Salvador Dona
Derde generatie
Een vaalblauwe aureool vormt zich boven de Amstel. De zon is nog niet op.
Ik heb mijn eigen videorecorder in 2000 bij het grofvuil gezet, en moest daarom nu op Marktplaats een tweedehands exemplaar kopen.
Toen mijn opa Gino een paar jaar geleden overleed, kreeg ik van mijn vader een groot dossier en een envelop met een videoband.
‘Hier, alles over Operatie Doesjka. Je opa wilde dat ik het aan jou zou geven.’
Het gezicht van mijn vader was gepekeld door tranen, maar hij was zo murw dat ik er nog nauwelijks emotie van kon aflezen. ‘Bestudeer het allemaal maar thuis. Misschien snap je dan ook waarom ik een hekel heb aan dat leeuwenpak,’ zei hij toen. Eindelijk, na jaren, was er een antwoord op al mijn vragen.
Ik blader het dossier van Operatie Doesjka nog eens door.
Zou ik ooit zoiets bij mijn zoon kunnen doen, zoals mijn opa bij mijn vader heeft gedaan? Zou ik dat kunstje kunnen flikken?
Ik lees de eerste woorden van het dossier. Het is de korte biografie van Günther Strohmeyer, codenaam P922118, alias Wolf, opgetekend vanaf het moment dat hij naar Nederland kwam. Hij was officieel vertegenwoordiger van de serviesfabriek Schönwald uit de DDR.
Het is niets nieuws meer voor me maar het fascineert me nog steeds. Het heeft misschien te maken met mijn leeftijd. Ik ben onderhand net zo oud als mijn vader destijds, toen hij ontdekte wat zijn vader al die jaren had uitgevoerd.
De biografie wordt gevolgd door een schrijven van de BVD naar de politie in Amsterdam en Rotterdam met het nieuws dat P922118 op politieke bijeenkomsten jongeren aanspreekt.
Ik sla het dossier weer dicht.
De volgende ochtend stap ik op de trein naar Berlin Hauptbahnhof. In mijn aktentas heb ik mijn basisuitrusting bij me: iPad, aantekeningenboek en smartphone. Vandaag moet ik naar het internationale congres over e-marketing, waar ik een Duits en een Japans bedrijf moet meekrijgen met mijn idee voor Lovecraft. Meyer verzekerde me dat ik een forse bonus tegemoet kon zien als het me ging lukken. Het zou de redding van Lovecraft betekenen.
Meyer had een hotelovernachting voorgesteld, maar ik word gek in hotels. Hoe luxer ze zijn, hoe meer paranoïde ik ervan word.
Ik zal dit weekend overnachten in het appartement van mijn jeugdvriend Simon, met wie ik menig uur op onze kamers op de Goudhof in mijn geboorteplaats Dreefwijk heb doorgebracht. Simon woonde met zijn ouders en twee broers in een huis dat uitkeek op een heuvel met een speeltuin met veel houten bielzen.
Simon woont en werkt tegenwoordig bij een online strategiebedrijf in Berlijn, wat behoorlijk fancy klinkt maar een gril lijkt van de crisis: tegen gunstige tarieven huren jonge bedrijfjes kantoorruimten en bedenken onlinecampagnes voor grotere bedrijven die met zo’n team van wisecracks denken te investeren in de toekomst, omdat hun klassieke werkzaamheden dik verlies draaien. Of al die sympathieke workaholics met hun ideeën voor apps nu het verlossende antwoord brengen, is nog maar de vraag.
Wanneer ik na Hengelo de Nederlands-Duitse grens ben gepasseerd, zie ik het landschap langzaam veranderen. Ik zet mijn iPod aan. Na de gebruikelijke moderne elektronica scroll ik naar Lexicon of Love van ABC, een van mijn favoriete albums uit mijn jeugd.
Mijn grootvader Gino Dona is een jaar geleden op 92-jarige leeftijd gestorven. De laatste jaren sleet hij zijn leven bij mijn ouders in een kamer met parafernalia die hij gedurende zijn leven had verzameld. Tot aan zijn dood voerde ik gesprekken met hem, als hij op bed lag of in zijn stoel aan het raam zat.
Hij was een eigenzinnige en ondernemende man, maar sinds het overlijden van oma Nicolien Dona in 1995 zat hij, zoals vele achterblijvende partners op leeftijd, in de wachtkamer van de dood. Hij kwam amper nog buiten, alle pogingen van mijn ouders ten spijt. Hij begon zelfs de zee en het strand en de duinen te haten.
Ooit maakte hij uitstapjes met mijn vader en mij, tijdens onze vakanties die we met de hele familie doorbrachten in een badplaats nabij Ravenna, Italië. Dan liepen we in de vroege avond met z’n drieën over de steigers van een haventje en keken welke vangst de amateurvissers in hun plastic emmers bewaarden.
Dankzij de socialistische sympathieën van mijn ouders wist ik als kind al alles over de Muur, de Koude Oorlog, de Stasi, Erich Honecker, de Trabanten en de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands.
