Gino Dona
Eerste generatie
Allora. Als ik iets van mijn vader heb geleerd, is dat het ontwikkelen van een diepe, diepe weerzin tegen brullende betweters die door de wereld marcheren, met de armen zwaaiend, als vechtmachines. Mensen zoals hij dus.
De zwarte laag op mijn vaders gezicht en de urenlange intensieve arbeid in de mijnen maakten hem allerminst gedwee en nederig.
Toen ik zeven was, werd er een zoveelste aanslag gepleegd op Benito Mussolini.
Mijn vader, Tonio Vincenzo Dona, stond te schreeuwen van blijdschap in de kamer van ons huis aan de Holzstraat in Kerkrade. Hij vloekte er ook bij en sloeg met de kachelpook op de tafel en brulde dat het recht van de ‘ware arbeider’ zou zegevieren.
Mijn moeder Alicia hield de oren van mijn twee jaar oudere broer Giuseppe dicht. Mijn vader was geen populaire man bij zijn collega’s uit de mijnen, die zelf liever in het geheim flirtten met het nationaal-socialisme, het fascisme of liever nog: met helemaal niets.
Mijn pa was aan het begin van de twintigste eeuw als jongeling uit een boerenfamilie nabij Maniago, Noord-Italië, naar Nederland vertrokken. Hij werkte eerst in de Domaniale Mijn en daarna in de briketfabriek in Kerkrade. Hij kwam als opportunistische arbeider naar Nederland, volgens zijn eigen woorden om het fascisme te ontvluchten; hij durfde in eigen land niet te strijden tegen de bruinhemden.
De communistische partij in Zuid-Limburg, waar mijn vader lid van was, organiseerde activiteiten voor de jeugd, zoals dans en toneel. Mijn broer Giuseppe moest er niets van hebben. Hij vond dat we ons moesten klaarmaken als communistische frontsoldaten. Ik had er alles voor overgehad om de ondergang van mijn vader te laten voltrekken, desnoods met behulp van Benito Mussolini. Mussolini was mijn hoop – ik had alleen niet door dat hij ook zo’n brullende betweter en vechtmachine was. Mijn vader zag de nationaal-socialisten en fascisten als de grootste vijanden, dus wilde ik als jonge tiener maar wat graag bij de NSB.
Een grotere vloek was er in huize Dona niet denkbaar. We lazen in Het Volk over de openbare vergadering van de NSB in Utrecht. Als Mussolini het niet kon, dan toch zeker Mussert. Maar niemand redde ons van Tonio de Verschrikkelijke. Mijn vader werkte zes dagen in de week, maar van mij mochten het er zeven zijn. Ik prees zijn baas, die van hem eiste om op krankzinnige tijdstippen te beginnen en hem zo afbeulde dat hij amper zuurstof meer had om te praten als hij thuiskwam. Hij zat onderuitgezakt op de houten stoel in de keuken en sleepte zich na de maaltijd naar de slaapkamer om daar één glaasje veel te dure Angostura-bitter te drinken.
Tijdens onze schaarse wandeltochten door de heuvels van Zuid-Limburg liep mijn vader voorop, driftig, met een stok die hij naast zich in de grond prikte. Uit het niets kon hij mij of mijn broer in de berm werpen, om erop toe te zien dat wij snel op zouden staan. Een oefening om in een reflex de vijand, bij voorkeur een Duitser of NSB’er, de baas te zijn. Hij zong, terwijl wij door de heuvels marcheerden, de Internationale: ‘Compagni, avanti! Il gran partito noi siamo dei lavoratori…’ Als wij de tekst niet luidkeels meezongen, noemde mijn vader ons fascisten. Hij bedoelde het als scheldwoord, maar ik begon me steeds meer een fascist te voelen. Op een avond stond ik in de keuken en bekeek mijzelf in de weerspiegeling van de ruiten terwijl ik met mijn rechterarm een Romeinse Ave bracht.
Allora. In de aanloop naar de crisis van de jaren dertig raakte hij zijn baan in de briketfabriek kwijt en maakte vanaf die tijd keukenbladen en vloeren als terrazzowerker. Mijn vader werd verguisd door de voorzitter van de vakbond van mijnwerkers (eveneens een fervent communist en partijbons) omdat hij de overstap naar een andere baan had gemaakt. De partijtop vond dat hij vluchtte, in plaats van in opstand te komen tegen de loonsverlaging.
Toen mijn vader niet meer voor de Domaniale Mijn werkte, mochten we niet langer in de Holzstraat in Kerkrade wonen. We belandden in het tranendal van een veel te kleine woning aan de Onze Lieve Vrouwestraat, die we deelden met een krankzinnige moeder en haar zoon met een sterke overbeet. Het huis was uitgerust met elektriciteit en een waterleiding, maar we moesten kakken op de mestvaalt naast het huis en gingen slechts één keer per week naar een badhuis in de buurt, waar een kromgebogen beambte frequent en gretig met een dweil de granieten vloer inspecteerde, maar vooral zijn blik liet dwalen langs de welvingen van glanzende kinderlichamen.
