen ze speciaal voor jou?’
Ze knikte. ‘Ik trad jaren geleden eens op op een
schip van de Holland-Amerika Lijn. Ze voeren aan de vooravond van
de oorlog van Batavia naar New York. Ze herkenden me toen ik optrad
in een theater aan Broadway. Via mijn agent probeerden ze me te
bereiken voor een optreden op een feest van Frederik en Annemarie
Eichenbergen. Ze vierden in Johnstown hun dertigjarig
huwelijksjubileum. Sindsdien zoeken ze me af en toe op. Het zijn
erg aardige mensen. Ze vinden het vast leuk om je te ontmoeten. Dus
blijf zeker even hangen in de foyer.’
‘Dat zal ik doen. Hoe kom ik trouwens vanaf hier in
de zaal?’
‘Ik loop even met je mee. Ik ben toch al bijna
klaar. Kom.’ Ze opende de deur en diezelfde stevige hand die ik een
week ervoor had geschud, duwde me nu de gang op. ‘Die kant
op.’
Ze liep voor me. Op haar hakken was ze minstens tien
centimeter groter dan ik. Gilda was enorm.
Ze klopte op een deur aan het einde van de gang en
wachtte de reactie niet af. Ze stak haar hoofd gewoon om de
deuropening. ‘Frank? Ik wil je aan iemand voorstellen.’
Achter het bureau zat een gedrongen man met een sik
en een hoge hoed. Hij lurkte aan een sigarettenpijpje. Het kantoor
stond blauw van de rook. Op het bureaublad stond een naambordje:
FRANK CONDOS, THEATRE
MANAGEMENT.
‘Dit is Gino Dona, een staalarbeider van United
Steel. Gino heeft gewerkt in een Europees circus, als leeuw.’
Frank Condos stak zijn iele hand uit terwijl hij
zijn administratie aan de kant schoof. ‘Kom je uit Rome? Boedapest?
Is Dona je artiestennaam?’
‘Nee, ik kom oorspronkelijk uit Limburg, Nederland.
Mijn vader is een Italiaan. Dona is mijn echte naam.’
‘Wil je auditie komen doen?’
‘Nou, nee, het is meer dat… Gilda, ik zag haar
vorige week zingen, ze bood me een lift aan, toen vertelde ze van
dit theater…’
‘Hij heeft een leeuwenpak, Frank. Hij kan geweldige
stunts uithalen als leeuw.’ Gilda’s ogen keken gretig naar
Frank.
‘Nou ja, ik heb het al lang niet gedaan…’
‘Ik heb elke zondagavond open audities. Je bent
altijd welkom. Inschrijfformulieren bij de balie. Eerste tien
optredens verdien je niks, daarna 2 procent van de winst van de
avond, en bij nieuwe optredens krijg je er steeds een half procent
bij, tot een maximum van 5 procent.’
Ik begreep niets van deze som. Hij leek gebaseerd op
een gammel rekenmodel. Bovendien: ik was niet geïnteresseerd.
‘Ik bedank u voor uw gastvrijheid. Ik wil er
vanavond gewoon een mooie avond van maken.’ Ik keek Gilda
aan.
Frank dook weer in zijn administratie, alsof hij
aanvoelde dat ik niet echt warmliep. ‘Geniet ervan, geniet ervan.
Gilda, over een kwartier is het showtime.’ Hij keek niet meer op.
We liepen door de gang. Gilda leek enigszins
beledigd dat ik niet beter mijn best had gedaan. ‘Ik zie je na
afloop,’ zei ze, en toen liep ze terug naar haar kleedkamer.
Ik nam plaats in de zaal, op de derde rij.
Het theater had ruimte voor maximaal driehonderd bezoekers. Er leek
niet met vaste zitplaatsen gewerkt te worden, alleen op het balkon
werden de kaarten gecontroleerd door dezelfde man in pandjesjas die
mij ook had binnengelaten. Achter mij zaten koppels, voor mij zaten
families, en verspreid over de zaal zaten wat curieuze eenlingen
die zelf een carrière in het variétécircuit leken te
ambiëren.
Om acht uur precies dimden de zaallichten. De rode
velours gordijnen werden opgehesen. Een orkestje van een fagot,
tuba en accordeon en twee trompetten speelde een vrolijk
openingsnummer. Op de bühne danste Frank Condos met hoed en stok
niet zo synchroon met drie dames, die gehuld waren in pikante
pakjes vol veren en glitters. Na deze korte openingsact
applaudisseerden we en nam Frank Condos het woord. De halfnaakte
dames gingen af.
‘Geachte aanwezigen, welkom op weer een eigenzinnige
avond vol cabaret, magie, dans, muziek, film en theater! Het
belooft weer een spektakel te worden…’
Condos vertelde hoe het programma er voor die avond
uit zou zien. Ik speurde de zaal af, op zoek naar die Eichenbergens
waar Gilda het over had, maar er leken zo veel families aanwezig te
zijn dat ik niemand zou kunnen herkennen die voldeed aan het
profiel.
De eerste act was een nogal flauw slapstickduo met
trampolines, gieters, bananenschillen en schunnige grappen. De
tweede artiest was verkleed als woestijnkrijger, die messen op een
houten deur wierp rond een vastgebonden dame. Bij ieder mes klonk
er gegil van vrouwen uit de zaal, gevolgd door een luid applaus.
Het was wel aardig, maar niet iets wat ik nooit eerder gezien had.
Na nog wat clownesk vermaak, een intermezzo van een stukje
slapstickfilm en een Hawaïaanse dans door dezelfde drie dames als
van de opening kwam Gilda op.
De hele zaal was muisstil.
Ze zong ‘Swinging on a Star’ uit de film
Going My Way, en het klonk alsof het
voor Gilda bedacht was, hoewel het in de oorspronkelijke versie
door een mannelijke zanger, Bing Crosby, werd gezongen. Ik was
direct weer betoverd door haar prachtige, volle en zware stem. Het
werd gevolgd door ‘Anything Goes’ van Cole Porter, dat ze plagerig
zong terwijl ze mensen uit het publiek aanwees alsof het over hen
ging.
Na de twee liedjes kreeg ze een verpletterend
applaus, waarbij mensen opstonden en op hun vingers floten en ‘bis’
riepen. Ook ik stond op en klapte luid.
Het doek viel.
Nog één keer ging het doek op, waarbij alle
artiesten opkwamen om een buiging te maken. Frank Condos riep door
de microfoon dat de bar in de foyer geopend was.