In 1990 reden we met z’n drieën naar Berlijn – mijn vader, mijn opa en ik, in de Peugeot van mijn vader. De Muur was nog maar net gevallen. Mijn moeder had boterhammen gesmeerd voor onderweg, want bij die vele Raststätten zouden de slappe broodjes worst alleen maar geldklopperij zijn. Mijn zusje Laila bleef bij mijn moeder.
Opa Gino wilde bij een tankstation in de DDR (het bestond officieel nog, al zou het niet lang meer duren) stoppen, omdat de sigaretten en de drank er goedkoper waren dan in Nederland. Hij rookte nog amper, maar een gunstig geprijsde slof sigaretten was reden om ze aan te schaffen.
We sliepen twee nachten in een pension in het stadsdeel Tiergarten. Toen ik naar bed ging, bleven mijn vader en opa in de bar van het pension hangen om verscheidene bieren te proeven, maar vooral om iets te bespreken.
Tegen twaalf uur ’s nachts stommelden ze de kamer binnen. Ik hoorde flarden van hun ruzieachtige gesprekken in de badkamer. Mijn opa praatte op bevoogdende toon tegen mijn vader, en dat vond ik grappig.
De tweede dag maakten we een uitstap naar de Siegessäule in datzelfde stadsdeel Tiergarten. De Siegessäule is een zuil van bijna zeventig meter hoog met een goudkleurige engelfiguur, Victoria, aan de top.
Via een tunnel onder het drukke verkeersplein konden we de zuil beklimmen. Het was een flinke tocht naar boven. Mijn grootvader, toch al vierenzeventig, liep voorop. Je hoorde geen zucht of kreun, terwijl mijn vader af en toe stil moest blijven staan om bij te komen, en ik er doodmoe van werd.
Daar, hoog boven het winderige stadspark en met het drukke verkeersplein onder ons, keken we uit over Berlijn.
Mijn opa stak zijn hand uit in oostelijke richting. De boomtoppen van het park waren kaal. De hemel boven Berlijn was grauwgrijs. Ik stond tussen hem en mijn vader in. Mijn opa was er trots op Europeaan te zijn.
‘Godzijdank. Ook de Oost-Europeanen kunnen nu in vrijheid leven,’ zei opa Gino en het leek hem echt te ontroeren.
‘Ja, het echte leven kan nu beginnen,’ zei mijn vader schamper. ‘Iedereen een Mercedes.’
We bezochten na de Siegessäule bekenden van mijn vader die in de DDR woonden. Ze hadden geen werk en mopperden. Hun adem stonk naar ruitenwisservloeistof.
Rond diezelfde tijd studeerde ik af. Er was een groot feest bij Clemens, een van de andere afgestudeerden. Zijn ouders hadden een heel groot huis in Amsterdam-Zuid, met een zwembad in de kelder van het kolossale pand. Clemens’ ouders feestten overigens gewoon mee.
Meisjes en jongens waren we nog. Het was een gemaskerd bal. Iedereen zoop, snoof, slikte en sloeg, droomde en dronk – om het lege vat dat vrijheid heette maar niet onder ogen te hoeven zien. Stel je voor dat we er inderdaad iets van zouden moeten maken.
Ik had me voor het feest verkleed in het bloedhete leeuwenpak van mijn opa. Ik had gevraagd of ik het mocht lenen. Het leek hem geen goed idee, maar ik zei dat ik er zuinig op zou zijn. Op een avond haalde ik het op bij mijn opa en oma in Haarlem.
Ik liep op het feest rond op handen en voeten omdat het ondoenlijk was om rechtop te lopen. Ik wist welke avonturen mijn opa had doorgemaakt in dit pak, en ik voelde me vrij ongemakkelijk dat ik hier nu rondliep op een lollig feest.
In de kelder stond ik aan de rand van het zwembad en keek naar de helblauwe bodem met zwarte banen. Door mij te verschuilen in het leeuwenpak van mijn opa kon ik de wereld om mij heen anoniem bekijken. Mensen zwommen naakt of juist met hun kleren aan; in elk geval had geen van de aanwezigen zwemkleding aan.
Ik gebruikte geen echte harddrugs, maar had ’s middags wel voor vijfentwintig gulden twee capsules efedrine van een studiegenoot gekocht. Hij noemde het herbal speed, maar later begreep ik dat het eenzelfde soort derivaat als amfetamine was. Ik werd er doorgaans hyperactief en euforisch van en had er een goede doctoraalscriptie over het postmodernisme op kunnen schrijven. En ik kon er een nacht mee doorhalen.
Ik zou er nu niet meer aan moeten denken: de ongekend verhoogde hartslag, het zweet op mijn rug, de geile rillingen vanaf de onderkant van mijn rug, omgeven door het ritme van een elektronische beat, de kennismaking met house en techno.
