Gino
Dona
Eerste generatie
Allora. Als ik
iets van mijn vader heb geleerd, is dat het ontwikkelen van een
diepe, diepe weerzin tegen brullende betweters die door de wereld
marcheren, met de armen zwaaiend, als vechtmachines. Mensen zoals
hij dus.
De zwarte laag op mijn vaders gezicht en de
urenlange intensieve arbeid in de mijnen maakten hem allerminst
gedwee en nederig.
Toen ik zeven was, werd er een zoveelste
aanslag gepleegd op Benito Mussolini.
Mijn vader, Tonio Vincenzo Dona, stond te schreeuwen
van blijdschap in de kamer van ons huis aan de Holzstraat in
Kerkrade. Hij vloekte er ook bij en sloeg met de kachelpook op de
tafel en brulde dat het recht van de ‘ware arbeider’ zou
zegevieren.
Mijn moeder Alicia hield de oren van mijn twee jaar
oudere broer Giuseppe dicht. Mijn vader was geen populaire man bij
zijn collega’s uit de mijnen, die zelf liever in het geheim
flirtten met het nationaal-socialisme, het fascisme of liever nog:
met helemaal niets.
Mijn pa was aan het begin van de twintigste eeuw als
jongeling uit een boerenfamilie nabij Maniago, Noord-Italië, naar
Nederland vertrokken. Hij werkte eerst in de Domaniale Mijn en
daarna in de briketfabriek in Kerkrade. Hij kwam als
opportunistische arbeider naar Nederland, volgens zijn eigen
woorden om het fascisme te ontvluchten; hij durfde in eigen land
niet te strijden tegen de bruinhemden.
De communistische partij in Zuid-Limburg, waar mijn
vader lid van was, organiseerde activiteiten voor de jeugd, zoals
dans en toneel. Mijn broer Giuseppe moest er niets van hebben. Hij
vond dat we ons moesten klaarmaken als communistische
frontsoldaten. Ik had er alles voor overgehad om de ondergang van
mijn vader te laten voltrekken, desnoods met behulp van Benito
Mussolini. Mussolini was mijn hoop – ik had alleen niet door dat
hij ook zo’n brullende betweter en vechtmachine was. Mijn vader zag
de nationaal-socialisten en fascisten als de grootste vijanden, dus
wilde ik als jonge tiener maar wat graag bij de NSB.
Een grotere vloek was er in huize Dona niet
denkbaar. We lazen in Het Volk over de
openbare vergadering van de NSB in
Utrecht. Als Mussolini het niet kon, dan toch zeker Mussert. Maar
niemand redde ons van Tonio de Verschrikkelijke. Mijn vader werkte
zes dagen in de week, maar van mij mochten het er zeven zijn. Ik
prees zijn baas, die van hem eiste om op krankzinnige tijdstippen
te beginnen en hem zo afbeulde dat hij amper zuurstof meer had om
te praten als hij thuiskwam. Hij zat onderuitgezakt op de houten
stoel in de keuken en sleepte zich na de maaltijd naar de
slaapkamer om daar één glaasje veel te dure Angostura-bitter te
drinken.
Tijdens onze schaarse wandeltochten door de heuvels
van Zuid-Limburg liep mijn vader voorop, driftig, met een stok die
hij naast zich in de grond prikte. Uit het niets kon hij mij of
mijn broer in de berm werpen, om erop toe te zien dat wij snel op
zouden staan. Een oefening om in een reflex de vijand, bij voorkeur
een Duitser of NSB’er, de baas te
zijn. Hij zong, terwijl wij door de heuvels marcheerden, de
Internationale: ‘Compagni, avanti! Il gran
partito noi siamo dei lavoratori…’ Als wij de tekst niet
luidkeels meezongen, noemde mijn vader ons fascisten. Hij bedoelde
het als scheldwoord, maar ik begon me steeds meer een fascist te
voelen. Op een avond stond ik in de keuken en bekeek mijzelf in de
weerspiegeling van de ruiten terwijl ik met mijn rechterarm een
Romeinse Ave bracht.
Allora. In de
aanloop naar de crisis van de jaren dertig raakte hij zijn baan in
de briketfabriek kwijt en maakte vanaf die tijd keukenbladen en
vloeren als terrazzowerker. Mijn vader werd verguisd door de
voorzitter van de vakbond van mijnwerkers (eveneens een fervent
communist en partijbons) omdat hij de overstap naar een andere baan
had gemaakt. De partijtop vond dat hij vluchtte, in plaats van in
opstand te komen tegen de loonsverlaging.
Toen mijn vader niet meer voor de Domaniale Mijn
werkte, mochten we niet langer in de Holzstraat in Kerkrade wonen.
We belandden in het tranendal van een veel te kleine woning aan de
Onze Lieve Vrouwestraat, die we deelden met een krankzinnige moeder
en haar zoon met een sterke overbeet. Het huis was uitgerust met
elektriciteit en een waterleiding, maar we moesten kakken op de
mestvaalt naast het huis en gingen slechts één keer per week naar
een badhuis in de buurt, waar een kromgebogen beambte frequent en
gretig met een dweil de granieten vloer inspecteerde, maar vooral
zijn blik liet dwalen langs de welvingen van glanzende
kinderlichamen.
Giuseppe ontving een brief van onze neef Nicola uit
Maniago, die bezorgd schreef over de verschrikkingen van de
fascistische dictatuur in zijn land en over het ‘onheil van
nazi-Duitsland’. De brief was niet via de normale posterijen
verzonden, maar via een bevriende communist uit Kerkrade. Nicola
had ooit willen studeren in Rome, maar dat bleek tijdens het
fascistisch regime in Italië onmogelijk. Mijn moeder huilde na
lezing van de brief en vreesde voor het lot van het gezin. Diep van
binnen smeekte ik om het doorbreken van het afschuwelijke leven in
de Onze Lieve Vrouwestraat. Werd er maar eens hard op de deur
gebonsd, waarbij de beulen zouden roepen dat ze Tonio Vincenzo Dona
zochten.
Elke nacht als ik in mijn koude bed lag,
voelde ik de gevolgen van mijn vaders vechtlust en boosaardige
drankmisbruik. Voor elke misstap die ik als kind kon begaan, werd
ik gestraft. Ik was in mijn vaders ogen een watje, een provocateur,
een profiteur, ik kende niet de arbeidersmentaliteit. Daarom was ik
juist trots op mijn gebrek aan arbeidersmentaliteit. Vanwege een
niet goed uitgevoerde huishoudelijke taak werd ik op een koude
winterse zondagochtend gerust een paar uur buitengesloten in niets
anders dan mijn hemd en onderbroek. Mijn vader dreigde mijn moeder
wat aan te doen als ze zich ermee zou bemoeien.
Daar, in de winterkou op de patio achter het huis in
Kerkrade, leerde ik als kleine jongen mijn fantasie te ontwikkelen.
Toen ik in een leesboek op school eens een plaatje van een circus
zag, wist ik wat ik wél wilde worden. Acrobaat, spreekstalmeester,
dierentemmer, goochelaar, clown desnoods. Tijdens de folteringen
van mijn vader bouwde ik in gedachten mijn circustent, en liet me
vergezellen door de beste artiesten.
In 1929 gingen we voor het eerst met het
gezin naar onze familie in Maniago, Italië. Het was een onzalige
tocht van dagen in stinkende bussen en schokkerige treinen,
schuilend onder vochtige dekens op huifkarren en weggestopt tussen
de postbeambten op de Vinschgauspoorlijn in Tirol. Mij was
volstrekt onduidelijk waarom wij onze familie zo nodig moesten
bezoeken als de weg ernaartoe al geplaveid was met rampspoed.
Achteraf heb ik begrepen dat mijn vader en zijn broers een
moordaanslag wilden plegen op een of ander fascistisch kopstuk uit
het leger, iets wat alleen maar kon uitlopen op een schromelijke
mislukking.
Mijn ooms en neven werkten in de mijnen en in de
staalindustrie in de omgeving van Maniago. Aanvankelijk werd mijn
vader als een opportunistische gelukszoeker beschouwd omdat hij in
Limburg was neergestreken. Maar toen mijn ooms vol jaloezie en
afgunst hoorden dat hun broer dankzij de Limburgse mijnen een eigen
huis met stromend water en elektriciteit had gehad, een huis dat
hij niet hoefde te delen, zoals de rest van mijn familie, was mijn
vader toch een beetje de bink. Zeker toen hij een fles
Angostura-bitter op tafel zette, een drank met een ongekend luxe
signatuur voor een povere arbeider.
Op Kerstavond kwamen we in Osteria Mecchia Maniago
bijeen om aan lange tafels de maaltijd van gans en aardappelen te
gebruiken. De in de schil gekookte aardappelen doopten we in een
zwarte terrine, waar de vetogen uit het ganzenvlees in
ronddreven.
Mijn gedachten dwaalden tijdens het diner
voortdurend af naar Lisa, het buurmeisje van mijn oma. Ik had haar
’s middags gezien terwijl ze haar moeder hielp met het tillen van
zakken uien vanuit de gammele handkar van een erbivendolo van bedenkelijk allooi. Lisa was
hooguit elf, twaalf. Haar tanden waren geel en scheef maar haar
blik was verstandig en helder, als van een dame. De winterkleren
verhulden haar ongetwijfeld perfecte lichaam, een gegeven waar ik
me geen raad mee wist. Het had me die middag gebracht tot eenzame
masturbatie in een tochtige schuur waarvan ik de eigenaar niet
kende, maar waar de deur gewoon had opengestaan. De geur van zaad
en een zelden gewassen voorhuid zat die avond nog aan mijn vingers,
zo merkte ik toen ik de aardappelen naar binnen stouwde.
Na de maaltijd begaven wij ons tegen middernacht
naar het huis van mijn oma. Mijn broer en ik sliepen in één bed bij
mijn ouders op de kamer.
