Luca
Dona
Vierde generatie
Mijn moeder heeft me via WhatsApp weer een
bericht gestuurd. Ze zeurt dat de leerplichtambtenaar, nu de
schorsing is afgelopen, weer een brief heeft gestuurd. Ze hoopt dat
het snel is afgelopen met het gedoe op school. Ik app niks terug.
Ik word er gek van. Ik stuur mijn vader wel een bericht, een gewone
sms.
De kist met het leeuwenpak ligt nog altijd achter in
de Opel. Mijn opa Eduard en ik zijn op weg naar het huis op IJburg.
Vanavond slaap ik daar weer.
‘Liep jouw vader voor zijn lol in een leeuwenpak?’
vraag ik.
‘In zijn jonge jaren, ja. Het is een gek verhaal.’
De regenval wordt heviger. Het regent nu al bijna vierentwintig
uur. De ruitenwissers gaan hard tekeer van de ene naar de andere
kant.
‘Weet je zeker dat ik hem mag hebben?’
‘Wat moet ik met die kist? Hij staat alleen maar in
de weg.’
Ik kijk naar buiten. Er staan pijnbomen in de
duinen. Volgens mijn opa bestaat dit type boom pas sinds de vorige
eeuw in Nederland, meegebracht als geschenk door Canadese
soldaten.
Opa zet me thuis af en vertrekt weer. Hij heeft er
niet echt vertrouwen in dat wij tijdens mijn moeders vakantie met
z’n drieën voor een paar dagen een huishouden kunnen bestieren. Dat
noemt hij een ‘verschil in opvatting’ met mijn moeder, een ander
woord voor waanzin. En ergens heeft hij wel gelijk, hoewel mijn
moeder de hele vriezer heeft volgestouwd met maaltijden die we
alleen maar hoeven op te warmen. Ook hebben we voor elke dag
vijftig euro om boodschappen te doen.
Mijn stiefzussen helpen met tillen. ‘Wat is dat voor
een vette kist?’ vraagt Vicky. Ik zeg dat het geen ‘vette’ kist is,
maar een normale dekenkist. ‘Er zit een pak in.’
‘Wat voor een pak?’
‘Ik zal het je zo laten zien.’
Vicky is echt geen trut maar ze werkt me wel op mijn
zenuwen. Ze is net zeventien, ruim twee jaar ouder dan ik. Tamara,
haar jongere zus, is een half jaar ouder dan ik. Ik ben in hun ogen
echt het schattige kleine stiefbroertje. Vicky neemt zichzelf vaak
op met de camera en zet die filmpjes dan op YouTube. Ze wil een
ster worden. Ze is best knap en ze zingt een aardig riedeltje Radio
538-waardige muziek, maar volgens mij kijken vooral haar eigen
vriendinnen (en haar vader) naar die liedjes. Ze zit dan voor haar
webcam en zingt uit volle borst. Ik voel me altijd wat
ongemakkelijk als ze mijn kamer komt binnenstormen met haar
nieuwste opname. Ze is zeventien, geen veertien. Ze is bijna
volwassen. En dan laat ze het ook nog eens aan mij zien, terwijl ik
werkelijk niets met die muziek kan. Vooral haar handbeweginkjes om
de hoge noten te accentueren (waarbij het lijkt of ze stof van een
kozijn veegt) zijn een beetje pathetisch, net als de eerste noten
waarin er nog niets gebeurt in het filmpje. Maar ik zeg het niet,
anders stel ik haar zo teleur. Bovendien zegt ze dan toch dat ik
alleen maar van gothic en hardrock houd, met mijn zwartgeverfde
haren en mijn skatemuts. Tamara is een heel ander type, die is
vooral bezig met haar naveltruitjes, allerlei gasten versieren en
tongen en weet ik wat nog meer. Vicky en Tamara zitten op een
andere school dan ik. Ze doen allebei havo op een school op IJburg.
Het lastigst aan hen vind ik niet dat ze anders zijn dan ik, maar
dat ze zo’n vreemde band hebben met Alex, hun vader. Hij is hun
beste vriend. Hij deelt die filmpjes van Vicky met al zijn vrienden
en post elke dag op Facebook welke geweldige toonhoogte zijn
dochter wel niet haalt en wat Tamara weer voor belachelijks gezegd
heeft.
Ik ben geen vaderskind. Mijn vader heeft nooit een
grote rol in mijn leven gespeeld. Hij heeft het misschien
geprobeerd, maar echt veel moeite heeft hij niet gedaan. Hij is
vooral heel erg met zichzelf bezig. Dat is het verwijt dat mijn
moeder ook vaak maakt.