Darius Donkers, een jongen van de Gerrit Rietveld Academie, wild van de pillen en paranoïde van de hasj, begon tegen me aan te praten aan de rand van het zwembad. Ik kende hem vaag omdat hij als een van de eerste kunstenaars een ‘interactief bulletin board’ had bedacht, wat dat ook mocht voorstellen. Hij was een shitkunstenaar, met bijzonder slechte ideeën, zoals ‘het geluid van de straat’ vangen in een vage geluidsinstallatie op de zolder van een deels door de staatsruif in stand gehouden kraakpand.
Hij schold me uit. ‘Kutleeuw. Je bent veel te vlak, met je gepolder. Het zou gewoon tijd zijn als je… ik weet niet, man, eens zou verzuipen.’ Hij had het over ‘de drang naar een land in opstand’.
Darius gaf me een duw en ik tuimelde voorover in het chloorwater. Het pak zoog zich vol en werd loodzwaar. Ik was bang om naar de bodem van het bad te zinken. De paar zwemmers om me heen waren vooral boos dat er water in hun drankje was gekomen. Met wat ongecontroleerde armbewegingen bereikte ik het aluminium trappetje.
De hele verdere avond liep ik rond in een zwaar en doorweekt leeuwenpak.
Darius Donkers zag ik daarna nog weleens opduiken bij een manifestatie en bij menig protest, maar in de nieuwe eeuw is er weinig van zijn wilde plannen terechtgekomen. Hij ging werken bij de fietsenstalling op het Centraal Station van Amsterdam.
Ik heb het doorweekte leeuwenpak in mijn studentenkamer te drogen gehangen en het daarna weer in de kist gestopt. Mijn oma wilde echt niet meer dat de kist op zolder in Haarlem kwam te staan (‘het is hier al zo vol’), en stelde voor dat ik het naar Duynstaete zou brengen, zonder het mijn vader en mijn opa te vertellen. Ik belde aan bij het kantoor en zei dat ik nog wat materiaal had om op te slaan. Ze huurden immers de zolder officieel niet, die stond gewoon nog op onze familienaam.
Het personeel keek wel wat raar toen ik de enorme kist in de lift schoof, maar ze wisten dat ik een kind was van een van de eigenaren, dus ze dachten dat het wel goed zat.
***
Rond drie uur ’s middags kom ik aan. Het is heet in de stad. In Berlijn zijn de lentes en zomers drukkender en warmer dan in het tochtige Amsterdam. Ik heb met Simon afgesproken op een terras niet ver van metrohalte Moritzplatz. Voor het station is het één grote bouwput. Ik passeer steigers, hijskranen en bouwketen en loop over houten platen, die op de uitgedroogde modder amper nog nut hebben.
Als ik bij een dönertent in de rij sta voor een blikje cola, bel ik met Meyer om het programma van morgen door te lopen. Ik stuur ook Simon een bericht. Ik hang wat rond en neem foto’s met mijn smartphone. Bij een van de uitgangen van de metrohalte ontstaat er een opstootje tussen politieagenten en daklozen. Binnen vijf minuten komt er een extra team aan te pas, met in hun kielzog drie of vier cameraploegen en andere journalisten. Ik vraag aan een omstander, die zelf ook druk foto’s maakt, wat er aan de hand is.
‘Dat is Christiane Felscherinow.’ Hij ziet dat die naam me niet direct iets zegt. ‘Christiane F.,’ verduidelijkt hij.
‘Wat? Van die film?’
Hij knikt. ‘Dat is haar.’ Hij wijst naar een tanige vrouw van halverwege de veertig die door een politieagent in een busje wordt gezet.
‘Eens in de zoveel tijd duikt ze nog op in Berlijn. Het gaat helaas niet goed met haar. Ik denk niet dat ze ooit clean wordt.’
Ik had er nooit bij stilgestaan dat Christiane F. ‘echt’ kon zijn. Ik herinnerde haar alleen maar als vaag karakter uit de gelijknamige film die we weleens bij Duits hadden gekeken op het Atlantis College.
‘Het zal morgen wel in Bild staan,’ mompelt hij.
Ik neem plaats op het terras waar ik met Simon heb afgesproken. Bij de Turkse ober van Café Zera bestel ik een glas bier. Dat kan ik helaas niet krijgen. ‘Es gibt nur nichtalkoholischer Getränke und Cocktails,’ zegt hij verontschuldigend, alsof hij er ook niets aan kan doen dat hij moslim is.
Simon komt uit een arbeidersnest; zijn vader was bouwvakker en later kraanmachinist. Zijn moeder werkte parttime in de tuinderij. Simons vader, die ook Simon heet, had zich nogal verbaasd dat zijn drie zoons naar het vwo gingen. Hij had er rekening mee gehouden dat ze hooguit naar een middelbare technische school zouden gaan na de mavo. En toen bleek dat ze misschien zomaar ineens konden doorstuderen. De oudste werd ingenieur, de jongste werd historicus en Simon werd neerlandicus, al heeft hij er nooit echt wat mee gedaan. Na zijn studie ging hij de IT in.