Ik kon niet slapen omdat mijn snurkende broer steeds
een onverwachte draai of andere beweging maakte of met zijn mond
smakte. En ik moest kakken.
Na minutenlang ongecontroleerd woelen haalde ik de
mantel van mijn oma van de haak en daalde ik de trap af om de
ijskou te trotseren. Achter het huis stond een houten kot waarin ik
in een gat in de grond moest kakken. Toen ik mijn reet met een fles
halfbevroren water had gereinigd, hees ik mijn pyjamabroek weer op
en wilde zo snel mogelijk weer mijn bed in, maar ik werd afgeleid.
Er was rumoer bij de buren, tientallen meters verderop. Daar woonde
Lisa.
Ik sjokte met de mantel over mijn pyjama over de
bevroren akkers.
Ik drukte mijn neus tegen de ruit. Ik zag een
warmbloedig kersttafereel van een gezin rond de tafel bij
elektrisch licht, een man op een accordeon en een dansende
dronkaard in een legeruniform. Lisa danste met haar broer, die een
zwart hemd met stropdas droeg. Hij zat bij de Camicie Nere van Mussolini, had Giuseppe mij verteld. Na een tijdje zag de dronkaard in het uniform mij
en riep met een sigaret op zijn onderlip gekscherend: ‘Een
vreemdeling! Lo straniero!’ en schoof
het venster open. Lisa’s moeder krijste op de achtergrond dat het
veel te koud was. De man in het uniform pakte me bij mijn polsen,
hees me omhoog en zette me op de tafel. ‘En wat hebben we hier: een
communistenkind! Een zoon van Gramsci!’ Er werd gelachen. ‘Ave,’
riep de dronkaard en bracht een Romeinse groet. Ik stak ook mijn
arm in de lucht. ‘Ave!’ riep ik opgetogen.
Lisa droeg een feestjurk. Daar was kennelijk geld
voor. Sowieso zag alles er veel beter en ordentelijker uit dan bij
mijn familie. Waarom waren wij thuis ook niet gewoon fascisten? Ik
kreeg een bodempje rode wijn aangereikt door Lisa’s moeder. Het
smaakte krachtig, warm en donker, als een loeiende kachel op een
beschutte plek. Lisa vroeg waarom ze me nog nooit had gezien. Ik
zei dat ik uit Nederland kwam, dat dit de eerste keer was dat we
met Kerst naar Italië waren gegaan, met de trein. Ik vertelde wat
het Nederlandse woord voor brood en kaas was. Ik vertelde dat ik
hunkerde naar een bord pasta – en niet zoals die slappe van de
kruidenier in Kerkrade, die alleen kleine halve cirkeltjes in een
kartonnen pak verkocht, en die bovendien van zaagsel gemaakt leken.
Ik bekende dat ik graag bij het circus wilde. Lisa zei dat ze later
graag arts wilde worden. ‘Kom, kom, terug naar je bed,’ riep Lisa’s
moeder en ze stuurde me naar huis. Ik kreeg een extra warme sjaal
mee. Ze bleef me in de gaten houden tot ik bij het huis van mijn
oma was.
Toen ik terugkwam in de kamer waar mijn ouders en
broer sliepen, rook ik de zure, zuurstofarme lucht. Rillend kroop
ik onder de wollen dekens. Terwijl ik mijn armen kruislings over
mijn borst legde, fantaseerde ik over een piste vol fascisten die
me toejuichten. Ik had een leeuw getemd en boog voor mijn joelende
publiek. Een blaasorkest speelde luid ‘Giovinezza’ en ik bracht de
Romeinse groet.
De volgende middag speelde ik met mijn
broer en mijn neven in de bossen aan de rand van het stadje. De
zwavelrijke dampen van de fabrieken in de omgeving hingen als
geelbruine slierten rond de Strada Valpolicella. Het spel dat we
speelden had te maken met uniformen, artillerie en krijgsheren.
Heldhaftig werd de ene na de andere fascist de hersens ingeslagen.
Ik werd vastgebonden en moest me overgeven. Ik verveelde me en trok
me terug uit deze oorlogssage. Ik was al tien, ik had helemaal geen
zin in deze kolder en wilde terug naar huis.
Toen ik het huis van Lisa passeerde, zag ik de man
die me de avond ervoor op de tafel had gezet. Nu was hij geen
dronkaard meer. Hij groette de moeder van Lisa en stapte in een
zwartglanzende Fiat 525, die met een rokende uitlaat de straat uit
reed. In de deurpost zag ik de vrouw staan die me gisteren wijn had
gegeven. Ik zwaaide. Ze zwaaide terug. ‘Is Lisa er?’ riep ik. Ze
wenkte me, opende het tuinhek en liep naar de voordeur. Lisa’s
moeder was een volwassen variant van haar dochter, alleen was haar
gebit iets beter. Ik voelde dat de man in het uniform niet Lisa’s
vader kon zijn.
‘Wanneer ga je terug naar Olanda?’ vroeg ze.
‘Overmorgen, mevrouw,’ antwoordde ik.
Ze keek over mijn schouder en spiedde de omgeving
af. ‘Kom maar even binnen.’
Lisa zat aan tafel een hazelnootbruine sprei te
knopen. Erg ver was ze nog niet. Binnen was het behaaglijk. Zelfs
de kachel leek wel beter te branden bij fascisten.
‘Kom je buiten spelen?’ vroeg ik.
Ze keek naar haar moeder. ‘Ik speel nooit met
jongens,’ zei ze. ‘Dat mag niet van mijn vader.’
‘Waar is je vader?’
‘Mijn vader werkt in het leger.’
Ik draaide me om naar Lisa’s moeder, die een koperen
kan oppoetste. ‘Mevrouw, mag ik met Lisa een wandeling maken over
de Strada Valpolicella? Overmorgen ga ik weer naar Nederland en ik
wil graag fatsoenlijk Italiaans kunnen praten. In Limburg praat ik
bijna alleen maar Nederlands. En ik moet haar nog uw sjaal geven.
De sjaal die u me gisteren leende.’
Ze dacht na. ‘Lisa, kom eens hier.’
Lisa legde de sprei neer, stond op van de tafel en
ging voor haar moeder staan. Lisa’s moeder boog zich voorover en
fluisterde iets in het oor van haar dochter. Ze aaide haar daarna
over haar bol. Lisa draaide zich om en zei: ‘Het mag.’
We liepen over de weg in de richting van
het bos. Lisa vertelde over de man die gisteren bij hen op bezoek
was. Het was een beambte in het leger, een vriend van haar vader.
Ze had de man in het bed van haar moeder zien liggen terwijl haar
moeder liefdevol zijn rug aaide en naar Lisa had geknipoogd, toen
die ’s nachts langs de kamer liep om te plassen.
‘Hebben jullie een toilet?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk,’ zei Lisa. ‘En het riool is aangesloten
op de pozzo nero in de tuin van een
communist.’
Lisa vertelde over mijn neven. Hoe dom ze waren dat
ze niet wilden luisteren en maar bleven roepen dat ze communist
waren.
‘Gaat je vader ze doodschieten?’ vroeg ik.
‘Misschien,’ zei ze en haalde haar schouders op.
‘Zou je dat erg vinden?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Als hij mijn vader ook maar
vermoordt. Dan kom ik bij het leger van jouw vader.’ Ik stak mijn
rechterarm in de lucht toen een vrachtwagen langskwam. De chauffeur
reageerde niet.
Vanuit het bos klonk gezang. Onmiddellijk herkende
ik de stemmen van mijn neven en broer. Zij zongen de Internazionale. Ze bekeken ons vast van een
afstand. Ze zouden het vertellen aan mijn ooms en vader. Het kon me
niets schelen. Mussolini zou toch Europa overmeesteren.
Na een uur wandelen bracht ik Lisa terug naar huis.
Ze gaf me een kus op mijn wang. Ik mocht haar sjaal houden. Ik
dacht beschaamd aan het eenzame masturberen.
Toen ze erachter kwamen dat ik bij Lisa
langs was geweest, werd ik stevig door mijn vader en ooms
toegesproken. Ze schreeuwden tegen me, verweten me dat ik me had
ingelaten met een hoer van de moordenaars. Mijn vader gooide uit
razernij een bord tegen de muur en probeerde de wollen sjaal aan
stukken te scheuren, maar dat lukte niet. Mijn oma begon te gillen.
‘Geef hem een klap, pa,’ riep Giuseppe. ‘Hij heult met de vijand.
Hij zal ons verraden.’
‘Wat is er met jou dat je zo bent geworden?’ riep
mijn vader verontwaardigd in luid Italiaans. ‘Er zit helemaal niks
in jou. Niks. Hier.’ Hij sloeg met zijn vlakke hand op mijn blote
bovenarm. ‘Geen spierbal, niks. Moet jij later zware arbeid
verrichten? Gaat dat lukken, denk je?’ Zijn adem rook naar alcohol.
‘En dan ben je ook nog fascist? Weet jij wel…’ Hij begon bijna te
janken. ‘Weet jij wel wat voor schurken het zijn die ons land hier
hebben verwoest? Waardoor je familie niet eens normaal hier kan
leven?’ Mijn ooms noemden Lisa een hoer. Daar werd mijn moeder
kwaad om. Er ontstond een ruzie tussen mijn moeder, mijn
grootmoeder, alle ooms en mijn neven.
Ik ontvluchtte de kakofonie en zocht mijn heil onder
de lakens van het klamme bed, dat ik nu in elk geval voor mezelf
had.
Terug in Nederland ontdekten we dat de hospita en
haar krankzinnige zoon het huis hadden verlaten en veel van onze
bezittingen hadden meegenomen; het slot van een lade was
opengebroken en een goedkoop maar gekoesterd uurwerk was ontvreemd.
Hadden ze het ergens te koop aangeboden, dan zouden ze niet veel
meer krijgen dan een paar Hollandse centen of Duitse marken.