Ik liet me meevoeren met de stroom mensen naar de
uitgang van de zaal. In de foyer haalden de meeste bezoekers al hun
jas op; alleen fans en bekenden van de artiesten en de bohémiens
met een toch al verscheurd kasboek bleven hangen.
Gilda was net als de vorige keer omringd door
voornamelijk mannelijke bewonderaars die haar hand wilden kussen.
Het werd zo druk dat ik wat op de achtergrond bleef staan. ‘Gino,
Gino,’ riep ze. ‘Dit zijn de mensen aan wie ik je wilde
voorstellen.’
Het echtpaar Eichenbergen stond met hun lange jassen
over de armen. Hij leek iets ouder dan vijftig en had zijn
grijzende haren achterovergekamd. Zijn ongeveer even oude maar
blonde vrouw droeg een lange donkerrode jurk met een parelketting.
Ze was bescheiden opgemaakt, zeker in vergelijking met Gilda.
Ik stelde me voor. Het was een verademing om weer
eens Nederlands te spreken, al zorgden onze verschillende dialecten
wel voor verwarring. Frederik Eichenbergen had een rollende r, en
zijn articulatie was loepzuiver, naar goed Indisch gebruik. Zijn
vrouw had het iets minder, maar sprak ook erg beleefd en
duidelijk.
Ze waren er met hun twee dochters, die zich op dat
moment naar het toilet hadden begeven.
Annemarie Eichenbergen praatte met Gilda. Frederik
Eichenbergen richtte zich tot mij. Ze waren speciaal voor Gilda van
Johnstown naar Pittsburgh gereden, omdat ze warme herinneringen aan
Gilda hadden bewaard. Eigenlijk stond de zangeres symbool voor de
tijd waarin het allemaal nog goed ging met de familie Eichenbergen.
Niet dat ze het nu zo slecht hadden, maar ze voelden zich toch wat
ontheemd in de Verenigde Staten. Een gevoel dat ik maar al te goed
kende.
Frederik vroeg waar ik in Nederland had gewoond.
Toen ik Wijk aan Zee noemde, en ook kort vertelde over de walserij
en het circus, vertelde hij over het jongensinternaat van zijn
vader, dat in de Kennemerduinen stond. Het was nu onteigend door de
Duitsers. Zijn vader zat ondergedoken in Hummelo. Frederik wilde
het internaat met zijn gezin betrekken als de oorlog ten einde zou
zijn, en volgens hem duurde dat niet lang meer. ‘Ach kijk, daar
zijn mijn dochters.’ Hij wees over mijn schouder.
De een was iets ouder en de andere iets jonger dan
ik, schatte ik. Ze waren allebei erg mooi, maar de jongste had
direct al mijn voorkeur.
De oudste, Victoria, had blonde krullen en droeg een
bescheiden avondjurk van een glimmende, groene stof. Zij leek het
meest op haar moeder. De jongste had donkerder haar en droeg een
outfit die erg leek op wat Gilda de week ervoor had gedragen: een
pantalon met blouse. Ze stelde zich voor als Nicolien
Eichenbergen.
Ze probeerden het te verbergen, maar ze moesten
giechelen om mijn Italiaans-Limburgse accent.
Frederik haalde spuitwater voor zijn dochters en
droge martini’s voor zichzelf, voor Gilda en voor zijn vrouw. Ik
kreeg van hem een glas Budweiser. Hij gaf een knipoog toen hij me
het bier overhandigde.
Ik raakte met de zusjes Eichenbergen aan de praat
over Nederlands-Indië, de oorlog, het internaat van hun opa en mijn
avonturen als ijzergieter, afvlammer en leeuw. Ze stelden wat
dubieuze vragen; of ik wel kon lezen en schrijven. Of ik weleens
een boek las.
Beiden hadden de kweekschool gevolgd en hadden al op
jonge leeftijd in Batavia – dat al Jakarta heette, maar zij bleven
het Batavia noemen – lesgegeven aan Nederlandse kinderen op de
Europese Lagere School. De afgelopen jaren hadden ze in Amerika
voornamelijk als kindermeisjes gewerkt voor hun nichtjes en
neefjes, de kinderen van hun broers. Hun vader had na een jaar
bureaucratische verwikkelingen eindelijk met een Greencard een baan
kunnen bemachtigen als docent grafische wiskunde aan de Westmond
Hilltop High School in Johnstown. Hun moeder deed het
huishouden.
De broers, Jules en Theodoor, hadden ook als
onderwijzer gewerkt in Batavia, maar Jules bezorgde nu post en
Theodoor werkte tijdelijk in een ijsfabriek. Ik vroeg of ze het
financieel zwaar hadden, maar ze bezaten nog veel familiekapitaal
dat via omzwervingen bij een bank in Baltimore terecht was
gekomen.
Ze wilden hun toekomst, net als ik, niet opbouwen in
Amerika. Maar Nederland konden zij zich amper nog herinneren. Ze
waren drie en zes toen ze achttien jaar geleden richting Batavia
waren vertrokken.
Het stoorde mij wel dat ik af en toe buiten het
gesprek werd gehouden, alsof ik achterlijk was. De zusjes draaiden
zich dan wat naar elkaar toe en spraken op fluistertoon.
‘Je bent toch ook jongleur, of acrobaat? Je vertelde
toch net van die leeuwentrucs?’ vroeg Victoria.
‘Ik heb het al lang niet meer gedaan.’
‘Morgen wordt ons nichtje Selma vijf. Ze is het
dochtertje van Jules. Kinderen uit de buurt komen naar haar
feestje. Lijkt het je niet leuk om voor ons op te treden?’
Ik dacht aan de dekenkist met daarin het mottige
leeuwenpak. Ik associeerde het niet direct met een
kinderfeestje.
Frederik Eichenbergen zou me voor mijn act belonen
met twee dollar, zo fluisterde hij mij toe toen hij naast me kwam
staan. We proostten.
Pas na een uur verliet ik de foyer, licht in het
hoofd. Ik bedankte Gilda voor de mooie avond, en de familie
Eichenbergen voor de uitnodiging voor het kinderfeestje dat de
volgende dag zou aanvangen om één uur, na de lunch. Had ik wel
officieel ‘ja’ gezegd, of ging men ervan uit dat ik het toch wel
zou doen?
Toen ik die avond op de terugweg in de
bus naar Irwin Avenue zat, voelde ik de warmte in mijn lijf
aanzwellen. Eindelijk had ik weer eens Nederlands gesproken, werd
ik uitgenodigd voor een verjaardag en kon ik indruk maken met mijn
leeuwenact.