Ik ontmoette Simon aan het begin van drie vwo. Het was zo’n nazomer waarin ik besloot om korte metten te maken met voormalige imbeciele klasgenoten en lolbroeken. Ik ging op zoek naar gelijkgestemden.
We trokken met elkaar op omdat we allebei openlijk lazen. Het lezen van een boek op de grasheuvel voor de school was een statement. Mijn boekenkast was nog niet zo uitgebreid, Simon had veel meer.
Het was zijn weloverwogen keuze om een boekenkast te bouwen van het hout uit de schuur van zijn vader.
‘Waar zijn jullie mee bezig?’ had zijn vader gevraagd toen we onder de carport stonden met de grenen planken.
‘We bouwen een boekenkast,’ had Simon plechtig geantwoord. De buurjongens van de overkant sleutelden aan een brommer. Dat ‘wij’ een boekenkast bouwden was niet waar, ik had geen enkel technisch inzicht. Ik hielp Simon hooguit door een zaag aan te geven.
Toen de boekenkast gereed was, keek Simon trots naar het solide meubel in zijn slaapkamer. Alleen de onderste twee planken waren gevuld met boeken, maar daar zou snel verandering in komen. We gaven elkaar boeken cadeau en pochten met ‘nieuwe’ titels als we weer eens naar het antiquariaat waren geweest. Behalve dat we boeken lazen, luisterden we ook naar dezelfde muziek. Wij waren de enige twee new romantics op school, hoewel Simon meer van de new wave was (dus ook Joy Division en The Sisters of Mercy, wat ik veel te somber vond), en ik meer van de synthpop en witte funk.
Na een half uur komt hij het terras opgelopen. Zijn baard is lang. Zijn hoofdhaar is ook lang; in elk geval langer dan het mijne. Hij heeft die typische geur van deodorant en tabak om zich heen hangen. Ik ruik het als ik hem omhels.
Ik vertel hem over het congres waarvoor ik hier ben. Hij luistert, maar vraagt vrij snel door over Sonja. Hij maakt zich zorgen. Zegt dat ik misschien te veel met mijn werk bezig ben, dat ik me ook eens op haar en Luca zou moeten richten. Ik wuif het weg, maar het verontrust me dat Simon en Sonja contact hebben gehad met elkaar, vermoedelijk vanwege mij.
We drinken een espresso op het terras van het Turkse café. Het is pas begin mei en nu al drukkend warm. We praten over de crisis, de lokale politiek en banale televisieprogramma’s die zowel in Duitsland als Nederland worden uitgezonden.
We besluiten naar Simons huis te wandelen, waarheen zijn vriendin Margriet aan het einde van de middag zal terugkeren van haar werk. Ik ken Margriet niet zo goed, ze zijn nog niet zo lang samen. Ze hebben elkaar ontmoet tijdens een barbecuefeestje van vrienden in het Viktoria Park. Margriet werkt als telemarketeer voor een sigarettenmerk. Zij belt vanuit Duitsland naar Nederlandse tabaksconsumenten om ze te ondervragen over hun rookgedrag. Margriet was om dezelfde reden naar Berlijn gegaan als Simon; ze dachten dat het leven in de Duitse hoofdstad een stuk ontspannener en goedkoper zou zijn dan in Nederland. Tot op zekere hoogte hadden ze gelijk, maar de hoge werkloosheid in de stad en het gehalte aan Nederlandse instromers wier beheersing van de Duitse taal vrij belabberd is, maakten hun positie op de lokale arbeidsmarkt niet erg sterk. Toch vond Simon goed betaald werk bij een onlinebedrijf.
Onderweg van Moritz Platz naar het huis in Schöneberg houden we halt bij menig café om er koud bier te drinken. De hitte drijft de alcohol naar mijn hoofd. Inmiddels volgen we ook niet meer de snelste weg naar zijn huis, maar worden we vooral geleid door de aanwezigheid van schaduwrijke terrassen.
Nabij Mitte stuiten we op een tentenkamp dat door de Occupybeweging is opgezet. De tenten zijn bespoten met leuzen als ‘Yes we camp’. Ik weet eigenlijk helemaal niet waar Occupy voor staat, behalve dat de activisten traditiegetrouw in kreten spreken, lang haar dragen en over weinig organisatietalent beschikken, op die grootse mobilisatie van gelijkgestemden na. Simon vertelt dat Occupy in Berlijn goed is vertegenwoordigd, dat ze debatten en manifestaties organiseren. Maar de activisten lijken niet in staat om ‘gewone’ burgers mee te krijgen in hun verhaal; de materie is te complex. We blijven een tijdje kijken naar een groepje jongens dat met laptops een soort protestsong laat horen, maar dan zonder tekst. Er staan drie dansers bij met witte maskers op, ze dragen dollartekens met rode verf om hun nek, vermoedelijk bedoeld om bloed te suggereren. Winkelend publiek passeert en negeert hen.
Ik zie illegale marktkraampjes van Pakistanen en Indiërs met semi-nostalgische koopwaar uit de DDR: bontmutsen, vlaggen, gasmaskers en speldjes, maar ik veronderstel dat het allemaal nieuw uit een fabriek in China komt.