Allora. Het huis was ten
prooi gevallen aan sloop, veroorzaakt door rancune of waanzin. De
houten leuning van de trap was afgebroken en de kasten uit de
keuken waren geplunderd. Maar we hadden het huis nu tenminste voor
onszelf. We kregen wel, omdat mijn vader regelmatig de schamele
huur niet kon betalen, vaker te maken met de mismaakte verhuurder,
wiens gezicht door blazen en bulten was overwoekerd.
Mijn vader dronk minder – alcohol was nu te duur –
maar hij sloeg des te meer. En hij raakte werkloos. We kregen van
de gemeente een armzalige uitkering. Mijn vader moest soms wel drie
keer per dag naar het stempelkantoor om te bewijzen dat hij geen
zwart werk deed. Mijn moeder kookte aardappelen die zij zelf
verbouwde aan de achterzijde van het huis. ’s Avonds droomde ik van
de wandplaten van ‘In sloot en plas’ die ik eens op school had
gezien, en ik viste in de droom de palingen en de baarzen uit het
water om ze te roosteren boven een vuur.
Na de ambachtsschool in Heerlen werd ik net als mijn
broer leerling-machinebankwerker. De opleiding duurde twee donkere,
bittere jaren. Op mijn veertiende was ik gedoemd tot een baan in de
staalbouw van Geleen. Duitsland leek een gewilde opdrachtgever. De
fabriek waar ik werkte kreeg grote orders binnen van het
buurland.
Ik werkte zes dagen in de week als ijzergieter. Ik
goot kokendheet gesmolten ijzer in mallen van zand. Wat ik maakte,
wist ik eigenlijk niet. Onderdelen voor machines, dacht ik. Hoewel
ik beslist niet geboren was voor nijverheid en arbeid, en de geur
van vloeibaar staal mij kotsmisselijk maakte, volgde ik de orders
van mijn bazen op en volbracht mijn taak als een gehoorzaam en
toegewijd werknemer. Door het saaie en routineuze werk kon ik
zonder problemen in gedachten weer mijn eigen kleurrijke wereld
stichten. In het oranje gloeiende vloeibare ijzer zag ik een wereld
vol toneel, dans, film en muziek.
Dankzij het schamele loon kon ik mij de luxe
permitteren om eens in de zoveel tijd op zondag, na een fietstocht
van meer dan dertig kilometer, het circus, het theater of de
bioscoop in Maastricht te bezoeken. Na de voorstelling vroeg ik
elke keer aan de medewerkers of ze werk voor me hadden, desnoods
als sjouwer of tentenbouwer. De reacties waren altijd ontkennend en
ontmoedigend. Op den duur begon ik maar tijdschriften en kranten
met artikelen over zangers en acteurs te kopen. Ik las alles uit
zo’n exemplaar, tot de advertenties aan toe.
Mijn vader bleef werkloos, en Giuseppe en ik moesten
onze ouders onderhouden. Om ons heen zagen we de NSB van Anton Mussert aan populariteit winnen,
tot grote ergernis van mijn vader, die zelfs na de ergste
folteringen nog geen kruimel brood zou accepteren van een
fascist.
Maar ik voelde de verlokkingen van de beweging. Ten
eerste was het een ideale manier om me te verzetten tegen mijn
vader, en ten tweede zag ik wel degelijk iets in het idee van het
verpulveren van de oude politieke systemen en het herscheppen van
één groot, rijk en machtig fascistisch Europa. Mijn vader sprak dan
al wel vóór de oorlog in Nederland was uitgebroken over
vernietigingskampen en werkkampen in Duitsland waar zijn kameraden
werden uitgeput en gedood, maar zijn woorden misten steeds meer
samenhang, zodat ik dacht dat hij op zijn minst overdreef.
Op de Schaesbergerstraat in Kerkrade
woonde Otto Cahn met zijn oudere broer Israël en zusje Esther. Hun
vader was zakenman en droeg mooie pakken. Otto was even oud als ik.
We hadden samen op de lagere school gezeten, maar hij ging naar de
hbs. Ik begreep niet hoe het kon dat de crisis geen vat had op het
gezin Cahn. Terwijl wij aten als bedelaars, hadden zij regelmatig
vlees.
Toen Otto op de hbs zat, droeg hij net zulke mooie
pakken als zijn vader. Ik kwam hem halverwege de jaren dertig weer
eens tegen tijdens een wandeling. Otto vertelde dat ze gingen
verhuizen naar Amerika. Daar was het beter dan hier. Ze voelden
zich ‘bekeken’, legde Otto uit. ‘Dat zal je wel herkennen.’ Zijn
broer Israël was in elkaar geslagen. Hij meende in het communisme
van mijn vader eenzelfde lotsbestemming te zien als in zijn
Joods-zijn.
Ik denk dat de afranseling van zijn broer en de
vlucht van het gezin Cahn het begin van de omwenteling in mijn
opvattingen zijn geweest; ik voelde grote weerzin bij de
antisemitische sentimenten van nazi-Duitsland en van de
NSB in Nederland. ‘Mijn’ fascisme
was dan wel van een ander soort, vond ik zelf, toch brokkelde ook
mijn geloof in de trots, de eenheid en de heroïek van het fascisme
af toen ik langzaam maar zeker doorkreeg hoe Hitler te werk ging.
Maar ik verafschuwde ook het communisme, omdat communisten als mijn
vader zich van eenzelfde soort grootspraak bedienden, alleen met
een andere uitwerking en ideologie dan het fascisme.
Ik ging het allebei verafschuwen.
Van een stalen frame en de restanten van
een oude fiets maakte ik een eenwieler. Op een handkar bij een oude
schuur die werd leeggehaald omdat de bewoner was overleden, trof ik
een oude accordeon. Het leer was gebarsten en sommige knoppen waren
stuk, maar na maandenlange reparatie in de avonduren werkte het
instrument toch. Ik oefende met bladmuziek voor illegaal verkregen
strijdliederen. Mijn moeder kreeg tranen in haar ogen toen ze na
mijn maandenlange geploeter een halve melodie van ‘Bella, Ciao!’
hoorde. Eindelijk zou ik dan toch nog een partizaan worden, riep
mijn moeder huilend uit toen ik, leunend tegen het granieten
keukenblad, het strijdlied uit het instrument perste. Maar ‘Bella,
Ciao!’ was gewoon het enige lied waarvan ik bladmuziek had.
Het was verrekte moeilijk om noten te leren lezen en
om te begrijpen welke knoppen en toetsen ik moest indrukken. Maar
ik was ervan overtuigd dat ik mijn geld zou verdienen met mijn
voordrachten. Bij een drukker in Heerlen liet ik honderd folders
maken met de tekst ‘Gino Dona, humorist en muzikale
rijwielacrobatiek – Europa’s veelzijdigste artist!’ Ik had mijn act
veelvuldig geoefend en bijgeschaafd. Dankzij intensieve acquisitie,
herhaaldelijke correspondentie en kostbare audities bij kleine
theaters in heel Nederland lukte het me om drie optredens te
regelen.
Dat mijn vader niet blij was met mijn ambities, wist
ik, maar dat het hem zo stoorde, grensde aan het krankzinnige.
Hoewel ik een Italiaans verzetslied uit mijn accordeon had geperst,
bleef hij van mening dat ik mijn leven te grabbel gooide door een
carrière als artiest te ambiëren.
In een loods bij ons in de buurt oefende ik mijn act
met de eenwieler, en steeds vaker kwamen geïnteresseerde
buurtbewoners kijken. Ik zette de metalen schuifdeuren zelfs open,
omdat ik het belangrijk vond met publiek te oefenen. Toen er zo
veel nieuwsgierige toeschouwers waren dat het begon op te vallen
omdat ze buiten de loods samendromden, vond mijn vader het nodig om
ook eens te komen kijken.
Ik zag zijn norse gezicht opdoemen achter de
kinderen die naast elkaar in de deuropening toekeken. Hij was
dronken. Hij schreeuwde dat dit een laffe en te makkelijke truc
was, dat ik meer spanning en sensatie moest brengen. Hij brulde zo
hard dat de kinderen afdropen.
‘Hier ben je dan, Gino,’ lalde hij. ‘Een clown op
een eenwieler, moet dat soms de eer van de familie hooghouden?’ Ik
scheerde vlak langs hem, terwijl ik met mijn leren ballen
jongleerde. Ik liet per ongeluk een bal uit mijn hand vallen. Hij
lachte overdreven hard. ‘Daar, daar gaan je ballen, nietsnut.’ Ik
reed met hoge snelheid op hem af, mijn armen gespreid als de
vleugels van een gevechtsvliegtuig.
Vlak voor zijn neus stopte ik. ‘Wat is toch uw
probleem?’ vroeg ik, terwijl ik balanceerde. ‘U noemt mij een
nietsnut, maar u zit werkloos thuis te zuipen terwijl uw vrouw in
de achtertuin verdorde kool uit de koude grond rukt.’
Zijn gezicht vertrok. ‘Ik heb jarenlang als een
zwoegende reus met dit lichaam gewerkt,’ schreeuwde hij met
spuugbelletjes in zijn mondhoeken.
‘En nu werken Giuseppe en ik met onze lichamen voor
u, dus wat is het probleem? U bent gewoon jaloers dat wij nog een
uitweg kunnen vinden.’
Met zijn slappe been probeerde hij een trap uit te
delen tegen het wiel, maar ik bleef overeind. Ik fietste van hem
weg. Toen ik weer mijn armen probeerde te spreiden als een
vliegtuig, raakte ik uit balans en viel plat op de grond. Mijn buik
deed pijn.
Hoofdschuddend verliet mijn vader de loods.
In de winter van 1938 vertrok ik per fiets
naar een kleermaker in Maastricht, om een rokkostuum op te halen.
Ik had er maanden voor gespaard. Het vroor een paar graden maar de
zon scheen fel. Halverwege Ransdaal en Walem opende ik mijn
papieren zak en at in de winterzon de twee sneden brood. Ik dronk
de hete thee uit mijn veldfles en zette mijn tocht voort.