Een vriend van de familie Eichenbergen,
ene Tony, zou ook van Pittsburgh naar Johnstown rijden. Ik mocht
met hem mee. Om half elf in de ochtend pikte hij me op in zijn
zwarte Ford Sedan Delivery. Hij vroeg me wat ik precies ging doen
‘met die kist’. Ik zei dat er een leeuwenpak in zat, en dat ik zou
optreden op het kinderfeestje van een van de jongste telgen van de
familie Eichenbergen.
Tony zette me af bij het huis van de familie op
Boltz Street in Johnstown, een vrij groen gebied met veel
vrijstaande houten woningen met veranda’s.
Frederik Eichenbergen opende de deur en liep ons
tegemoet over het slingerende pad. Hij verwelkomde ons met een
stevige handdruk. Hij bood koffie aan, maar Tony moest gelijk weer
verder. Hij sloeg Eichenbergens tegemoetkoming in de
brandstofkosten af. ‘Als ambtenaar kan ik deze rit toch wel
declareren.’ Ik bedankte Tony.
Het huis van de Eichenbergens was redelijk groot,
maar je zag aan alles dat het niet meer was dan een eenvoudig
bouwpakket. De constructie oogde broos. De wanden waren dun.
De inrichting was sober, maar wel compleet. Aan de
muur in de hal hingen grote pentekeningen van de rubberplantages
van Java en de ontginningsfabriek op het Indonesische eiland
Billiton. In de woonkamer viel voornamelijk de enorme radio met
houten behuizing op. Ik kende niemand met een radio, zelfs Joachim
IJzer had er geen.
Frederik leidde me snel naar de ouderlijke
slaapkamer, zodat de kleine kinderen niet zouden zien dat er een
ongenode gast was die zich verkleedde. Na een kwartier zouden de
eerste jeugdige gasten al arriveren.
De zussen Victoria en Nicolien stonden in de
deurpost en keken toe. Frederik stuurde ze weg.
We overlegden wat ik precies moest doen. Het moest
natuurlijk niet te realistisch worden, want dan zou ik de kinderen
de stuipen op het lijf jagen. Eerst zouden de kinderen taart eten
en daarna een spelletjesparcours doen in de tuin. Om ongeveer twee
uur was het dan mijn taak om te verschijnen.
‘Heb je hulp nodig met dat pak?’ vroeg Frederik. Ik
zei dat ik het alleen wel redde.
Om me goed in mijn rol te verdiepen, wilde ik eerst
weer even wennen. Ik had het leeuwenpak al in geen tijden meer
gedragen. Ik opende de kist. De kop, die er zo echt uitzag, lag
bovenop en staarde me aan, maar toch vond ik dat hij nog niet
leefde zonder mij erin.
Ik wurmde me in het pak. Ik stak mijn hoofd in de
warme holte van de kop en ritste het pak van de binnenkant, ter
hoogte van de buik, dicht. Ik nam plaats op het bed en ging daar
als een reuzenkat op de sprei liggen. Ik luisterde naar mijn eigen
ademhaling. In het warme pak waande ik me veilig voor onheil en
gevaar. Als leeuw was ik onverslaanbaar.
Ik hoorde een deur opengaan. Nicolien kwam de kamer
binnen. Ze was onder de indruk. ‘Mijn hemel,’ zei ze zachtjes. ‘Dat
ziet er griezelig uit.’
Ze kwam op het bed zitten. Ze keek naar mijn
leeuwenkop. ‘Lig je lekker, leeuw?’
Ik blies door het pijpje. Ik maakte een spinnend
geluid.
Ze schrok en lachte weer. ‘Het is zo echt.’ Ze aaide
me over mijn neus. ‘Je bent een mooie leeuw.’
Ik kreeg kippenvel, alsof ze mijn echte huid aaide.
Ik keek door het gaas naar haar lieve gezicht. Mijn god, wat was ze
mooi.
Ze bleef op de kamer. Dat maakte me wat zenuwachtig,
maar het beviel me ook wel. Ze kwam naast me liggen en begon tegen
me te praten. ‘In Batavia zag ik ook altijd veel leeuwen. Dat waren
ook geen echte. Er was een grote Chinese tempel vlak bij de markt
van Petak Sembilan. Daar stond een leeuw op een sokkel. Ik vond dat
heel imposant. De leeuw was altijd mijn lievelingsdier. Ik zou het
als kind het mooiste cadeau hebben gevonden, een leeuw op mijn
verjaardag.’
Haar zachte, vrouwelijke stem klonk kwetsbaar. Het
leek wel of ze meer respect voor me had als leeuw dan toen ik
gisteren echt voor haar stond.
Ze raakte mijn manen en poten aan.
Ik voelde me op mijn gemak. Ik was in een huis bij
een warm Nederlands gezin, ik werd gekoesterd door een lieve jonge
vrouw die ik weliswaar amper kende, maar met wie ik een klik had,
veel meer dan met alle vrouwen die ik de afgelopen jaren in
Pittsburgh had ontmoet.
Toen ik daar op dat bed in die slaapkamer van de
Eichenbergens lag, voelde ik een rust over me komen, alsof ik
eeuwen zorgeloos kon slapen.
Ik sloot mijn ogen.
Ik fantaseerde dat ik in de branding van een zee
stond. Het maakte me niet uit of het de Adriatische Zee of de
Noordzee was. Ik stond daar in het warme zonlicht, mijn armen
gespreid. Frisse watergolfjes tegen mijn blote voeten. Ik rook een
prikkelende zilte geur. Hoorde meeuwen in de verte, overstemd door
het ruisen van de zee tegen een stenen pier.
Ik dommelde weg met die beelden, dat gevoel, dat
geluid en die geuren.
De deur zwaaide open. ‘Je kunt!’
fluisterde Frederik.
We schrokken wakker. Nicolien kwam overeind, wreef
in haar ogen. ‘Hoe laat is het, papa?’ vroeg ze.
‘Vijf voor twee. Wat deed jij hier?’
‘Ik moet in slaap zijn gevallen.’
Ik zweette. Snakte naar water of limonade.
‘Alles goed daar?’ vroeg Frederik nu op normale toon
aan mijn leeuwenkop.
Ik knikte. Mijn bek bungelde open. ‘Ik heb wel
dorst,’ mompelde ik.
‘Kan ik iets voor je halen?’
Even later kwam Frederik terug met een glas water
met een buigrietje.