Als we eindelijk bij het huis in Schöneberg zijn, ben ik dronken. Het is een hele klim door het trappenhuis. Ze wonen op de vijfde verdieping. Ik moet denken aan het beklimmen van de Siegessäule met mijn vader en opa, net na de Wende. Mijn voeten zijn zwaar. Ik drink op het balkon nog een bier en val dan in een rieten stoel in slaap.
Ik word gewekt door een vrolijke Margriet. Ze groet me en heet me van harte welkom in Berlijn. Simon en Margriet draaien shagjes op het balkon. Margriet heeft taco’s gemaakt. Ik ben geen liefhebber van de Mexicaanse keuken maar de dronkenschap maakt hongerig. Ik eet als een wildeman.
Na het eten stelt Simon voor om een filmvertoning in de openlucht bij te wonen, op het voormalige vliegveld Tempelhof. Satyricon van Fellini draait. Ik vind het een leuk plan, al ben ik wel redelijk vermoeid en beschonken. We nemen een kleed en flessen koud bier mee en wandelen naar Tempelhof.
Margriet en Simon lopen gearmd voor me in de ondergaande zon van Berlijn. Ik stuur Meyer een bericht en zeg dat ik maandag om vier uur terug ben. Een paar minuten later krijg ik een bericht terug. Hij zegt dat ik me niet moet focussen op mijn terugtocht.
Het is druk bij de filmvoorstelling. Mensen zitten met goed gevulde picknickmanden op klapstoelen en kleden op een open veld, waar vroeger de landingsbaan van het vliegveld was. Kinderen spelen in de lauwe avondwind met een voetbal. Het is te laat, vind ik. Te laat voor die kinderen. Maar het is lente, zegt een achtste Italiaan in me. Laat die kinderen toch. Als ik door de spleetjes van mijn ogen kijk, kan ik mij voorstellen dat we op een heuvel in Toscane zijn.
Na het eerste half uur van de film val ik al in slaap. Af en toe schrik ik op van bepaalde geluiden uit de film, maar ik word pas wakker bij de aftiteling. Weer maakt Margriet mij wakker met een vriendelijke lach. Het is donker om ons heen. Simon rookt shag. Ze stellen voor om naar een Biergarten te gaan. Ik veeg een druppel kwijl van mijn wang.
Het publiek om ons heen heeft zich inmiddels verschanst rond vuurkorven. Sommigen dansen op de klanken van djembé en gitaar. Een jongen met een paardenstaart komt met de pet langs voor een vergoeding voor de filmvertoning.
‘Een Biergarten? Nóg meer bier? Ik kan nog amper op mijn benen staan. Ik ben eenenveertig, niet meer de jongste,’ zeg ik.
‘Dat is een keuze,’ zegt Simon.
‘Klopt. Net als je geld opdrinken.’
We belanden in een bekende woordenwisseling. Simon durft nooit echte keuzes te maken, en ik maak ze te snel. Ik ben te veel bezig met doelen te behalen en raak verveeld als ik het doel heb bereikt, Simon is vooral bezig met de vraag wat zijn doel is en blijft daardoor graag vooral biertjes drinken en shag roken.
Margriet sust ons, hoewel dat niet echt nodig is.
Uiteindelijk gaan we toch naar de Biergarten, hoewel dat bijna drie kwartier lopen is. Simon en ik praten nu vooral over vroeger, om aan Margriet uit te leggen wat ons precies bond op het Atlantis College. We vertellen over de eindeloze vruchteloze oefensessies in de schuur met onze tweemansband in de jaren tachtig. Over de zwijgzame uren die we in elkaars nabijheid doorbrachten terwijl we lazen en luisterden naar platen. ‘Jullie gedroegen je dus als 45-jarigen toen jullie vijftien waren,’ zegt Margriet. We beamen het.
De sfeer is niet meer shit, maar losjes. We blijven bier drinken. Ik wil niet denken aan de liters die ik al heb verstouwd sinds de middag.
Tegen één uur wil ik naar huis. Margriet en Simon zijn echter aan onze tafel in een gesprek verwikkeld met een mij onbekend gezelschap. Ik wil geen spelbreker zijn, dus ik vraag de sleutel van Margriet zodat ik naar huis kan lopen.
‘Ken je de weg wel?’ vraagt ze bezorgd als ze me de sleutels overhandigt.
‘Ik kom er wel,’ antwoord ik. ‘Er zit navigatie op mijn telefoon.’ Op de achtergrond zie ik Simon een verhit gesprek voeren met een jongen met een hoefijzersnor. Het gaat over ‘open data’ en ‘netneutraliteit’.
De navigatie van mijn telefoon werkt met een gps-signaal, en dat kost veel geld in het buitenland, zeker met mijn type abonnement. Als ik de tuin met de lange tafels en gekleurde lampjes in de bomen achter me heb gelaten, moet ik het dus op gevoel doen. Ik weet in elk geval het adres en ik weet nog hoe het ten opzichte van Tempelhof lag.