Vicky klopt op mijn deur. Ze vraagt of ze
het pak mag zien. Ik open de kist.
‘Wow, die is écht vet echt.’
‘Hij is niet vet,’ zeg ik geïrriteerd. ‘Waarom haal
je toch altijd dat vet overal bij?’
Ze negeert mijn gebrom en buigt voorover. Ze draagt
een strak wit hemd. Ik zie haar tieten heus wel, maar ze is bijna
een halve kop groter dan ik en ruim twee jaar ouder, dus ik geloof
niet dat ze erg druk met haar inkijk bezig zal zijn. Ik ben er niet
zo mee bezig, maar ik zie het natuurlijk wel. Om haar nek heeft ze
een of andere ketting met een klokje eraan. Die tikt tegen de rand
van de kist. ‘Ik vind hem echt heel…’
‘Vet, ja.’
Ze glimlacht. ‘Precies. Heb je al enig idee wat je
ermee gaat doen?’
‘Ik ga hem denk ik eens aantrekken naar
school.’
‘Dat zou heel cool zijn, ja.’
‘Dat is beter dan vet.’
’s Avonds ga ik er met mijn skateboard op
uit. Ik hang normaal gesproken rond bij de skatebaan op IJburg,
maar mijn skatevrienden Jordi en Egbert zijn vaker te vinden bij
het Museumplein. Zij zijn de afgelopen twee keer al naar IJburg
gekomen, dus ga ik nu maar naar het Museumplein. Als ik in de tram
zit, stuurt Jordi een bericht dat hij niet komt. Ik ben alleen met
Egbert. Egbert is een goede jongen, maar hij woont wel in dezelfde
straat als Camiel de Soto. Ik ben nog altijd op mijn hoede voor
wraak van de vriendengroep van Camiel, maar volgens Egbert hoef ik
me daar geen zorgen over te maken. ‘Camiel heeft wel belangrijke
vrienden, maar geen sterke vrienden.’ Toch blijf ik alert. Ik sta
boven aan de ramp en wil net naar
beneden gaan, als ik in de verte Camiel en zijn vrienden zie
aankomen. Ze komen niet om te skaten, met hun sjaals en wollen
jassen van The Society Shop.
Ik voel mijn adrenaline al. En juist dan gebeurt
het: ik maak een fout, verlies mijn evenwicht en beland knullig met
mijn knieën op het staal. Ik glijd als een beduusd kind naar
beneden, even later gevolgd door mijn eigen deck. In de verte hoor
ik hoongelach. Ik doe of ik geen pijn heb en of het me allemaal
niet zoveel kan schelen. ‘Kijk es aan, Egbert. Je buren,’ zeg ik en
wijs naar Camiel, die een hockeystick in zijn hand heeft, en
geflankeerd wordt door twee vrienden. Nu weglopen is geen optie.
Met forse stappen komt Camiel mij tegemoet.
‘Ja, dat was niet zo handig van je, Egbert. Om op
Facebook te laten weten dat je hier rondhangt met deze kraker,’
zegt Camiel. Hij rookt. Hij rookt normaal helemaal niet. Ik denk
dat hij ons probeert te imponeren, maar het lijkt of hij speelt in
een beroerd geproduceerde jeugdserie.
‘En wat is daar mis mee?’ vraagt Egbert.
‘Daar is niet zoveel mis mee,’ vult een van de
vrienden aan. ‘Maar we kwamen toch even kijken of hij geen
blessures op zou lopen.’
Camiel staat voor me, blaast de rook in mijn
gezicht. Goed zo, jongen, niet alleen doen zoals in de jeugdseries
van Zapp, maar ook als in de actiefilms
van Veronica.
Hij slaat met het uiteinde van zijn stick hard tegen
mijn scheenbeen (‘draag je beschermers,’ hoor ik de stem van mijn
moeder nog nagalmen). Niet een beetje hard, nee snoeihard. Ik val
bijna om. Het is als een slag van een sloophamer. De pijn schiet
van mijn schenen naar mijn stuitje. Maar ik doe hard mijn best om
niet onder de indruk te zijn.
‘Die had je nog te goed voor je excuusbrief, waar we
met de hele familie De Soto hard om hebben gelachen.’
Camiel draait zich om en loopt weg. ‘Egbert, betaal
jij zijn taxi maar, want ik denk niet dat hij naar de tram kan
lopen,’ roept hij nog na. Het drietal verdwijnt.