‘Kom maar hier met dat glas. Zo ja.’ Nicolien bracht
het glas water via de buikopening naar mijn mond. Het was te veel
gedoe om mijn handen uit de poten te trekken. Binnen een paar
seconden had ik het glas leeg. Nicolien zette het op het
nachtkastje.
‘Ben je zover?’ vroeg Frederik.
‘Ik wel.’ Ik kroop van het bed af. We liepen
richting de tuin. Ik hoorde in de verte kinderstemmen.
‘O, o, o, kijk eens wat ik hier heb,’ riep
Frederik.
‘Een leeuw, kinderen, kijk, een echte leeuw!’ riep
Annemarie. De kinderen gilden en renden alle kanten op. ‘Hij doet
niks, hij doet niks,’ probeerden Nicolien en Victoria nog sussend.
‘Het is een lieve, gehoorzame leeuw. Kijk.’
Ik ging op mijn achterste poten staan en maakte een
koprol. De kinderen kwamen voorzichtig dichterbij. ‘Ga maar op een
rijtje zitten,’ zei Jules, de vader van de jarige Selma. Ze had een
kartonnen feestmuts op. Ze kroop bij haar moeder op schoot.
Ik deed wat trucjes met een bal, sprong een paar
keer door een hoepel en deelde nepbloemen uit. Ik was gewoon een
derderangs clown, maar dat maakte voor het weinig kritische publiek
helemaal niets uit. Ze joelden en klapten en klommen aan het slot
een voor een op mijn rug.
Ik was aan het einde van de middag uitgeput, maar
voelde me dolgelukkig. Toen ik eenmaal weer in de slaapkamer het
pak kon uittrekken, hielp Nicolien me met het opbergen in de houten
kist.
‘Eet je mee, Gino?’ vroeg Annemarie vanuit de
keuken, toen we in de tuin zaten en in de ondergaande zon nog wat
dronken. ‘Frederik kan je straks wel terugbrengen.’
‘Ik eet graag met jullie mee,’ zei ik. Ik keek naar
Victoria en Nicolien, die in de tuin ravotten met hun nichtjes en
neefjes.
Frederik nam een trek van zijn sigaret. ‘Wat ga jij
doen als de oorlog ooit is afgelopen?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik zal tot mijn dood
in een fabriek blijven werken.’
‘Heb je onlangs nog iets van je familie in Nederland
gehoord?’
‘De post wordt door de Duitsers onderschept. Ik zou
niet weten hoe ze mij moeten bereiken. Ik vrees voor hun leven.
Mijn vader is een zieke communist, mijn broer een eigenwijze
partizaan. Het kan niet anders of het is helemaal misgegaan. Of het
gaat nog mis.’
‘Denk je dat ze zijn opgepakt?’
‘Ik heb ze vanuit Pittsburgh nog enkele cryptische
brieven geschreven, in de hoop dat de Duitsers mijn codetaal niet
zouden begrijpen. Ik denk niet dat die brieven zijn aangekomen, en
ik denk niet dat ik ooit antwoord zal krijgen.’
We aten karbonades met maïs en aardappelen aan de
lange tafel in de tuin. Het werd frisser, maar het was een
fantastische avond. Alsof ik voor het eerst ergens echt thuis
was.
Naarmate de avond vorderde, werden de grappen
flauwer en de anekdotes in de familiesfeer onnavolgbaar. Pas om
negen uur stonden we op om naar Pittsburgh te rijden. ‘Zal ik
meerijden, papa?’ vroeg Nicolien. Ze keek me hoopvol aan. Ze was al
eenentwintig, maar gedroeg zich nog als het twaalfjarige papa’s
kindje.
Hij stond op, trok zijn bretels onder zijn jasje
strak en zette zijn hoed op. ‘Goed. Kom mee.’
Ik groette en bedankte iedereen. ‘Kom snel weer,
Gino,’ zei Annemarie. We verlieten het huis aan Boltz Street.
Frederik en ik hesen samen de kist met het leeuwenpak in de
auto.
Het was een minder ruime Ford dan die van
Tony, maar dat maakte mij niets uit. Ik zat samen met Nicolien op
de achterbank. We keken naar buiten, zeiden niet veel.
Frederik praatte nog wat over president Roosevelt,
die hij een held noemde.
Toen het donkerder werd, deed Nicolien of ze sliep,
haar hoofd tegen het raam, maar ondertussen hield ze mijn
linkerhand vast. Ik meende zelfs een kleine plagerige glimlach te
zien.
Godverdomme, ik was niet meer dan een staalarbeider
met Italiaans bloed. De familie Eichenbergen was vermogend, ik zou
er nooit tussen passen. Frederik vond me ongetwijfeld een aardige
vent, maar nooit zou ik met zijn dochter kunnen verkeren. Ik had
alleen een diploma van de ambachtsschool, zij was lerares – wat
moest hij met zo’n randfiguur als ik?
Toen Nicolien echt sliep, boog ik me voorover. Ik
legde mijn rechterhand op de bijrijdersstoel van de Ford. ‘Het is
misschien een ongebruikelijke vraag, meneer Eichenbergen. Maar naar
welke kerk gaat u eigenlijk?’
‘Kerk?’ Frederik kuchte. ‘Wat bedoel je?’
‘Zijn jullie baptisten? Mormonen?’
‘Ik vind dat iedereen dat maar voor zichzelf moet
weten. Ik ben vrijzinnig.’
‘Vrijzinnig protestants?’
‘Liberaal! Ik rijd hier in Amerika, Gino.’ Hij
maakte een weids gebaar met zijn hand. ‘Dit is het land van de
onbegrensde mogelijkheden. Ik laat mijn geest niet kooien door God,
Hitler of Stalin. Ik ben een vrijzinnig liberaal.’ De Indische
tongval gaf zijn uitspraak een prachtige bijklank.
‘Echt?’
‘Stel ik je teleur?’
‘Nee…’ Ik liet me weer naar achteren zakken. ‘Ik
geloof dat ik ook liberaal ben.’
Frederik keek me via de achteruitkijkspiegel aan.
‘Dat is dan mooi.’
We zwegen een tijdje.
Hij zuchtte. ‘Als deze vreselijke oorlog ten einde
is, als Roosevelt of Churchill Hitler een kop kleiner maakt, breekt
er een nieuwe tijd aan, Gino. En het hangt in de lucht. Ik voel
het. Je moet nu alvast plannen maken voor de toekomst. Je moet
durven blijven dromen.’