Ik struin door de nacht, wankel op mijn benen, ik heb te veel gedronken. Ik steek mijn hand op bij een drukke weg. Vrij snel stopt er een taxi.
De chauffeur is een gezette man, ik schat jonger dan ik, met een vaalblonde baard. Ik stel hem wat vragen over zijn werk, maar zijn antwoorden zijn niet erg uitgebreid. Hij is lichtelijk geïrriteerd. Ik zie de Siegessäule in de verte en vertel over mijn herinnering, toen ik met mijn opa op die zuil stond, kort na de hereniging van Oost- en West-Duitsland. De chauffeur reageert weer knorrig. Door dronkenschap ingegeven vraag ik of ik soms iets verkeerds heb gezegd.
Nabij de Kurfürstendamm zien we hoeren langs de weg staan. ‘Zie je dat? Zie je dat?’ zegt hij.
Natuurlijk zie ik dat.
Billige Brötchen,’ zegt hij en schudt zijn hoofd. ‘Waarom bent u hier in de stad?’
Ik vertel over mijn werk voor Lovecraft en het congres. Ik vertel over de crisis en de noodzaak van het slagen van mijn missie.
‘Geloof me, de DDR was een grote mislukking. Ik ken vreselijke verhalen. Tegenstanders werd de mond gesnoerd. Maar gaat het nu zo fantastisch in Europa, ruim twintig jaar na de val van de Muur? Is dit nu de dappere nieuwe wereld?’ Hij wijst naar de hoeren.
‘Waren er geen hoeren in de DDR?’ vraag ik.
‘Ongetwijfeld. Maar alles is tegenwoordig zo… ordinair. Open, en toch plat. Alles. Big Brother, was dat geen Nederlandse uitvinding?’
Dat moet ik beamen.
‘En als de porno van deze tijd nog niet het ergste is, dan zijn het wel de computerspelletjes die de jeugd speelt. Die gasten van nu lopen rond in een realistisch decor met machinegeweren. Als ze schieten, spat het bloed in het rond. Dat vinden ze mooi, mein Freund. En de meisjes denken dat het normaal is om in hun blote navel op internet te staan of te zingen in een talentenshow. Snuff porno, videogames, Deutschland sucht den Superstar: dat heeft vrijheid, meer dan twintig jaar na de Wende, ons gebracht. Hallelujah.’ De chauffeur haalt zijn handen heel even van het stuur en richt ze omhoog.
Ik denk aan Luca. ‘Toch niet elke jonge Europeaan loopt met een stijve en een machinegeweer rond om op tv te komen? En welke kansen had je gehad als die Muur er nog stond?’
Ik kijk naar zijn pasje, dat op het dashboard geklemd zit. Hij heet Yáñez Betancourt van zijn achternaam. Zijn voornaam staat er niet op, maar ik kan zien dat die begint met een R. ‘Hoe kom je trouwens aan zo’n achternaam?’ Hij geeft geen antwoord. Ik twijfel of hij me gehoord heeft. ‘Ik heet Dona. Italiaans bloed… Mijn overgrootvader was een communist.’ Hij gaat er niet op in.
‘We zijn er,’ zegt hij. Hij knipt het lampje boven zijn hoofd aan. ‘Vijftien euro, bitte.’ Ik haal mijn portemonnee tevoorschijn. Zo fel als zijn monoloog net was, zo onderkoeld is hij nu.
Als ik uitstap en hem bedank, komt hij er toch nog even op terug. ‘Ik ben hier geboren. Maar na de Wende is mijn familie naar Chili gegaan. Denk daar maar eens over na. Succes met je werk.’ Hij trekt op en rijdt weg.
Ik stommel door het trappenhuis naar de etage van Simon en Margriet. Ik denk na over zijn opmerking. Ik sla het als aantekening op in mijn telefoon en zoek dan in de duisternis naar het logeerbed. Ik zet mijn wekker voor het congres.
Ik word om half zeven ’s ochtends gebeld door Sonja. Ze belt me bijna nooit. Ze is ook in het buitenland, met haar nieuwe vriend Alex. Luca is thuisgebleven met zijn oudere stiefzussen in het huis op IJburg. Hij is te pakken genomen door een jongen van school.
‘Shit. Hebben ze weer ruzie gehad? Heeft hij iemand geslagen? Is hij begonnen? Of is hij geslagen? Is het erg?’
‘Niet echt. Maar het gaat ook niet echt goed.’
‘Niet echt, niet echt goed… dat klinkt vaag. Wat was er?’
Ze zucht, lijkt geïrriteerd. Ik hoor op de achtergrond een Spaanse televisiezender.
‘Het lijkt erop dat Luca gewoon zijn draai niet zo kan vinden op die school, na al die jaren.’
‘Waarom toch niet?’ vraag ik.
‘Ik heb geen idee. Maar ik maak me wel zorgen.’
Ik weet even niet wat ik moet zeggen. Ik kan het helemaal niet beamen, ik zie Luca veel te weinig. Ik zie hem eens in de twee weken.