Ik ben misselijk, ik val bijna flauw. Een eindje
verderop kijken wat toeristen bezorgd, maar niemand doet iets. Een
man op een fiets met bruine fietstassen kijkt nog wel om, maar het
gaat zo snel, en hij ziet dat ik hulp heb van Egbert. Hij fietst
door.
Ik sleep me met mijn gewonde been richting de
tramhalte.
Tijdens de rit naar huis moet ik bijna overgeven van
de pijn. Ik onderdruk mijn tranen. Ik kan alleen maar mijn hand op
de pijnlijke plek leggen, ik durf niet te kijken. Als een
lepralijder strompel ik naar huis.
In de badkamer zie ik pas goed wat Camiel heeft
aangericht. Een bloedzwart gat in het midden van mijn
linkerscheenbeen. Ik kan er nog amper op staan. Ik twijfel zelfs
even of het bot gebroken of versplinterd is.
Ik schuifel naar mijn slaapkamer. De tranen rollen
over mijn wangen. Het is zo irritant dat gasten als Camiel
voortdurend denken de regels te kunnen bepalen. Zij frustreren mijn
wereldbeeld. Gelukkig is het vakantie. Ik heb een week om te
herstellen van mijn blessure.
De volgende ochtend word ik wakker met een
stekende pijn in mijn scheenbeen. Mijn lakens zijn bebloed. Ik wil
mijn moeder een bericht sturen, en eigenlijk wil ik zelfs in haar
armen huilen, maar ik ben bang dat ze dan terug wil vliegen vanuit
Tenerife. Dat kan ik haar niet aandoen. Nog drie dagen, dan zijn ze
terug.
Vicky komt zonder te kloppen mijn kamer binnenlopen.
Ze draagt een verwassen T-shirt met palmbomen erop. Ze heeft een
mok thee in haar hand. Haar gezicht is beslapen. ‘Mag ik effe bij
je liggen?’ vraagt ze. Ik knik en doe of ik het normaal vind.
Vroeger vond ik dat ook normaal. Toen was ik zeven en zij tien. Het
voelde als een groot verschil. Maar ik weet niet, ik ben nu
veertien, bijna vijftien, nu vind ik het langzamerhand een beetje
ongepast worden. Haar adem ruikt naar slaap. ‘Zullen we zo
pannenkoeken eten?’ vraagt ze.
‘Als ontbijt?’
‘In Amerika is dat normaal.’
‘Goed.’
‘Wat deed je gisteravond?’
‘Hoezo?’
‘Ik hoorde je stommelen. Alsof je dronken was.’ Ze
giechelt.
‘Dronken? Nee, Jezus…’ Ik heb nog nooit echt
gedronken. Een beetje dan, in Parijs.
‘Ik had geskatet. Ik ben gevallen.’
‘Hard? Hoe?’
‘Op mijn schenen…’
‘Au… arme Luca.’ Ze komt overeind, leunt met haar
hoofd op haar hand. ‘Je moeder zegt toch dat je je
scheenbeschermers aan moet doen.’
‘Ik weet het.’
‘Laat eens zien.’
‘Wat?’
‘De blessure. Ik heb Natuur en Gezondheid als
profiel op school, hè. Misschien kan ik er wat zinnigs over
zeggen.’
‘Dat lijkt me sterk.’
‘Kom op, niet zo flauw. Is het je linkerbeen?’
‘Ja.’
Ze duwt de deken van mijn onderlichaam. Ze ziet de
bebloede lakens en slaakt een kreetje. ‘Jeetje, knul…’
Ze zit nu voorovergebogen, ik voel haar lange haren
langs mijn been kietelen.
‘Wat erg.’ Ze raakt met haar vingertoppen de
zwartrode put in mijn onderbeen aan.
Ineens springen de tranen in mijn ogen. ‘Het doet
pijn. Vet pijn zelfs,’ fluister ik en bijt op mijn onderlip. Ik
bedwing mijn tranen, het lukt.
Ernstig kijkt Vicky me aan. ‘Hoe is het
gebeurd?’
‘Gewoon.’ Ik haal mijn blote schouders op.
‘Het is niet gewoon. Ben je ergens tegen een metalen
punt gestoten?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Wat is er dan gebeurd, Luca?’
Nu voel ik toch tranen. Mijn adem stokt.
‘Wat? Wat is er, Luca?’ Ze legt haar koele hand op
mijn schouder. ‘Kom maar hier.’ Ze knuffelt me. Ze omhelst me met
haar veel te lange armen. Ze kust me op mijn kruin. Dit voelt goed.