Eenmaal bij de winkel aangekomen zag ik een
vervallen etalage met mottige, scheef hangende gordijnen. De
ijsbloemen stonden op het glas. Ik zette mijn fiets tegen de gevel
en klopte een paar keer op de deur. Ik riep met mijn handen om mijn
mond tegen het pand. Het pak had me achtendertig gulden gekost, een
godsvermogen. De zaak was failliet.
Ik had nog een paar centen in mijn zak en ik
troostte me met een koffie in de Grand Bazar, aan de kop van de
Brugstraat. Ik kon het me eigenlijk niet permitteren, maar ik vond
de sluiting van de kledingzaak zo’n domper dat ik geen redelijk
argument kon bedenken waarom ik geen koffie met bonbon verdiende.
Om vervolgens straks met lege handen terug te rijden naar Kerkrade,
teneinde de volgende maandag weer ijzer te smelten in Geleen.
Ik dronk de koffie en at de bonbon, de laatste
vruchten van mijn schamele bezit, en overpeinsde mijn situatie. Ik
had na Kerstmis een optreden in Hippolytushoef in Noord-Holland,
maar ik wist dat ze me nooit serieus zouden nemen als ik geen
kostuum had. Als de toneelmeester me zou zien in mijn gewone
kleren, zou hij me wegsturen.
Ik fietste terug naar Kerkrade en kwam pas tegen
vijf uur in de middag aan. Mijn moeder had stukken brood in een
beetje vet als avondeten bereid.
Ik durfde mijn fiasco van het weggegooide geld voor
het pak niet toe te geven. Mijn vader negeerde me.
We gingen vroeg slapen.
De volgende dag zag ik Herbert Kastelijn
bij de bakker. Ik had als kind met hem gespeeld bij een uitstapje
naar de Vaalserberg met school. We hadden nooit bij elkaar in de
klas gezeten, maar ik kende hem wel van gezicht. Hij was nu
getrouwd met een nogal chagrijnig wicht. Ze had geen bijzonder
grote oren of slecht gebit, maar de blik in haar ogen was zeer
onaantrekkelijk.
Herbert was nu een paar weken met kerstverlof. Hij
werkte als matroos op een cargostoomschip voor de Java-China-Japan
Lijn. Zijn grootvader was in de vorige eeuw meelfabrikant geweest
op de watermolen van Herzogenrath, en die had jarenlang meel naar
Oost-Indië geëxporteerd, en zo was Kastelijn ‘in de kombuis
gerold’, zoals hij het zelf omschreef. Hij klaagde dat het zwaar
was, maar dat het wel beter verdiende dan menige baan aan de wal
waarmee mogelijk meer lichamelijke inspanning was gemoeid. En de
namen ‘Soerabaja’ en ‘Indische Oceaan’ hadden een exotische klank,
ze beloofden avontuur.
‘Mijn baas zoekt nog een deksman. Het betaalt klote,
maar je hebt te vreten. Als je het binnen kunt houden, dan. Als je
wil, kan je morgen mee naar Amsterdam om kennis te maken met mijn
officier. Ik moet nog mijn monsterboekje laten tekenen op
kantoor.’
Van Giuseppe leende ik twee gulden. Ik
zou het aan het einde van de maand met rente terugbetalen. Als me
dat niet lukte, zou hij de helft van het geld dat ik in de
daaropvolgende drie maanden verdiende, incasseren. Giuseppe legde
de overeenkomst met kroontjespen vast in tweevoud. Ik had niet veel
keuze, hoewel ik ook even met de gedachte speelde om hem te
vermoorden.
Ik was nog nooit in Amsterdam geweest.
Misschien had ik zelfs nog nooit zo lang in de trein gezeten,
afgezien van de ritten naar Italië. In de coupé zat tegenover ons
een man met een baard. De baard was dof en vaalbruin. De man streek
erover alsof het de pels was van een klein diertje. Hij prevelde
gebeden. Die staakte hij toen hij een stuk worst uit zijn zak
haalde om er zachtjes aan te knagen.
Ik liep met Herbert vanaf het Centraal Station over
de Prins Hendrikkade naar het kantoor van de Java-China-Japan Lijn,
waar een beambte achter een loket vele stempels zette. Een
leidinggevende vroeg mij op verzoek van Herbert binnen in een
kantoortje, waar de geur van oude sigaren in de gordijnen was
getrokken.
Ik moest twintig minuten wachten tot de gehaaste man
mij vertelde dat een van zijn deksmannen vanwege heimwee in
Nederland zou blijven. Ze zouden over drie dagen alweer vertrekken.
Ik moest in die korte tijd een bewijs van lichamelijke geschiktheid
voor de betrekking van deksman kunnen overhandigen, afgegeven door
een bevoegd arts. Ook moest ik een bewijs overhandigen waaruit
bleek dat ik in het lopende jaar minstens de leeftijd van vijftien
jaar had bereikt. Ik kon dan meevaren met een boot met de illustere
naam Tjisalak.
Het zou me nooit lukken om dat op tijd te regelen.
Hoe langer ik daar op de stoel zat, hoe wreder en genadelozer mij
dit werk bovendien leek. Ik droop af. Ik besloot niet mee te gaan
en stond na een kwartier weer buiten.
‘Kwam je daarvoor helemaal mee naar Amsterdam?’
vroeg Herbert. ‘Ik wist niet dat het zo’n probleem voor je was om
alles te regelen, anders had ik je wel gewaarschuwd. Het spijt
me.’
Herbert vroeg of ik naar de hoeren wilde. Dat hoefde
ik niet, maar ik was wel erg benieuwd naar iets anders.
Louis en Heintje Davids, Sylvain Poons, Bob Scholte,
Lou Bandy, Willy Derby, Fien de la Mar, Kees Pruis: allemaal traden
ze op in de theaters van de hoofdstad. Bovendien was ik als de dood
om zonder goed nieuws terug te keren naar huis. Ik stak mijn handen
diep in de zakken van mijn jas.
Over de Prins Hendrikkade liepen we richting de
Zeedijk. Herbert ging naar de hoeren. Ik zei dat ik zou wachten in
een café, met mijn laatste geleende centen.
Naast me aan de toog zat een man in pak en
met een dun snorretje. Hij had het tegen een andere man over ‘zijn
dresseerpaarden’.
De man heette Joachim IJzer. Hij bezat een
plaatwalserij bij de hoogovens in Velsen en was eigenaar van Circus
Corona.
Een circusdirecteur.
Ik luisterde het gesprek af. Toen ik af en toe
gniffelde, betrok hij mij bij het gesprek en vroeg over van alles
of ik het kende; van oxystaal tot afvlammers. Ik had natuurlijk
enige ervaring als ijzergieter en wist er wel iets van af, maar dat
circus vond ik eigenlijk veel interessanter. Mijn
Italiaans-Limburgse tongval werkte vermoedelijk ontwapenend, want
hij vertelde me geamuseerd over zijn vak. In 1927 had hij nog de
licentie op een moderne Amerikaanse ‘vatensluiting’ gekregen, zei
hij. Hij had vatenfabrieken in heel Europa, Afrika en Indonesië,
ondanks de crisis. Maar Circus Corona was zijn grootste hobby. ‘Ik
heb net een paar fraaie dieren uit de manege van Jacques de Gruyter
uit ’s-Hertogenbosch gekocht. Ken je De Gruyter? Van de
kruideniers. Ken je die?’ vroeg hij en tikte met zijn vinger op de
toog. ‘Prachtpaarden.’
Hij kwam op me over als een fantast. Maar dan wel
een vriendelijke. En hij wist net iets te veel af van het
circuswezen om hem niet serieus te nemen. Hij praatte veel en vroeg
niets, behalve of ik begreep waar hij over praatte.
Uiteindelijk vertelde ik hem op eigen initiatief
over mijn wens, die ik al van jongs af aan had, om bij een circus
te werken.
IJzer leunde met zijn elleboog op de toog en liet
zijn hoofd iets naar achteren leunen, alsof hij me inspecteerde.
‘Wat voor werk doe je?’
Ik vertelde over mijn ervaring als
ijzergieter.
‘En je wil ook nog bij het circus werken?’
‘Ja.’
‘Had je iets in gedachten?’
‘Ik doe een muzikale act met een eenwieler.’ Ik
voelde in mijn borstzak. Ik had nog een folder. Ik liet hem
zien.
IJzer schoof zijn bril op het puntje van zijn neus
en keek over de bril naar de folder. ‘Kijk, dat vind ik nou
leuk.’
‘Kunt u trouwens niet ook nog een werknemer
gebruiken in uw walserij?’
Hij bood me een sigaret aan. We rookten. ‘Je weet
dat ik ook aan de Duitsers lever?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het bedrijf waar ik nu
werk, levert ook aan Duitsland.’
Het leek erop dat hij van plan was om op te stappen.
‘Het zijn rare tijden, jongen. Ik kan niet zomaar nieuwe arbeiders
aannemen. Maar als je ook geïnteresseerd bent om me met mijn circus
te helpen, kan ik je misschien wel gebruiken bij Blokwals 3.’
‘Wat is Blokwals 3?’
IJzer grinnikte. ‘Daar worden de blokken uitgewalst
tot dikke platen van tien centimeter dik.’ Hij gaf de dikte weer
tussen duim en wijsvinger. ‘Het is een nogal warm klusje.’
‘Dat ben ik wel gewend.’
‘In de ovens is het zo’n dertienhonderd graden.’ Hij
liep naar de deur van het café.
‘Goed. Waar, wanneer?’
IJzer hield de deur open. De kou van buiten joeg
naar binnen. ‘Kom morgenochtend om acht uur maar langs op mijn
kantoor in Velsen.’
‘Hoe kom ik daar?’
‘Met de bus.’
‘Dat gaat lastig worden.’
‘Want?’
‘Ik heb geen geld meer voor de bus.’
Hij voelde met zijn vrije hand in zijn zakken.