‘Wanneer kom jij weer naar Amsterdam?’
‘Ik ben in Berlijn…’
Het is weer even stil aan de andere kant. Ze wist het, maar toch. Dit was waarom ze van me scheidde: ik was altijd maar aan het werk, altijd weg. Ik had amper aandacht voor het gezin. ‘Oké, Salvador,’ zegt ze kortaf. ‘Maar wanneer kom je weer naar Amsterdam?’
‘Ik weet niet…’
‘Dat is je probleem. Je weet het nooit. Wat heb ik aan jou?’
‘Is hij niet gewoon naar school?’
‘Jezus. Salvador. Het is zondag, én het is meivakantie.’
Ik kijk naar mijn onderarmen. Kippenvel. Ik voel een enorme woede opkomen. Geen woede over de zuchtende Sonja en haar verontwaardiging; ik ben boos op mezelf. Mijn zoon zit in Amsterdam, is in elkaar geslagen en ik ben hier, honderden kilometers van hem vandaan.
Ik tik de iPad aan en veeg door de website van het congres waar ik naartoe moet. Over twee uur dien ik mij als spreker voor de pitches te melden bij een of andere balie in een gebouw in Neukölln.
Ik negeer de gedachte dat Meyer mij van de opdracht zal halen omdat ik niet naar het congres ga. Voor ik er erg in heb zeg ik: ‘Goed, ik neem de eerste trein terug naar Amsterdam.’
Sonja lijkt te schrikken van mijn bereidwilligheid. ‘Wat, nu?’
‘Ja.’
‘Over drie dagen ben ik terug, hè.’
‘Net zeg je nog dat je je zorgen maakt. Ik wil daar zijn. Ik zou me een slechte vader voelen als ik hier bleef en jou alles weer liet oplossen.’
Ik check op mijn iPad de vertrektijden van de Deutsche Bahn voor internationale treinen richting Nederland. Ik heb nog een uur.
Luca is een keer weggelopen. We maakten ons toen allemaal grote zorgen. Hij was stiekem naar mijn ark gegaan.
Ik zag aan de kapstok een sweater met capuchon, een hoodie, van The Sex Pistols hangen.
Ik hoorde schelle muziek vanuit de badkamer, alsof het door kapotte speakers klonk. Ik sloop ernaartoe. Daar lag hij, in bad. Zwartgeverfd haar. Oordopjes in. Ogen dicht en met zijn armen te zwaaien en mee te zingen met Johnny Rotten: ‘Body… I’m not an animal!’
Ik kuchte. Hij schrok zich helemaal rot.
‘Jezus, pap!’
Hij haalde de oordopjes uit zijn oren. Verstijfd van angst en bang voor mijn woede.
Ik haalde mijn telefoon uit de binnenzak van mijn jasje. ‘Jij belt nú je moeder om te zeggen dat je hier bent.’
Hij voelde zich betrapt en droogde zijn handen af aan de handdoek naast zich.
‘Waarom heb je niks van je laten horen, eikel? En sinds wanneer verf je je haar zwart? En sinds wanneer – en waarom? – luister je naar The Sex Pistols? Is het zo lang geleden dat ik je gezien heb?’
‘Drie weken, denk ik…’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Heb je hier afgelopen nacht geslapen?’
Hij knikte.
‘Shit! Waarom? Waarom maak je je moeder zo ongerust?’
‘Ik ga dood op IJburg.’
‘Dat is geen reden om haar ongerust te maken. Bel haar op. Nu.’
Hij deed wat ik hem vroeg. Daarna nam ik de telefoon weer over. Sonja huilde. Ik zei dat ik hem vreselijk op zijn flikker ging geven.
Simon en Margriet slapen hun zondagse roes nog uit. Ik pak een memo van de keukentafel en bedank ze voor de aangeboden slaapplaats. Ik zal ze snel uitnodigen in Amsterdam.
Ik negeer het bericht van Meyer, die er nog van uitgaat dat ik naar het congres ga: ‘SUC6, HOUD ME OP DE HOOGTE CHEERS M. Ja, jij ook suc6, Meyer.
Op de uitgestorven hoofdweg langs Tempelhof houd ik een taxi aan. Deze keer is de chauffeur een vermoeide Turk, geen aangebrande voormalige Ossie zoals gisteren. Hij zegt bijna niks.
Ik heb niet genoeg kleingeld bij me voor een fooi.
Nog geen vierentwintig uur na mijn aankomst in de Duitse hoofdstad keer ik alweer terug richting Amsterdam. De treincoupé is leeg. Ik heb honger. Het shopje in de restauratiewagen is ongetwijfeld nog niet open. Ik zoek mijn gereserveerde plek, vouw mijn jas tot een kussen en leun tegen het raam. Ik val in een lichte slaap.
Af en toe word ik wakker en kijk op mijn telefoon om te zien of Sonja of desnoods Luca gebeld heeft.