‘Waar droomt u van?’
‘Over een paar jaar ben ik directeur van een van de
mooiste onderwijsinstellingen van Nederland. Midden in de natuur,
in de Kennemerduinen. Die droom is echt. Dat gebeurt gewoon. En
jij, waar droom jij van?’
Ik keek naar buiten. Desnoods zou ik terugkeren naar
Velsen om er als afvlammer aan de slag te gaan in een nieuwe
fabriek van Joachim IJzer, desnoods zou ik zelfs weer bij mevrouw
Leenders intrekken – als ik maar uit dit vervloekte continent zou
kunnen raken. ‘Dat weet ik niet zo goed.’
‘Kom, je bent een eersteklas dromer. Dat zie ik
zo.’
‘Ik wil trouwen, kinderen krijgen, een fatsoenlijke
baan op kantoor krijgen en in een tuin zitten. Vroeger wilde ik bij
het circus of in een theater optreden, maar daar geloof ik niet
meer in. Zoals we vanavond bij jullie in de tuin zaten, dat vond ik
een openbaring. Dat wil ik ook. Die rust.’
‘Wil je terug naar Nederland na de oorlog?’
‘Het liefst zo snel mogelijk.’
Frederik zweeg even. ‘We zullen het nog moeilijk
krijgen, Gino. Ze vinden ons verraders. Omdat we de benen hebben
genomen.’
‘Iedereen in uw positie had hetzelfde gedaan. U had
een gezin.’
Ik vertelde over mijn vlucht met het personeel van
Joachim IJzer, de begeleiding door de Gestapo-agenten en de
chantabele Duitse onderhandelaar Lothar Wäckele.
‘Wil je terug naar Limburg?’
‘Nee.’ Ik slikte. ‘Ik ben als de dood voor wat ik
daar aan zal treffen. Ik wil nu met mijn leven beginnen. Ik ben
vijfentwintig. Het is tijd voor een andere Gino Dona.’
‘Wat voor een dan?’
‘Ik moet misschien wel iets anders verzinnen dan met
mijn handen werken. Ik vind het verschrikkelijk. Op mijn vijftigste
zal ik net zo verbitterd en versleten zijn als mijn vader. En
alcoholist bovendien.’
‘Op een kantoor zitten, daar word je ook niet
vrolijk van.’
‘Als u een beter idee heeft. Ik ben te oud en heb
het geld niet meer om nog verder te studeren. Laat mij maar orders
in mappen doen en stempels zetten. Prima. Een cursus boekhouden doe
ik er wel bij. Koffer onder de arm en elke dag naar kantoor. Ik
teken ervoor.’
‘Zullen we iets afspreken?’
‘Wat?’
Hij wachtte even. ‘Als de oorlog is afgelopen, kom
jij bij mij in dienst. Op de administratie van mijn
onderwijsinstituut.’ Frederik haalde zijn rechterhand van het stuur
en stak hem naar achteren.
Hij knipoogde naar me.
Ik schudde de hand.
Toen we bij Irwin Avenue arriveerden en ik met de
kist bij mijn voordeur stond, gaf Nicolien me vanaf de achterbank
een wuifkus.
Feestdagen en verjaardagen had ik elk jaar
in het bijzijn van mijn oud-collega’s bij de familie IJzer gevierd,
hoewel het gezelschap met de jaren slonk. Felix had een vrouw
ontmoet en emigreerde naar Canada, het slangenmeisje en de dwerg
probeerden carrière te maken in de tanende filmindustrie van
Hollywood. Ik ging ze steeds minder zien, en de familie
Eichenbergen des te meer.
Nicolien en ik werden hopeloos verliefd op elkaar,
en omdat de familie vrijzinnig-liberaal met een Indische tongval
was, scheen ons ‘klassenverschil’ geen enkel probleem. Ik overwoog
haar ten huwelijk te vragen, maar ik wilde wachten tot na de
oorlog.
Op een vrijdagmiddag aan het begin van de herfst in
1944 floot mijn ploegbaas Sergio op zijn vingers en riep mijn naam.
Hij vertelde dat hij ‘interessante krantenkoppen’ gelezen had in
een kiosk.
‘Ga straks zelf maar kijken,’ zei hij en wees naar
de grote klok in de fabriekshal. ‘Volgens mij doen onze jongens
goed werk in Europa.’
Na de schaft snelde ik naar de kiosk in de buurt. De
Herald Tribune schreef die
vrijdagmiddag: ‘British troops are pushing
west from the canal from the vicinity of Eindhoven…’ In de
zomer was er al een invasie aan de kust van Noord-Frankrijk
geweest. En er waren eerder al geallieerden in Eindhoven en
Nijmegen geland. Het ging de goede kant op. Ik las alle
nieuwsberichten en luisterde naar elk radiobericht dat met Europa
te maken had, maar nu het steeds geloofwaardiger begon te klinken,
werd ik ook optimistischer over mijn eigen lot.
Ik ging die middag niet meer aan het werk. Ik belde
vanuit een telefooncel met zowel het kantoor van Joachim IJzer als
dat van Frederik Eichenbergen, mijn surrogaatvaders. Ik kreeg ze
niet te pakken, maar gaf de boodschap door: de bevrijding was
nabij. De receptionistes vermoedden ongetwijfeld dat ze met een
dwaas van doen hadden, maar toch namen ze de boodschap aan.
Ik rende als een klein kind door de straten van
Pittsburgh. Tegen iedereen riep ik dat Europa werd bevrijd. Ik
hield de bus aan die me naar het Union Station op Liberty Avenue
bracht.
Tijdens de busrit kon ik alleen maar naar buiten
kijken met een glimlach op mijn gezicht. Knisperende oranjebruine
bladeren werden in de felle zon door een windvlaag opgejaagd. Het
grijs van de hoeden en de regenjassen kreeg in dit licht ineens
iets zachtroze.
De entree van het station van Pittsburgh
was een hoge stenen poort, een boog die op twee zuilen rustte. In
het midden van het plafond van de hal zat een metersbrede koepel,
als een kleinere variant van het Pantheon in Rome.
Ik bestudeerde de koepel en zag behalve het
donkergroene cirkelvormige ijzeren frame ook de verdiepte
rechthoekige vlakken, de cassetten, die ook leken te steunen op
zuilen, net als bij de entree. In de zuilen zaten marmeren platen
met inscripties; namen van Amerikaanse steden als Philadelphia, New
York, San Francisco, enzovoort. Aan de bovenkant van de zuilen
zaten uitgehakte bekroningen in de vorm van leeuwenkoppen. Ik
salueerde, als een trotse frontsoldaat, naar een van de
leeuwenkoppen.