‘Hier. Maar dan ben je er morgenochtend precies om acht uur. Meld
je bij de portier. IJzer, Joachim IJzer.’ Hij wees streng, prikte
bijna zijn vinger in mijn ogen. ‘Tot morgen, Gino Dano!’
‘Dona, meneer,’ riep ik hem na.
Zonder nog iets te zeggen, sloeg hij zijn jas om en
verliet het café.
Ik keek naar de munten in mijn handpalm. Twee
guldens en een rijksdaalder. Niemand in het café scheen het
bijzonder te vinden wat zich zojuist had voltrokken. Het was een
achterlijk hoog bedrag. Joachim IJzer, wie of wat hij dan werkelijk
mocht zijn, was in elk geval genereus en rijk.
Ik zwierf de rest van de dag door de stad.
Het vroor dat het kraakte maar ik voelde me niet slecht. Van het
geld kon ik niet alleen de bus betalen, maar ook een goed bord eten
in een spijslokaal en misschien zelfs een overnachting in een
pension of hotel.
Herbert Kastelijn was alleen teruggegaan. Ik
telefoneerde vanaf het Rokin naar de bakker, meneer Ysbrand, in
Kerkrade en vroeg hem mijn ouders in te lichten over mijn nieuwe
werkzaamheden bij de Hoogovens in Velsen. Ik blufte en zei dat de
zaak rond was en dat ik hier meer verdiende dan in Kerkrade. Ik zou
aan het einde van de week terugkomen.
Ik vroeg op straat naar een goedkoop pension of
hotel, maar iedereen kende alleen maar exclusieve plekken als het
Doelen Hotel of het Krasnapolsky. Pas toen ik aan een serveerster
in een beduimeld koffiehuis aan het Singel vroeg waar een
staalarbeider zou kunnen overnachten, niet al te ver van het
Centraal Station, hoorde ik iets zinnigs: ik zou in Haarlem moeten
zijn, daar waren de hotels goedkoper en tussen Haarlem en Velsen
was er ook een prima treinverbinding. Op de Kruisweg was een hotel
waarvan ze de naam niet meer wist, maar het zou me vast bevallen.
Een vriendin had daar eens gewerkt. ‘Laag geprijsd en toch een
ontbijt,’ zei ze. Ik bedankte de serveerster en beende naar het
station.
Om kwart voor zes nam ik de trein van Amsterdam naar
Haarlem.
In Amsterdam was er ondanks de kou nog wat
leven en rumoer op straat geweest, in Haarlem was het doodstil. De
duisternis was ingevallen, achter de ruiten van de woningen brandde
geen verlichting. Ik liep eerst in de richting van het Kenaupark,
maar kwam er al snel achter dat het bewuste hotel juist vlak bij
het station lag.
Het hotel heette Duin en Spoor en had een aanpalend
restaurant. Bij binnenkomst zag ik weliswaar een krijtbord met de
mededeling ‘Heden Halskarbonade met garnituur fl. 1,-’, maar ik had
niet de indruk dat het restaurant in bedrijf was. Op de muur
stonden met witte krijtverf de hoteltarieven weergegeven. Een
overnachting inclusief ontbijt zou me twee gulden kosten. Achter de
balie stond echter geen receptionist en het was er zo akelig stil,
dat ik twijfelde of het wel de bedoeling was dat er een klant
was.
Toen ik op de bel op de balie had gedrukt, verscheen
van achter een vaal gordijn een gebogen, koboldachtige gestalte met
een Aziatisch uiterlijk. Hij wekte de indruk eerder hinder te
ondervinden van klandizie dan dat hij er prijs op stelde, en het
scheelde weinig of ik had me omgedraaid. Maar veel keus had ik
niet, dus ik zei dat ik een kamer zonder ontbijt wilde (ik zou toch
in alle vroegte moeten vertrekken). De man zei dat hij helemaal
geen ontbijt serveerde, en dat dus de prijs ongewijzigd zou
blijven. Ik betaalde de twee gulden aan de Aziaat en schreef mijn
naam in het register, al betwijfelde ik of de hoteleigenaar er iets
aan zou hebben. De Aziaat vroeg hoe laat hij me zou moeten wekken.
Ik zei dat zeven uur vroeg genoeg zou zijn. Hij frommelde de
papieren in een ordner en verliet de ruimte.
Het was een hotel met tien kamers, verspreid over
drie verdiepingen. Ik liep de krakende treden op en keek
gebiologeerd naar de zwart-witfoto’s in het trappenhuis, van
Chinees restaurant Kong Hing in de Binnen Bantammerstraat in
Amsterdam. De man achter de balie moest familie zijn, of op zijn
minst ook Chinees bloed hebben. Ik kon het niet rijmen met de
halskarbonade die op het menu stond, iets waar ik een Chinees niet
van verdacht.
Kamer 10 was aan de kleine kant. Het bloemenbehang
was versleten en kwam bijna los van de muur. Het bed had een
slechte vering. Op de gang was een toilet dat met andere gasten
gedeeld moest worden, gasten die er waarschijnlijk niet waren. In
de kamer was ook een wastafel met zinken kraan.
Ik had geen andere spullen bij me dan de kleren die
ik droeg. Ik ging op het bed liggen en rook aan de muffe
paardendeken. De radiator stond uit. Ik veronderstelde dat het
hotel de warmwaterketel niet voor één gast zou aanzetten, hoewel ik
eigenlijk vond dat ik er recht op had omdat ik had betaald. Ik
legde mijn handen onder mijn achterhoofd en keek naar het
elektrisch licht aan het plafond.
Mijn maag rommelde. Om half zes had ik voor het
laatst gegeten; een pak biscuitjes dat ik bij een kruidenierszaak
aan het Damrak had gekocht. Misschien was het maar goed dat het
restaurant bij het hotel niet in gebruik was, anders had ik er
gegeten en dan had ik weer niet genoeg geld voor een treinkaartje
naar Velsen.
Ik schoot overeind. Ik wist helemaal niet vanaf welk
perron ik moest vertrekken, en hoe laat.
Beneden was de receptionist nergens meer te
bekennen. Achter de balie zag ik wel telefoonboeken én een
spoorboekje. Naast het tarievenbord hing een kaart van de omgeving.
Ik leunde over de balie om te kunnen zien waar ik morgen eigenlijk
moest zijn en hoe ver het lopen zou zijn vanaf station
Velsen.
Het bedrijventerrein van de Koninklijke Hoogovens
lag helemaal niet dicht bij station Velsen, maar aan de andere kant
van het kanaal. Ik zou bij Beverwijk moeten uitstappen. Ik vroeg me
af of ik het wel zou redden.
Voor de zekerheid besloot ik poolshoogte te nemen op
het station van Haarlem.
Op het perron zag ik dat de trein naar Beverwijk om
kwart over zeven in de ochtend zou vertrekken. Ik zou dan genoeg
tijd hebben om met de bus naar de Koninklijke Hoogovens te gaan.
Gerustgesteld wandelde ik terug naar het hotel.
Toen ik terugkwam stond de receptionist
weer achter zijn balie en bladerde driftig en in zichzelf mompelend
door een map, alsof hij op zoek was naar een reservering. Ik
groette hem, maar hij negeerde me.
Achter mij kwamen twee mensen binnen, die zonder
iets te zeggen naar de trap liepen. Ik was dus toch niet de enige
gast. De dame had bruin haar en roodgeverfde lippen. Ze droeg een
lange zwarte jas. Ik schatte haar eind twintig. De heer was ouder,
een jaar of veertig. Hij was keurig gekleed en had een scheiding in
zijn haar. De dame en de heer merkten mij niet op toen ik achter
hen liep. Ze fluisterden driftig, leken in een verhitte discussie
verwikkeld.
Toen ik weer in mijn kamer was, hoorde ik gestommel.
Het tweetal had vermoedelijk een kamer recht boven mij. Ik hoorde
voetstappen en gepraat. De man was kwaad op de vrouw. De vrouw
maande de man tot stilte, maar hij bleef op luide toon spreken. Ik
ving flarden (‘dokterspost’, ‘fles’, ‘geld’) op. De ruzie leek me
eerder ontstaan door zakelijke problemen dan vanwege een
relationele crisis.
Even bleef het stil. De man verliet de kamer. Ik
hoorde hem over de trap lopen. Ik liep naar de kamerdeur en zakte
door mijn knieën om door het sleutelgat naar de gang en het
trappenhuis te kijken. Vanaf deze plek kon ik precies de bovenste
trede nog zien.
Ik zag de man de trap af komen.
De vrouw bleef kennelijk in de kamer achter. Ze
beende zo te horen van de wastafel naar het bed en terug. De buizen
van de waterleiding tikten en de vering van het bed piepte.
Later hoorde ik nogmaals iemand op de trap. Weer
keek ik door het sleutelgat. Het was een andere man die naar boven
liep.
Ik spitste mijn oren. Hij klopte op de deur van de
vrouw. De deur ging open. Ze spraken op beschaafde toon. Ik hoorde
hun woorden niet.
Een paar minuten later kraakte de vering van het
bed. De tweede man nam na enkele activiteiten op het piepende bed
de benen. Halverwege de trap veegde hij met de mouw van zijn jas
zijn voorhoofd af en knoopte hij zijn broek dicht.
De scène herhaalde zich, steeds kwamen er andere
mannen de trap op. Ik kon de slaap niet vatten door de
activiteiten. Pas ruim na middernacht viel ik in slaap. Toen ik
eenmaal was weggedommeld, misschien lag ik al een uur te slapen,
klopte er iemand op mijn deur. Ik schoot overeind. Ik stapte uit
het bed en keek eerst door het sleutelgat, maar ik zag niks. Weer
werd er geklopt.
De vrouw stond voor me, in de gang.
Rode lippenstiftvegen op haar wang. Haar door de
war.
Ze wankelde op haar benen en vroeg of ik een sigaret
had.
Ik schudde van nee.
Ze viel voorover tegen de deur. Ik ving haar op. Ze
verloor haar bewustzijn.