Deze armen vormen het huis van de troost, waar ik ook zo vaak met
mijn moeder ben geweest als ik vroeger pijn had of verdrietig was.
‘Heeft iemand anders dat soms gedaan?’
Ik knik. Mijn wang tegen haar borst.
‘Diezelfde gast uit je klas? Van die schorsing? Die
eikel uit Zuid?’
‘Camiel, ja,’ zeg ik schokkerig.
Ze knijpt me bijna fijn. ‘Ik zal je wond verzorgen.
Goed? Want hij moet schoongemaakt worden. Ga eerst maar even in
bad. Oké? Ik doe de lakens wel in de was.’
Als ik in bad ben geweest, dept Vicky de wond droog
met een schone theedoek. Ik zit in mijn boxershort op de barkruk in
de keuken. Ondertussen staat er een koekenpan op laag vuur. Ik ruik
de smeltende boter. ‘Pas op, dit kan prikken.’ Ze druppelt jodium
in de wond. Nu is de pijn echt snijdend, de tranen springen weer in
mijn ogen. Vicky blaast op de wond. ‘Zo is het goed. Dit ontsmet.’
Vervolgens wikkelt ze er een gaasje omheen, dat ze vastzet. ‘Je
bent nu een verbonden soldaat.’ Ze klopt zachtjes op mijn
scheenbeen.
‘Dank je wel,’ zeg ik en kijk naar de grond.
We eten samen pannenkoeken voor de tv. We
kijken iets op Comedy Central.
Tamara komt thuis. Ze zegt even gedag en verdwijnt
gelijk naar boven.
‘Ze heeft niet in haar eigen bed geslapen,’
fluistert Vicky samenzweerderig. ‘Ik heb ontdekt dat ze blowt. Blow
jij weleens?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat trekt me niet.’
‘Mij ook niet. Maar Tamara…’ Vicky komt dichterbij.
Ik ruik nu een lichte zweetgeur. Ze heeft nog steeds niet gedoucht.
De zweetgeur stelt me gerust. ‘Tamara is ontmaagd deze
vakantie.’
Ik krijg het warm. ‘O, oké,’ stamel ik. ‘Vijftien is
best vroeg toch? Of…?’
‘Dat is hartstikke vroeg, ja. Denk jij er weleens
aan?’
Ik sta resoluut op. Voel dan de pijn in mijn been
weer. ‘Ik ga even gamen,’ lieg ik en ga naar boven. Ik game nooit,
en dat weet Vicky.
Ik open mijn laptop en klik op het bestand met het
essay dat ik voor maatschappijleer af moet hebben, na de vakantie.
Het gaat over kapitalisme, de crisis en de overheden. Ik lees een
ander artikel over een groep cyberactivisten. Ik snap niet veel van
computers of hacken of programmeren of zo, maar het klinkt
interessant: digitale aanvallen tegen corporate systemen die ons dagelijks leven bepalen.
Een ander stuk gaat over de Occupybeweging, die strijdt tegen
sociale en economische ongelijkheid. Ik denk aan de vader van
Camiel de Soto. Die pa is medeverantwoordelijk voor de crisis, met
zijn baggerbedrijf in Dubai en zijn obligaties en hedgefunds en weet ik wat al niet meer.
Ik open de kist met het leeuwenpak. Ik blijf er een
tijdje naar kijken en pak dan het zware leeuwenpak er in zijn
geheel uit en leg het op mijn bed. Ik probeer mijn been zo min
mogelijk te belasten. Op de bodem van de kist ligt een
dubbelgevouwen kaart, met het plaatje naar beneden. Ik buig
voorover en haal de kaart eruit. Het is geen gewone speelkaart met
een aas of een heer, maar een afbeelding van een vrouw met een
leeuwenkop in haar handen. De kaart ruikt naar een oud boek. Ik
steek hem in de rand van een wissellijst van waarachter de dwarse,
onverschillige kop van Johnny Rotten mij aankijkt.
Ik veeg de dotten stof uit de poten, en dan steek ik
mijn linkerarm in de linkervoorpoot, en mijn rechterarm in de
andere. Ik wurm mijn rechtervoet in de rechterachterpoot, en doe
hetzelfde met mijn linkervoet en de linkerpoot. Mijn hoofd steek ik
in de zware kop. Het is er donker. Ik zou er bijna claustrofobisch
van worden, maar toch voelt het goed.