Bij het loket kocht ik voor een paar dollar een
treinkaartje naar Johnstown.
De trein deed er iets langer dan anderhalf
uur over. Vanaf het station was het maar een paar minuten lopen
naar Boltz Street. Ik rende naar het houten huis van de
Eichenbergens en klopte op de deur.
‘Doe open! Doe open! We worden bevrijd, we worden
bevrijd,’ riep ik.
Annemarie, met een van de kleinkinderen op de arm en
Selma om haar been geklemd, keek me verschrikt aan. ‘Wat is er aan
de hand?’
‘De oorlog, de oorlog… het is bijna allemaal
voorbij.’ Ik stormde het huis binnen. ‘Ik las het in de krant.
Limburg en Brabant zijn al bevrijd!’ Ik danste door de kamer. ‘Waar
zijn Nicolien en Victoria?’ riep ik.
‘Die zijn naar de markt. Ze zullen zo wel
terugkomen. Moet jij niet werken vandaag? Hoe ben je hier
gekomen?’
‘Met de trein. Ik heb uw man ook nog proberen te
bereiken. Hij zal het ook wel fantastisch nieuws vinden.’ Het kind
op haar arm moest huilen, vermoedelijk door mijn opgewonden kreten.
‘Weet u wat dat betekent? We kunnen terug naar Nederland. We kunnen
er een nieuw bestaan opbouwen.’ Ik liep achter haar aan, naar de
keuken, waar Annemarie een flesje melk van het aanrecht
pakte.
Ze keek naar buiten, naar de andere huizen in het
heuvelachtige Johnstown. Ze zweeg.
‘Of wilt u soms niet weg hier…?’
Ze keek me aan. ‘Natuurlijk ben ik blij dat die
verschrikkelijke oorlog naar zijn einde loopt. Maar ik ben van
Nederland naar Indië verhuisd. Van daar weer naar Amerika. Elke
keer ben ik bezig met opbouwen, afbreken, opbouwen, afbreken. Dat
kost me steeds meer energie.’
Ik hoorde de voordeur opengaan. Victoria en Nicolien
kwamen binnen. Ik vloog Nicolien om de hals.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg ze verrast.
‘Nederland wordt bevrijd,’ zei ik enthousiast. Ik
legde mijn handen op haar schouders en sprak haar toe. ‘De
Amerikanen zijn al in Maastricht en Eindhoven. Het is een kwestie
van weken, dagen misschien.’
‘Ben je daarvoor helemaal hiernaartoe
gekomen?’
‘Ben je niet blij me te zien?’
‘Jawel, maar…’ Ze tuitte haar lippen en ze dacht na.
Victoria zette ondertussen de boodschappen in de keuken. ‘Ik moet
het alleen nog zien.’
‘We kunnen weer dromen, Nicolien. We kunnen
eindelijk terug en een bestaan opbouwen. Jij. Ik. Of wil jij soms
in Amerika blijven?’
Ze glimlachte. Legde haar hand in mijn nek. Ik was
een beetje ontmoedigd.
Tegen het einde van de middag, toen
Frederik was teruggekeerd van zijn werk, luisterden we naar de
Amerikaanse nieuwsberichten op de radio. Hij maakte met potlood
aantekeningen van wat hij hoorde, ondertussen nerveus rokend.
We aten een broodmaaltijd. De sfeer aan tafel was
anders dan voorgaande etentjes – minder losjes en ontspannen.
Naarmate Frederik en ik meer hardop fantaseerden over de toekomst,
werden Annemarie en haar dochters stiller.
Na de koffie ging ik weer naar het station. Nicolien
liep met me mee. Ik rook de typische geur van houtkachels op een
koude herfstavond. Nicolien omklemde mijn arm. We zeiden niet veel.
Toen ik in de trein zat, twijfelde ik of de familie Eichenbergen,
uitgezonderd Frederik, echt wel terug wilde naar Nederland.
De volgende ochtend meldde ik me weer gedwee bij de
ploegbaas van United Steel. Ik legde uit dat ik in mijn
enthousiasme de trein naar mijn verkering had genomen. Hij had er
enigszins begrip voor, maar vond het dom van me dat ik het niet
gewoon gezegd had. Ik mocht na een reprimande weer gewoon aan het
werk.
***
In december zakte de temperatuur in de
noordelijke staten tot 34 graden onder nul. Er waren veel
sneeuwstormen, tot in het diepe zuiden aan toe. In de laatste dagen
van het jaar lag het gebied van noordelijk Texas tot de Mississippi
Valley oostwaarts onder een dikke laag harde, ijzige sneeuw
Victoria en Nicolien smeekten om een leeuwenact voor
Kerstavond 1944. Ik deed mijn trucs, en niet alleen de
kleinkinderen vonden het wederom indrukwekkend.
Na de trucs las Frederik een kerstverhaal voor bij
beeldprojecties van een toverlantaarn. Hij had het toestel
meegenomen uit Nederlands-Indië.
Het verhaal dat Frederik voorlas ging over een man
die op de Zuiderzee de weg kwijt was geraakt, maar door
engelengezang terug werd gebracht naar zijn vrouw en kinderen aan
de wal. Het verhaal had een sterk stichtelijk karakter, waar
Frederik uiteraard de draak mee stak.
Het diner bestond uit een grote kalkoen met gepofte
aardappelen uit de kachel en bergen erwten uit blik, overgoten met
margarine. We dronken flink van flessen goedkope fruitwijn.
Rond elven kwam de cognac op tafel. De kamer stond
blauw van de sigaretten- en sigarenrook. Frederik bracht een toost
uit op Nederland en op de toekomst. Hij wilde het ‘Wilhelmus’
zingen, maar hij raakte halverwege het eerste couplet het spoor
bijster en eindigde in een stuurloos lallen. Nicolien en ik konden
er wel om lachen, maar Annemarie geneerde zich.
Ik mocht blijven slapen, maar de verder zo
vrijzinnige liberale Eichenbergens meenden wel dat ik de nacht
moest doorbrengen in een kleine logeerkamer met een schommelstoel
in de hoek en een vaalwitte sprei op het bed. Het viel me tegen,
omdat ik na al die maanden masturberen op de beeltenis van Nicolien
nu weleens de liefde met haar wilde bedrijven.