Ik riep om hulp.
Het bleef akelig stil in het hotel. Er kwam niemand.
Als de receptionist in de lobby was geweest, moest hij me gehoord
hebben.
Ik sleepte haar naar mijn bed en kon niets anders
bedenken dan haar klamme, bleke voorhoofd te deppen met een
vochtige handdoek. Ik probeerde contact met haar te krijgen, maar
haar lichaam was slap.
Ik liep naar boven, naar haar kamer. De deur stond
nog open. Ik duwde ertegen en keek de kamer rond. Het bed was
omgewoeld. Op de grond stond een tas. Ik liep de kamer in en pakte
hem. Ik liep ermee naar beneden, legde hem naast haar op het bed en
doorzocht hem. Behalve typisch vrouwelijke parafernalia vond ik een
glazen flesje met codeïnepillen en een metalen flacon. Ik schroefde
de dop eraf en rook jenever.
Ik hoorde de kerkklok buiten eenmaal slaan. Ik liep
de trap af. De Chinese receptionist was weg. Achter de balie zocht
ik naar het telefoonboek. Zo kon ik in elk geval een dokterspost
vinden. Maar een telefoon zag ik nergens.
Naar de dichtstbijzijnde artsenpost lopen was het
enige wat ik kon doen. Ik keek op de klok aan de wand achter de
balie. Het was half twee. Daar gingen mijn spaarzame uren. Ik zocht
op de kaart hoe ik moest lopen.
Ik kwam na bijna een kwartier koortsig
rennen en zoeken bij een politiebureau. Er stond een motor met
zijspan voor geparkeerd. Ik klopte op de deur van het bureau. Een
agent in uniform, met een gummiknuppel en een sabel op zijn heup,
deed open. Ik vertelde hem hijgend over de vrouw in mijn
kamer.
De agent ging met me mee, zijn dienstfiets in de
linkerhand. De man vertelde dat het hotel voornamelijk fungeerde
als hoerenkast. Er sliep nooit iemand, behalve af en toe een
‘naïeve arbeider of zoekgeraakte toerist, die er nooit meer uit
vrije wil zou terugkeren’.
Waar hij ineens vandaan kwam kon ik niet vermoeden,
maar de Chinese receptionist was er nu wel. Hij was op mijn kamer
bij de vrouw. Hij zat naast het bed. Venijnig keek hij me aan. Hij
negeerde de agent. De vrouw was inmiddels weer bij zinnen en zat
rechtop, op mijn bed. Op het nachtkastje zag ik ampullen
liggen.
‘Ik had u geroepen,’ zei ik tegen de receptionist.
‘Maar u kwam niet.’
‘Ik ben er toch.’
‘Het gaat alweer, agent,’ zei de vrouw. Ze had een
Slavisch accent.
De agent wenkte me naar de gang.
‘Hebben u en de vrouw…?’ fluisterde hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ze klopte op mijn deur.
Ze viel binnen. Echt, ik heb haar met geen vinger
aangeraakt.’
‘Hoe is ze op uw bed geraakt dan?’
‘Ik heb haar daar wel neergelegd, ja,’ zei ik met
gedempte stem.
‘Dan hebt u haar toch aangeraakt?’
‘Ja, op die manier. Niet zoals u dat vermoedelijk
bedoelt.’
‘Hoe bedoel ik dat dan?’ Ik zag nu dat de agent
loenste.
‘Dat de vrouw en ik, eh, gemeenschap hadden. Dat is
niet zo. Ik heb er niets mee te maken. Ze klopte aan, ze leek zwaar
onder invloed, ik deed alleen mijn plicht. Vraag het de
receptionist maar.’
De agent legde een quasi-geruststellende hand op
mijn schouder. Het voelde als een bezegeling van onheil. Hij
verdween in de kamer en sloot de deur achter zich. Ik legde mijn
oor tegen de deur.
De receptionist en de agent discussieerden op
fluistertoon. Elk woord kwam er sissend uit, alsof dit de zoveelste
ruzie was die moest worden uitgevochten. Af en toe mengde de vrouw
zich in het gesprek, maar die werd dan vermanend de mond
gesnoerd.
Ik hoorde een klap, gevolgd door een zachte gil van
de vrouw. Werd zij geslagen, of schrok zij alleen maar?
Er viel een nieuwe klap.
Ik klopte op de deur. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg
ik.
‘Het lijkt ons beter als u zich er even niet mee
bemoeit, mijnheer Dona,’ sprak de agent fel van achter de deur. Ik
schrok ervan dat hij mijn naam wist. Dat moest de receptionist
hebben doorgespeeld, terwijl ik nog wel had gedacht dat mijn naam
in het register geen enkel doel diende.
‘Maar u mishandelt haar,’ zei ik met trillende
stem.
‘Laat u het speurwerk nu maar aan mij over. Ik weet
wat ik doe.’
Ik opende toch de deur.
De vrouw zat ineengedoken op het bed, met haar armen
rond haar opgetrokken knieën. De agent stond naast het bed en
hijgde zwaar, alsof hij zich fysiek had ingespannen. De
receptionist propte de ampullen in de tas van de vrouw. Hij liep op
mij af. Ik was bang om ook klappen te vangen, maar hij stoof vlak
langs me heen, richting de trap. Hij riep tegen de agent dat het nu
zijn zorg was.
De vrouw huilde.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik aan de agent. Ik keek
naar de ineengedoken vrouw, van wie de neus bloedde. Ik zag rode
vlekken op de lakens.
‘De volgende keer dat u een dame van lichte zeden
bezoekt, meneer Dona, doet u dat dan volgens de regels.’ De agent
nam de pet van zijn hoofd en streek door zijn haren. Hij keek nog
eens naar de vrouw op het bed en schudde zijn hoofd.
‘Maar ik deed niets, zij klopte bij mij aan…’
‘Ik ga mijn woorden hier niet herhalen. U hebt mij
in een lastig parket gebracht. Moet ik dit nu door de vingers zien
of niet, weet u wel.’
‘Maar de receptionist liegt als hij zegt dat
ik…’
‘We laten het hierbij. U krijgt een waarschuwing.’
De agent kwam op me af en wees naar de vrouw. ‘En dat daar is uw
probleem. Dat lost u maar zelf op. Goedenavond.’
Hij verliet de kamer.
Verbouwereerd bleef ik achter.
Ik probeerde contact te maken met de vrouw, zoals ik
ook een half uur eerder had geprobeerd. Nu was ze in elk geval bij
bewustzijn, en ze snikte zachtjes. ‘Mevrouw,’ fluisterde ik. ‘Het
spijt me verschrikkelijk. Ik wist niet…’
Voorzichtig hief ze haar hoofd. Ik zag een stroompje
bloed van haar neus langs haar lippen lopen. Ze trilde.
‘Jezus…’ Ik pakte een handdoek van het rek onder de
wastafel en gaf hem aan haar.
‘Het was niet mijn bedoeling u in de problemen te
brengen. Ik begreep ook niet waarom deze agent zo bruut was.’
‘Ik snap het wel,’ zei ze met een gebroken stem. Ze
duwde haar hele gezicht in de handdoek. ‘Ik neem u niets kwalijk.
Ik had u nooit lastig moeten vallen.’
‘U zocht hulp,’ zei ik. ‘Of althans, eigenlijk zocht
u een sigaret. Maar ik rook amper… daar heb ik nu spijt van. Dan
had ik u een sigaret kunnen aanbieden.’
Ik keek naar het bed. Het was nu zo bevuild, dat ik
geen zin meer had om erin te gaan liggen. Met spijt dacht ik aan de
guldens die ik ervoor had betaald. Maar ik kon het deze vrouw niet
kwalijk nemen. Als ik nu het laken uit haar kamer pakte, kon ik dat
op dit bed leggen. Maar ik vermoedde dat het laken van haar kamer
ook niet erg schoon zou zijn.
‘Kan ik u ergens heen brengen?’ vroeg ik. ‘Woont u
in de buurt?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik moet morgenochtend om acht uur bij de Hoogovens
zijn, ik zal op de een of andere manier een paar uur slaap moeten
halen. Waar zou u vanavond eigenlijk slapen?’
‘Ik werk voor drie dagen in de week als dienstmeid
bij een familie in een villa in Overveen,’ zei ze zachtjes. ‘Ik
overnacht bij de andere bedienden in het koetshuis.’
‘En hoe komt u daar?’
‘Normaal met de eerste bus van half zeven. Als ik
hier heb gewerkt.’
‘En dan slaapt u heel de nacht niet? En niemand
merkt dat?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Soms moet ik ook bij
de heer des huizes slapen. Als u begrijpt wat ik bedoel. Dus ik heb
mijn reputatie bij de andere dienstmeiden. Ze laten me.’
‘Maar die bus vertrekt voorlopig dus niet…’ Ik vroeg
me af hoe ik in godsnaam nog zou kunnen slapen. Ik voelde mijn ogen
branden. ‘Kent u Joachim IJzer?’
‘Nee.’
‘Morgenochtend moet ik naar hem toe. Hij bezit een
blokwals bij de Hoogovens. En hij is directeur van een circus. Ik
mag misschien voor hem werken in de fabriek. En auditie doen als
circusartiest. Dat is al van kinds af aan mijn droom.’
‘Wat doet u dan voor een act?’
‘Ik kan op een eenwieler rijden en accordeon spelen.
En nog meer acrobatische trucs.’
Ze lachte een beetje terwijl ze de handdoek weer
tegen haar neus duwde. Er zat nu een grote donkerrode vlek
op.
‘Ik heb tot een paar jaar geleden op een kermis in
Praag gewerkt,’ vertelde ze. ‘Tot de crisis uitbrak.’
‘Wat hebt u daar gedaan?’
‘Ik legde kaarten. Ik kan de toekomst
voorspellen.’