Ik heb vier gemiste oproepen van Meyer, die vermoedelijk door de organisatie van het congres gebeld is. Ik voel weinig behoefte om hem nu te woord te staan. Ik ben er zelfs heel kalm onder; het idee dat ik nu spijbel, geeft me helemaal geen slecht gevoel. Steeds als de telefoon gaat, druk ik hem weg. Mail, sms en WhatsApp-berichten van Meyer negeer ik. Moet ik hem uitleggen waarom ik niet op het podium sta in Neukölln? Zou hij begrip voor mijn situatie hebben? Ik heb helemaal geen zin om dat begrip te vragen. Sterker, ineens voel ik een diepe weerzin.
***
Toen ik een jaar of vijf was, pakte mijn vader een rij houten poppetjes uit de speelgoedbak die onder mijn bed stond. Hij kwam op zijn buik bij me liggen in de speelhoek. Hij zette een stuk of tien poppetjes op een rij. ‘Kijk, Salvador, dit zijn arbeiders.’ Hij legde een houten blokje op de hoofden van de poppetjes. Daarna zette hij daar weer een rij poppetjes bovenop. ‘Dit zijn de ploegbazen.’ Daar plaatste hij wéér een balkje bovenop, tot er een piramide van houten poppetjes was ontstaan. Bovenop stond ‘de directeur’.
‘Salvador, wat gebeurt er met die arbeiders aan de onderkant?’
‘Die dragen iedereen,’ zei ik.
‘Precies. Ze zakken bijna door hun knieën om de directeur tevreden te stellen.’ Hij sloeg de poppetjes met één handbeweging onderuit. ‘Hoe zou jij het liever zien, Salvador?’
Ik zette alle poppetjes op een rij. En legde de balkjes één voor één op alle hoofden.
‘Precies. Iedereen een arbeider. Dan dragen we allemaal evenveel.’
Mijn vader stond op en verliet de kamer.
Als ik in de buurt van Arnhem ben, bel ik Luca. Hij neemt niet op. Wanneer ik om twee uur ’s middags op Amsterdam Centraal aankom, heb ik drieëntwintig gemiste oproepen van Meyer en minstens zoveel berichten.
De laatste berichten zijn bezorgd van aard, alsof ik overvallen zou zijn, of misschien verongelukt. Maar later zijn de berichten weer totaal kwaadaardig van toon, omdat hij ziet dat ik op WhatsApp gewoon online ben geweest.
Op het drukke stationsplein van Amsterdam pak ik mijn telefoon en besluit dan het verlossende telefoontje te plegen naar Meyer. Als hij amper één keer is overgegaan, neemt Meyer op. ‘Waar zit jij, godverdomme?’ schreeuwt hij.
‘Ik ben in Amsterdam.’
Het is stil aan de andere kant. Dan, als stilte voor de storm op rustige toon: ‘Wat. Doe. Jij. In. Amsterdam.’
‘Ik besloot niet naar het congres te gaan.’ Als ik het zeg, voel ik mijn hart tekeergaan, maar mijn ademhaling heb ik onder controle.
‘… en waarom besloot je dat?’ Het lijkt of Meyer bijna moet huilen.
‘Ik kon het niet.’
Ik kijk om me heen en registreer Japanse toeristen die foto’s van elkaar maken. De eigenaar van een hotdogkraam die zijn warme worst probeert te slijten op een mooie lentemiddag.
‘Je kon het niet?’ Hij is nu zo vol ongeloof, dat hij fluistert. Dat doet Meyer vaker als hij beledigd is. ‘Is dat wat je te zeggen hebt?’
Ik veeg de zweetdruppels van mijn voorhoofd. ‘Ik denk het wel.’
Er is een kans dat als ik nu zou vertellen dat Luca eerst is geschorst en daarna is geslagen, hij nog begrip heeft voor mijn daad. Maar ik besluit het niet te zeggen. Uit een soort verzet. Omdat ik hem niet wil als indringer in mijn privéleven.
‘Ik wil jou voorlopig niet meer zien, Dona. Ik wil dat je vanavond je bureau leeghaalt.’
‘Ja.’ Ik hang op.
Ik daal met de roltrap naar beneden, naar het metrostation. In de ondergrondse hal is het bedompt. Een typische geur van industrieel stof en mensenzweet. Ik hoor boven het geroezemoes van de reizigers de machinale stem door de speakers: ‘Deze trein gaat naar… Gein,’ gevolgd door een belletje. Dan: ‘Deze trein gaat naar… Gaasperplas.’
Ik check in met mijn chipkaart en stap op de metro richting Amstelveen.
Thuis pak ik een zitzak en laat me erin ploffen. Ik kijk uit over het rustige water. Ik zie een jong stelletje fietsen aan de overkant. Het is misschien wel de eerste echte lenteavond van het jaar. Ik stuur een bericht naar Sonja: ‘Misschien moest Luca maar een paar dagen bij mij logeren.’
Ik kijk naar de reflectie in de glazen pui.
Ik zie mijzelf staan, eenentwintig jaar oud. Bretels. Sigaret op mijn onderlip. Haar achterovergekamd.