Toen ik midden in de nacht door het huis sloop om
naar het toilet te gaan, moest ik denken aan die nacht waarin ik
als jongen vanaf het erf van mijn grootmoeder naar het
kersttafereel in het huis van buurmeisje Lisa had gekeken. Zo
eenzaam en koud als ik mij die nacht had gevoeld toen ik weer in
bed naast mijn windende broer lag, zo warmbloedig en gewaardeerd
voelde ik mij nu. Ik had de vurige behoefte om met Nicolien te
trouwen, maar toch wist ik niet precies hoe de reactie van de
Eichenbergens zou zijn. Ze accepteerden me misschien als een
veredelde familievriend, een minderbedeelde over wie zij zich
ontfermden, maar ik vroeg me af of ik ook als partner van hun
jongste dochter werd beschouwd. Ik was vijfentwintig en Nicolien
eenentwintig, maar we werden amper serieus genomen als koppel,
alsof we tieners waren.
Nicolien en ik kusten elkaar wel, maar altijd buiten
het zicht van de rest. Ik begon haar ervan te verdenken dat ze zich
toch voor mij schaamde.
Ik hoorde de deur van Nicoliens slaapkamer opengaan.
Daar stond ze, in haar nachtjapon. Haar gezicht leek niet
beslapen.
‘Ik wilde al naar je toe komen,’ fluisterde ze. ‘Heb
je al naar buiten gekeken?’
‘Wat is er?’
‘Het sneeuwt. Heel hard.’
Nicolien duwde me in de richting van de logeerkamer.
Ik hoopte dat de krakende houten vloer niemand zou wekken.
Ze schoof de gordijnen van het kleine raam opzij.
‘Kijk dan…’
Ik zag dikke sneeuwvlokken die alle kanten op werden
geblazen door de wind. De heuvels rondom Boltz Street waren al
bedekt.
Nicolien stond voor me, in het blauwige maanlicht.
Ze pakte mijn handen en legde die op haar buik. Haar billen drukten
tegen mijn kruis.
Ze leunde met haar achterhoofd op mijn schouder. Ik
rook de zoete geur van haar kastanjebruine krullen.
‘Nicolien…?’ fluisterde ik.
Ze knikte.
‘Ik wil je iets vragen.’ Mijn ademhaling
versnelde.
Ze draaide zich om en keek me aan.
‘Zullen we trouwen?’
Haar ogen werden groter. Ze glimlachte.
‘Goed.’
We kusten.
Nadien bedreven we niet de liefde, maar ze trok me
wel goed af, met haar koude handen rond mijn warme lid. Het zaad
spoot als sap uit een knapperige bes. Ik veegde het met mijn
overhemd van de lambrisering.
Nicolien kwam heel even bij me liggen in het
logeerbed, maar ging daarna weer terug naar haar eigen kamer.
De volgende ochtend, Eerste Kerstdag, was
ik al vroeg wakker. Ik hoorde de hoge stemmen van de kleinkinderen
die rondom het huis dolden in de sneeuw. Ook hoorde ik de doffe
klanken van de radio in de woonkamer; kerstmuziek van Ted Lewis,
Fess Williams en de bigband van Benny Goodman.
Ik rook de geur van koffie, toast en tabaksrook die
door de kieren van het houten huis de logeerkamer binnendrong. De
deur van de badkamer werd veelvuldig geopend en gesloten.
Terwijl ik me concentreerde op de geluiden en de
geuren rondom het huis aan Boltz Street, vroeg ik me af hoe mijn
leven er over tien jaar, in de winter van 1954, uit zou zien.
De rest van de kerstdag en -avond brachten we door
in sobere weldaad, met bonen in tomatensaus, vlees uit blik en een
slaatje met veel aardappel en bij de koffie een zelfgebakken
tulband met rozijnen. De radio speelde aan één stuk door
kerstmuziek.
Er werd minder alcohol geschonken dan op Kerstavond,
maar ook nu wist Frederik uit de voorraadkast nog een fles gin op
te diepen.
Om elf uur ’s avonds keerden de broers van Nicolien
huiswaarts. Bij het uitzwaaien sloeg Nicolien haar arm om mijn
middel. We keken toe hoe Annemarie en Frederik naar de ouderlijke
slaapkamer zwalkten.
‘Zullen we nog een wandeling maken?’ fluisterde
Nicolien. Het was juist weer harder gaan sneeuwen.
‘In dit weer?’
‘Ja. Leuk juist. Toch?’
‘Ik heb amper warme kleren bij me,’ zei ik.
‘Maar dan leen je toch wat van mijn vader.’
‘Je ouders zijn net naar bed.’
‘Of wacht!’ Ze nam me bij mijn hand en leidde me
naar de logeerkamer en tikte vrolijk op de houten kist. ‘Trek je
het pak toch aan?’ Ze glunderde.
‘Als leeuw naar buiten? Dat is hartstikke
onhandig.’
‘Ah toe…’ Nu kroelde ze met haar koele handen door
mijn kruin. ‘Ik ben in de zomer je vrouw. Wees jij dan in de winter
mijn leeuw.’ Ze kuste me vol op de mond. ‘Doe je het?’ vroeg ze
ongeduldig.
Ik keek naar de kist. IJzer zou me vermoorden als
hij het wist. ‘Goed dan.’
Het pak was inderdaad lekker warm. Ik
voelde niets van de sneeuwjacht die door Johnstown raasde. Nicolien
liep naast me, als een dompteur. Ze had een bruine wollen sprei
omgeslagen. Op haar hoofd prijkte een muts van vossenbont. Mijn
leeuwenpak was niet gemaakt om er langdurig mee op twee benen te
lopen, maar mijn rug deed te veel pijn om de hele tijd op handen en
voeten door het sneeuwdek te kruipen.
We slopen door Boltz Street. Via het gaasvenster van
de leeuwenkop zag ik de donkere bossen en de bergen gehuld in
grijswitte stormvlagen.
Nicolien lachte luid, ondanks het erbarmelijke weer,
om onze krankzinnige wandeltocht. Aan het einde van de straat
keerden we alweer om.
In de hal gleed ik bijna uit met mijn drijfnatte
poten. Het pak was bedekt met een laag sneeuw. Nicolien duwde me
naar haar eigen slaapkamer.
Het was er koud. Ze trok haar kleren uit. Ik zag het
kippenvel op haar naakte huid. Ik wilde dat ze ook mijn leeuwenpak
uittrok, maar ze scheen er meer genoegen in te hebben om haar
naakte lijf tegen mijn besneeuwde vacht te drukken. Ze krulde haar
benen om mijn rechterpoot. Haar blote kut zat tegen mijn been, maar
met een stuk stof ertussen. Ik wilde me ook uitkleden, maar er
ontstond een worsteling.