‘Toch had u zeker de ongelukkige situatie van
vannacht niet kunnen voorzien.’ Ik stond op, keek uit het raam,
zocht de klok van de kerktoren die ik had horen beieren, maar zag
niets. Ik draaide me weer om, mijn handen in de zij. ‘Ik weet niet
hoeveel uren slaap me nog resten, maar ik zou het graag
proberen.’
‘Dat begrijp ik. Ik zal teruggaan naar mijn eigen
kamer. Ik wil u ondanks alles bedanken voor uw hulp.’
‘Een bloedneus na een klap van een corrupte agent is
povere hulp.’
Ze pakte haar tas. ‘Af en toe voorspel ik nog de
toekomst voor de andere dienstmeiden of de tuinman op het landgoed,
maar de set is incompleet. Ik heb hier een speciale kaart voor u.’
Ze stak hem tussen haar linker wijs- en middelvinger. ‘Hier.’
Ik pakte de kaart aan.
Er stond een afbeelding op van een landschap met een
voorovergebogen vrouwelijke figuur, een soort heilige met een
zwevende kroon boven haar hoofd. Ze hield de kop van een leeuw
vast.
‘Het is de kaart van De Kracht. Het leek me wel
toepasselijk voor u.’
Ik wreef over de kaart. ‘De Kracht? Wat betekent
het? Kunt u nu iets zeggen over mijn toekomst?’ vroeg ik
schamper.
‘Nee, daarvoor zal ik echt een sessie moeten doen
met een complete set tarotkaarten. Misschien een andere keer. Bij
deze kaart horen eigenschappen als moed en levenslust. Ik vond het
wel bij u passen.’
‘Dat vind ik erg aardig. Ik zal hem goed bewaren.’
Ik stak de kaart in de binnenzak van mijn jasje.
De vrouw stond op om te vertrekken naar haar eigen
kamer. ‘Ik ben trouwens Gino Dona. Aangenaam.’ Ik stak mijn hand
uit.
‘Ik heet Doesjka.’
Ze wankelde nog. Ik durfde niet te vragen met welke
ampullen de receptionist haar weer op de been had gebracht. Zo veel
moed als de kaart me toedichtte, had ik toch ook weer niet.
Ik hield de deur voor haar open. Toen ze de leuning
van de trap vastpakte, keek ze me aan. Het bloed stroomde niet meer
uit haar neus, maar was opgedroogd en uitgeveegd over haar
wang.
Ik vroeg: ‘Hoe laat moet u zo op?’
‘Ik moet de bus van half zeven hebben.’
‘Zou u me kunnen wekken als u vertrekt? Ik heb geen
wekker. De receptionist zou me wekken, maar ik vertrouw hem niet.
Kloppen op de deur is voldoende. Roep eenmaal mijn naam om er zeker
van te zijn dat ik wakker ben.’
Ondanks de bebloede lakens ging ik toch in het bed
liggen. Ik hield mijn kleren aan en probeerde zo min mogelijk door
de bloedvlekken te rollen. Hoewel het erg koud was in de kamer,
vatte ik al snel de slaap.
Een paar keer schrok ik wakker uit angst dat ik mij
zou verslapen. Ik droomde in de vroege ochtend over een eiland met
een tropisch klimaat, waar de Chinese receptionist vervaarlijk met
een kris zwaaide. Een leeuw sloop in de ruisende branding. Doesjka
was er ook, maar minder gehavend dan in het echt, en zij was naakt.
Haar rol in de droom ben ik vergeten, maar ik werd wakker met een
erectie toen Doesjka op mijn deur klopte en mijn naam riep.
‘Dank u wel,’ riep ik.
Doesjka zei niets meer. Ik hoorde haar van de trap
dalen.
Ik wierp het beddengoed van me af. Buiten was het
nog donker. Ik had een branderig gevoel in mijn ogen. Ik rekte me
uit en strompelde naar de zinken wasbak. Ik urineerde in de wasbak
terwijl ik de kraan liet lopen. Ik plensde wat water in mijn
gezicht en zag ernaar uit om Hotel Duin en Spoor te verlaten.
De Chinese receptionist was wederom nergens te
bekennen toen ik de receptie passeerde. Ik hing de sleutel zelf aan
het houten paneel met haakjes. De klok in de hal gaf kwart voor
zeven aan.
Bij het loket kocht ik een derdeklas
treinkaartje naar Beverwijk. Hoe ik straks weer in Kerkrade moest
zien te geraken zonder een cent op zak, wist ik niet. Ik stak het
vervoersbewijs in mijn binnenzak, tegen de kaart met de leeuw aan.
Om kwart over zeven vertrok de trein naar Beverwijk. Door het ritme
van de metalen wielen die over het spoor raasden, viel ik kort in
slaap, alsof ik in een grote kinderwagen lag.
De zon kwam op toen ik de trein verliet. Ik voegde
me bij een klein gezelschap van heren met afgedragen jassen en
gehavende petten dat naar de uitgang van het station liep.
Op het stationsplein van Beverwijk stond een grote
zwarte dieselbus met een plakkaat HOOGOVENS linksonder tegen de voorruit. Alsof ik
het al jaren deed sloot ik aan bij de rij arbeiders voor de deuren
van de bus. De mannen zagen er bleek en ondervoed uit, niet de
zweterige varkenskoppen zoals ik ze kende uit de fabrieken in
Limburg. De bus had geen zitplaatsen, alleen stalen frames met
leren hangers waar wij ons aan vasthielden. Toen de bus volgepakt
was en er niemand meer bij kon, trok de chauffeur op. De motor
maakte een log en dreinend geluid.
Na een paar minuten rijden kwamen we bij de grote
entreepoort van de Koninklijke Hoogovens aan. Ik stapte tussen de
arbeiders de bus uit. Eenmaal op het terrein viel de groep uiteen;
er waren zo veel verschillende routes, deuren en poorten. Ik bleef
in het midden van het terrein bij de entree staan en keek om me
heen.
Naast de entree stond een gebouwtje met een portier.
Door een venster met geboorde gaatjes vroeg ik waar ik het
walsbedrijf van Joachim IJzer kon vinden. De behulpzame portier gaf
me een stuk papier waarop met zwarte lijnen een plattegrond was
getekend.
‘De wandeling duurt minstens tien minuten,’
waarschuwde hij.
Ik keek naar de klok in zijn kantoor. Als ik stevig
doorstapte zou ik het kunnen halen.
Machines bulderden en hete stoom siste naast stapels
cokes op metalen rijtuigen. Rivieren van kokend staal dansten in
trechters, die als zwaarden van Damocles boven spoorrijtuigen
onregelmatig datzelfde vuurrode vloeibare staal weer loosden.
Toen ik aankwam bij het walsbedrijf van Joachim
IJzer, zag ik hoe op het terrein metalen strippen van zo’n tien
meter lang werden versleept, met behulp van een grote hijskraan. De
strippen gingen weer over een rolbaan de fabriek van IJzer
binnen.
In de fabriek zag ik dat de rolbaan haar eindpunt
vond voor de bek van een grote schaar, die door één man bediend
werd. Met de regelmaat van de klok deed de strippensnijder zijn
werk. De strippen werden weer in een oven geschoven en kwamen
roodgloeiend aan de achterzijde tevoorschijn. Langs een andere
rolbaan ging de strip naar de wals, waar een arbeider met zijn tang
gereedstond om de strip verder te bewerken.
Aan een magere man in een overall vroeg ik
schreeuwend waar ik de directeur kon vinden. Zonder moeite te doen
om het machinegeweld te overstemmen, wees hij naar een metalen trap
die naar een uitbouw op betonnen palen leidde.
Ik liep de trap op en keek naar een grote klok aan
de brede muur die vanuit de hele fabriek zichtbaar was. Het was één
voor acht.
Op de deur hing een gegraveerde plaat met de
boodschap: ‘DHR. J.K. IJZER, ALLEEN TE
BETREDEN OP AFSPRAAK’.
Ik klopte op de deur.
Een blonde jongedame in een zwartgrijs mantelpak
deed open. Ze rook friszoet en leek zich in het decor van de strak
gemeubileerde ruimte in een andere wereld te bevinden dan de tanige
staalarbeiders.
‘Meneer Dona? U had een afspraak om acht uur?’
Ik knikte en probeerde mijn verbazing te verbergen
dat ze zelfs mijn naam wist.
‘U kunt plaatsnemen,’ zei ze met een glimlach, en
verdween door een deur.
Ik nam plaats op een zwartleren bank en keek om me
heen. Een hoogglanzend dressoir met kristallen fles voor cognac.
Een fauteuil van groen leer met houten armleuningen. Een hoogpolig
wit tapijt. Houten vloer. Een grote ingelijste ets van het
bedrijfspand.
Ik vroeg me af of elke staalarbeider eerst bij
Joachim IJzer op audiëntie moest voor hij in de fabriek zou mogen
werken.
De jongedame stak haar hoofd weer om de deur.
‘Meneer Dona? Komt u binnen.’
Ik stond op.
Daar zat hij, omgeven door een wolk van sigarenrook.
Zijn hoed hing aan de kapstok die in de hoek van zijn kantoor
stond. Hij droeg een bruin wollen kostuum met krijtstreep. Op zijn
bureau met stalen blad stond een asbak, een bakelieten telefoon en
er lag een schrijfblok. In een aanpalende ruimte werkten vier man
in stilte op een administratiekantoor. Joachim IJzer maande de
friszoete vrouw om de deur te sluiten.
‘Je bent mooi op tijd, Dona.’ We schudden elkaars
hand. Hij lachte. De sigarenrook danste door zijn dunne snor. ‘Ga
zitten.’ Hij legde zijn handen plat op het bureaublad. ‘Zo. De
Italiaan uit Limburg.’
Ik lachte wat ongemakkelijk.
‘Heb je goed geslapen, jongen? Je ziet er vermoeid
uit.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het kon beter. Maar ik
had het er graag voor over.’
‘Goed, goed.’ Weer lachte hij. Het had iets
zenuwachtigs, een tic. Hij leunde achterover, met zijn handen
achter zijn hoofd. ‘Voor de draad ermee, Dona. Wat kan je voor me
betekenen?’