Ze wierp zich op me. Terwijl ik op mijn rug lag,
hield ze mijn voorpoten boven mijn kop. Ik kon amper nog ademhalen
omdat de kop scheef zat.
Ze leunde met haar elleboog op beide vochtige poten
terwijl ze met haar vrije hand richting mijn kruis ging. Ze zocht
de ritssluiting in de buik, maar die was alleen van binnen te
openen.
‘Maak hem open,’ commandeerde ze op fluistertoon.
Het leek er niet op dat ik een andere mogelijkheid had. Ik zag haar
ervoor aan om mij te smoren met een kussen. Ze had een buitengewone
spierkracht.
‘Haal je elleboog dan weg,’ zei ik. Ik hoorde mijn
eigen stem door de binnenkant van de stoffen hals geabsorbeerd
worden.
Ze tilde haar elleboog op. Mijn polsen kwamen weer
vrij. Ik trok mijn arm uit de linkerpoot en ritste de buik open.
Met de andere hand wilde ik de kop van me af schuiven; ik wilde uit
het pak, maar Nicolien belette dat.
Ze hield me weer in een greep. Ze zat op me en duwde
de twee delen van de buik uiteen, zoals een chirurg ook zou doen
als hij een buikwand moest openen.
Niet per se liefdevol, maar wel vol passie perste ze
haar natte, met donsharen bedekte schaamlippen rond mijn harde pik,
die ze zojuist uit mijn broek had gehaald.
Ik gromde als een leeuw.
In die nacht van 25 op 26 december 1944 in
Johnstown, Pennsylvania, Verenigde Staten, schoot ik voor het eerst
mijn zaad in het lichaam van een vrouw die ik daadwerkelijk wilde
trouwen.
Uitgeput stortte ze naast me neer.
Nu hielp ze me wel met het uittrekken van het
pak.
‘Ik ben ontmaagd door een leeuw,’ fluisterde
Nicolien terwijl we onder de warme dekens tegen elkaar aan
lagen.
Ze klampte zich aan me vast, als een welp. Ik
geloofde niet dat ze nog maagd was, maar het idee vond ik
sympathiek.
De volgende ochtend verkondigde ze vrolijk
aan de ontbijttafel: ‘Lieve papa, lieve mama. Gino is de man van
mijn leven. Hij heeft me ten huwelijk gevraagd.’
Annemarie glimlachte wat geforceerd, schraapte haar
keel en ging verder met het inschenken van de koffie.
Victoria vloog eerst Nicolien en vervolgens mij om
de hals en feliciteerde ons overdreven.
Frederik keek me een tijdje aan door de rook van
zijn ochtendsigaret, met een lichte glimlach rond zijn lippen.
Daarna stond ook hij op en feliciteerde ons. ‘We boffen,’ zei hij.
‘Italiaans fabricaat is goed voor de culinaire genen.’
‘Bent u niet blij voor mij, mama?’
Annemarie keek wat stoïcijns voor zich uit. Ik kreeg
steeds meer de indruk dat ze een getroebleerde vrouw was. ‘Waar
gaan jullie wonen?’
‘Dat zien we toch wel, mama. Misschien kopen we wel
een huisje als we weer in Nederland zijn.’
Nicolien pakte mijn hand. ‘Zal Gilda op onze
bruiloft zingen? En zal er een leeuw optreden?’ Ze gaf me een
knipoog.
Frederik kuchte. ‘En, eh, wanneer gaan jullie
trouwen?’
‘In de zomer,’ zei Nicolien voor ik iets kon
uitbrengen.
Kort na de jaarwisseling zocht ik Joachim
IJzer en zijn gezin op in Ossining, samen met mijn nieuwe
verloofde.
Ze hadden berichten gehoord over hongersnood en
brandstofschaarste in Nederland. Het was het ergst in de Randstad,
vertelde zijn vrouw. Honderden, misschien wel duizenden mensen
waren in Amsterdam omgekomen van honger en kou.
De honger maakte de mensen wreed en misdadig.
Arbeidersgezinnen werden beroofd. Alles wat kon branden werd gejat.
Kennissen van IJzer bezaten in Amsterdam een huis aan de
Sarphatistraat dat in een paar dagen was ontdaan van al het hout.
Trappenhuis, vloeren, kozijnen. Ook huizen rond de Nieuwmarkt
stortten in vanwege de roofzucht, met de dood van hele gezinnen tot
gevolg.
Behalve het hongerspook waarden ook ziekten als
difterie, dysenterie en tyfus door de stad, terwijl de bevrijding
aan de andere kant van de rivier lonkte – de verhalen van IJzer
klonken even dramatisch als een compositie van Wagner. Geschikte
hulp was er amper. De ziekenhuizen hadden een gebrek aan stroom en
kolen, fatsoenlijk voedsel en schoon drinkwater.
’s Nachts, toen ik naast Nicolien in slaap was
gevallen, had ik schuldbewuste dromen over mijn moeder, die huilend
tussen de uitgeteerde lichamen van mijn broer en vader haar handen
ten hemel hief en om hulp schreeuwde.
Annemarie Eichenbergen leed aan sombere buien. Ze
verliet het huis aan Boltz Street nog maar zelden. Victoria vocht
vele ruzies over de meest onbenullige zaken uit.
‘Moeder, de oorlog is verdomme bijna voorbij, kom
uit uw donkere hol,’ brulde ze eens toen we naar het Condos Theatre
wilden gaan. Maar Annemarie bleef alleen thuis achter. Ze kreeg
last van pleinvrees.
Frederik Eichenbergen bekommerde zich in eerste
instantie nog veel om zijn vrouw, maar toen dat echt niets
uithaalde stond hij haar steeds minder vaak bij. Ze verviel in
hysterische buien en paniekaanvallen, tot groot verdriet van het
gezin. Na bezoek aan een arts kreeg ze alsnog medicatie
voorgeschreven. Ze vond het verschrikkelijk om haar zoons voor
lange tijd achter te laten en met ons terug te keren naar
Europa.
De Eichenbergens verkochten het huis aan Boltz
Street, de inboedel en de auto. Het zou tot de herfst van 1945
duren voor we als repatrianten officieel konden terugkeren.
Nicolien en ik waren nog altijd niet getrouwd.