Ik verstijfde. Voelde een ader in mijn nek kloppen.
Wat ik voor hem kon betekenen… Hij moest toch zeker iets voor mij
betekenen? ‘Ik, eh…’ Mijn keel was droog. ‘Ik kan werken in uw
bedrijf en ik kan u misschien helpen met uw circus.’
Hij dook voorover, en schoof met zijn bovenlichaam
over het bureaublad. ‘Juist!’ Hij stak zijn rechterwijsvinger naar
me uit. ‘Je wilde van kinds af aan bij het circus. En daarom zit je
hier. En een Italiaanse Limburger op een eenwieler is een ware
exoot voor Circus Corona, kan ik je vertellen.’ Hij stond op.
‘Alleen, een man op een eenwieler heb ik al.’ Hij keek door de
horizontale jaloezieën naar de fabriekshal, als een keizer die over
zijn imperium uitkijkt. ‘En hij is een dwerg. Een stukje exotischer
dan een Italiaanse Limburger.’
Ik frommelde met mijn vingers. ‘Maar ik kan er ook
nog accordeon bij spelen,’ zei ik met hese stem.
‘De dwerg speelt er nog ukelele bij.’
Joachim IJzer ging nu achter me staan en legde zijn
hand op mijn schouder. ‘Maar laat dat geen probleem zijn. Ik had
iets anders voor jou in gedachten. Kijk, ik heb paarden, acrobaten
die een dodensprong doen, een slangenmeisje, een paar honden die
door hoepels springen, clowns, maar één ding heb ik nog
niet.’
Ik keek hem aan. Hij trok een paar keer stevig aan
zijn sigaar.
De friszoete dame bracht ons twee koppen koffie op
een dienblad en verdween weer uit het kantoor.
Uit zijn lade haalde IJzer een zwart-witfoto. Het
was een afbeelding van een leeuw in een piste. De foto zag er wat
verfomfaaid uit. Het leek een promotiefoto van een ander
circus.
IJzer tikte op de foto. ‘Lijkt dat je wat?’ Hij gaf
me de kop koffie. Ik dronk hem in een paar slokken leeg terwijl ik
naar de foto bleef kijken.
‘Wat? Leeuwen temmen?’
‘Nee.’ Hij schoof de foto nu naar me toe. ‘Kijk eens
goed.’
Ik keek naar de foto. ‘Is het een opgezette
leeuw?’
‘Opgezet? Er zit iemand in! Het is een leeuwenpak.
Wilde dieren zijn veel te lastig te houden. Die kan ik niet kwijt
op mijn landgoed.’
‘Dus?’
‘Dus? Of je behalve als afvlammer ook als leeuw kunt
werken.’
Ik bleef naar de foto kijken. Wat vroeg hij nu
precies? ‘Als leeuw werken… ja… maar… moeten de mensen geloven dat
ik dan een echte leeuw ben? Ze zullen aan mijn bewegingen zien dat
ik een mens ben.’
‘Ach, Dona. Hoe echt is een clown? Of een dwerg? Dat
zijn goedbeschouwd niet meer dan een grapjas met een potje verf op
zijn gezicht en een man met een groeistoornis. Pas in de magie van
het circus komen de clown en de dwerg tot leven. Zodra je in de
schaduw van de spots in de piste staat, kan het er behoorlijk
angstaanjagend uitzien. Ik heb voor veel geld in Roemenië een pak
gekocht. Als jij mijn man bent, bied ik je én een plaats in mijn
wals én geef ik je de kans om af en toe in mijn circus op te
treden.’ Hij stak zijn hand uit, om de deal te beklinken.
‘Wil niemand anders uit uw bedrijf in een
leeuwenpak?’
‘Dacht je dat die daar zin in hebben? Ze zien het
als een uit de hand gelopen hobby, zij ervaren niet de magische
werking van het circus. Jij hebt altijd al in het circus gewild. En
je bent jong, je hebt minder verantwoordelijkheden.’
‘Werken de dwerg en het slangenmeisje trouwens ook
hier in de fabriek?’
‘Niet hier. De dwerg is een neef van de directeur
van de cementfabriek. Hij komt uit Hoorn. Het slangenmeisje zit op
de administratie van de Oxystaalfabriek.’ Hij ging weer tegenover
me zitten. ‘Ik moet je nog iets vragen. Dat handjevol Italianen in
Limburg zit daar vast niet alleen voor het werk.’
Ik wreef over mijn gezicht, ik was bang voor lastige
vragen.
Hij was even stil. ‘Ben je communist?’
Ik keek naar mijn schoenen. ‘Ik ben niks, geloof
ik.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat wilt u precies weten?’
‘Je hoeft je niet te schamen. Vertel het me.’
‘Mijn vader ontvluchtte het fascisme van Mussolini.
Hij is een verstokt communist. Maar ik kan met allebei niks. Ik
geloof ook al niks. Ik val overal buiten.’
‘Dus je bent geen lid van de NSB?’
Ik schudde voorzichtig mijn hoofd. Bang dat ik het
nu verstierd had.
‘Dat is mooi, Dona,’ fluisterde Joachim IJzer.
Ik was opgelucht.
‘Ik probeer ze buiten de walserij te houden. Ik houd
de jongens allemaal in de gaten. Ik ben Joods, hè. Vrijzinnig dan.
Wel de witz, niet de quatsch.’
Ik knikte.
‘Ik zal het toegeven: ik ben niet achterlijk.’ Weer
die grijns. Maar er school ernst achter.
‘Dat kan ook niet, als u zo’n bedrijf heeft.’
‘Wat ik bedoel: ik selecteer mijn personeel erop.
Socialisten, liberalen, vrijzinnigen. Geen nationaal-socialisten of
fascisten. Dat is niet eenvoudig, maar ik heb er een neus voor. En
niet omdat ik Joods ben. Dacht je niet dat ik gelijk doorhad dat je
een perfecte kandidaat was? Een Italiaan die afreist naar Amsterdam
om werk te zoeken en in de kroeg op me afstapt – waarom was je
eigenlijk in Amsterdam?’
‘Ik zocht werk op de vaart als deksman. Maar ik had
al snel door dat dat niets voor mij was. Ik was bovendien niet
geschikt, ik had niet de juiste papieren.’
IJzer sloeg met de vlakke hand op het bureaublad. Ik
schrok ervan. ‘Blokwals 3, dus. Je kunt als afvlammer werken. Tien
uur per dag.’
Ik wist dat afvlammen ongekend zwaar werk was.
‘Wat verdien je nu als…. ijzergieter? Dat vertelde
je toch?’
‘Iets meer dan twee gulden in de week.’
‘Ik kan je drie gulden en tien cent bieden. Als je
maar geen lid wordt van de vakbond. Daar heb ik een hekel aan. En
ik lever wel aan de Duitsers.’ Hij leek zich op het eerste gezicht
weinig aan te trekken van de gruwelijkheden, zoals de
Kristallnacht, die de Duitsers hadden veroorzaakt. Ik durfde er
niet naar te vragen, maar alsof hij mijn bedenkingen aanvoelde,
keek hij nerveus op zijn horloge en verontschuldigde zich in de
vorm van een metafoor. ‘Ik moet de eerste hongerige die zich nobel
houdt wanneer hij een gebraden kip aantreft nog tegenkomen.’ Hij
plukte wat aan zijn snor. Hij wilde het er duidelijk verder niet
over hebben. Ik vond het eigenlijk wel geruststellend, want mij zat
het natuurlijk ook niet helemaal lekker dat ik voor de Duitsers
werkte. ‘Wanneer kun je beginnen?’ vroeg hij.
‘Volgende week.’
‘Prima. Je zult alleen hooguit een paar keer per
maand naar Limburg kunnen afreizen, anders is het niet te
doen.’
‘Hebt u dan een suggestie waar ik zou kunnen
wonen?’
‘In Wijk zijn er genoeg hospita’s.’
‘Dus… ik heb de baan?’
‘Banen, Dona. Banen. Twee! Een als afvlammer bij de
blokwals en een als leeuw. Een rijksdaalder voor elk optreden als
leeuw. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen. Naar welke baan kijk je
het meeste uit?’
Ik glimlachte. ‘Mijn voorkeur gaat uit naar de
activiteiten als leeuw in uw circus.’
‘De andere baan is zeker niet goed genoeg voor je.’
Hij keek ernstig.
‘Zo bedoelde ik dat niet.’
Hij lachte breeduit en sloeg me op de schouder.
‘Joodse humor.’
‘Nog iets anders. Ik wil niet onbeleefd lijken, maar
ik moet mijn treinkaartje naar Kerkrade betalen…’
‘Ik had je gisteren toch al geld gegeven?’
‘Ik moest ook overnachten. Ik heb een hotelkamer
moeten betalen.’
‘Ga jij maar eens een paar uur aan het werk. Dan
betaal ik je straks contant. Kom, ik stel je voor aan de
walsmeester.’ Joachim IJzer sloeg me weer op de schouder.
We verlieten het kantoor.
Ik kreeg instructies van de walsmeester. Het werk
als afvlammer bij Blokwals 3 was nog zwaarder dan mijn werk als
ijzergieter in Geleen. Met een hete brander haalde ik de
oneffenheden uit het plaatstaal. Ik droeg handschoenen en een
beschermbril, maar het voelde alsof ik in de hel opereerde. Als ik
dit tien uur per dag deed, dan was ik na een week geroosterd. Ik
was slechts enkele meters verwijderd van een bron van
dertienhonderd graden. Het vlammen maakte een enorm lawaai. Het
enige wat ik ertegen kon doen, zo raadde de walsmeester me aan, was
stukken was of watten in mijn oren doen.
Maar ik zou beter verdienen, kon mijn missie als
circusartiest realiseren en was ver verwijderd van de
Zuid-Limburgse gesel. En in de gloed van het staal kon ik blijven
fantaseren over betere, zonniger tijden.