Giuseppe ontving een brief van onze neef Nicola uit Maniago, die bezorgd schreef over de verschrikkingen van de fascistische dictatuur in zijn land en over het ‘onheil van nazi-Duitsland’. De brief was niet via de normale posterijen verzonden, maar via een bevriende communist uit Kerkrade. Nicola had ooit willen studeren in Rome, maar dat bleek tijdens het fascistisch regime in Italië onmogelijk. Mijn moeder huilde na lezing van de brief en vreesde voor het lot van het gezin. Diep van binnen smeekte ik om het doorbreken van het afschuwelijke leven in de Onze Lieve Vrouwestraat. Werd er maar eens hard op de deur gebonsd, waarbij de beulen zouden roepen dat ze Tonio Vincenzo Dona zochten.
Elke nacht als ik in mijn koude bed lag, voelde ik de gevolgen van mijn vaders vechtlust en boosaardige drankmisbruik. Voor elke misstap die ik als kind kon begaan, werd ik gestraft. Ik was in mijn vaders ogen een watje, een provocateur, een profiteur, ik kende niet de arbeidersmentaliteit. Daarom was ik juist trots op mijn gebrek aan arbeidersmentaliteit. Vanwege een niet goed uitgevoerde huishoudelijke taak werd ik op een koude winterse zondagochtend gerust een paar uur buitengesloten in niets anders dan mijn hemd en onderbroek. Mijn vader dreigde mijn moeder wat aan te doen als ze zich ermee zou bemoeien.
Daar, in de winterkou op de patio achter het huis in Kerkrade, leerde ik als kleine jongen mijn fantasie te ontwikkelen. Toen ik in een leesboek op school eens een plaatje van een circus zag, wist ik wat ik wél wilde worden. Acrobaat, spreekstalmeester, dierentemmer, goochelaar, clown desnoods. Tijdens de folteringen van mijn vader bouwde ik in gedachten mijn circustent, en liet me vergezellen door de beste artiesten.
In 1929 gingen we voor het eerst met het gezin naar onze familie in Maniago, Italië. Het was een onzalige tocht van dagen in stinkende bussen en schokkerige treinen, schuilend onder vochtige dekens op huifkarren en weggestopt tussen de postbeambten op de Vinschgauspoorlijn in Tirol. Mij was volstrekt onduidelijk waarom wij onze familie zo nodig moesten bezoeken als de weg ernaartoe al geplaveid was met rampspoed. Achteraf heb ik begrepen dat mijn vader en zijn broers een moordaanslag wilden plegen op een of ander fascistisch kopstuk uit het leger, iets wat alleen maar kon uitlopen op een schromelijke mislukking.
Mijn ooms en neven werkten in de mijnen en in de staalindustrie in de omgeving van Maniago. Aanvankelijk werd mijn vader als een opportunistische gelukszoeker beschouwd omdat hij in Limburg was neergestreken. Maar toen mijn ooms vol jaloezie en afgunst hoorden dat hun broer dankzij de Limburgse mijnen een eigen huis met stromend water en elektriciteit had gehad, een huis dat hij niet hoefde te delen, zoals de rest van mijn familie, was mijn vader toch een beetje de bink. Zeker toen hij een fles Angostura-bitter op tafel zette, een drank met een ongekend luxe signatuur voor een povere arbeider.
Op Kerstavond kwamen we in Osteria Mecchia Maniago bijeen om aan lange tafels de maaltijd van gans en aardappelen te gebruiken. De in de schil gekookte aardappelen doopten we in een zwarte terrine, waar de vetogen uit het ganzenvlees in ronddreven.
Mijn gedachten dwaalden tijdens het diner voortdurend af naar Lisa, het buurmeisje van mijn oma. Ik had haar ’s middags gezien terwijl ze haar moeder hielp met het tillen van zakken uien vanuit de gammele handkar van een erbivendolo van bedenkelijk allooi. Lisa was hooguit elf, twaalf. Haar tanden waren geel en scheef maar haar blik was verstandig en helder, als van een dame. De winterkleren verhulden haar ongetwijfeld perfecte lichaam, een gegeven waar ik me geen raad mee wist. Het had me die middag gebracht tot eenzame masturbatie in een tochtige schuur waarvan ik de eigenaar niet kende, maar waar de deur gewoon had opengestaan. De geur van zaad en een zelden gewassen voorhuid zat die avond nog aan mijn vingers, zo merkte ik toen ik de aardappelen naar binnen stouwde.
Na de maaltijd begaven wij ons tegen middernacht naar het huis van mijn oma. Mijn broer en ik sliepen in één bed bij mijn ouders op de kamer.
Ik kon niet slapen omdat mijn snurkende broer steeds een onverwachte draai of andere beweging maakte of met zijn mond smakte. En ik moest kakken.
Na minutenlang ongecontroleerd woelen haalde ik de mantel van mijn oma van de haak en daalde ik de trap af om de ijskou te trotseren. Achter het huis stond een houten kot waarin ik in een gat in de grond moest kakken. Toen ik mijn reet met een fles halfbevroren water had gereinigd, hees ik mijn pyjamabroek weer op en wilde zo snel mogelijk weer mijn bed in, maar ik werd afgeleid. Er was rumoer bij de buren, tientallen meters verderop. Daar woonde Lisa.
Ik sjokte met de mantel over mijn pyjama over de bevroren akkers.
Ik drukte mijn neus tegen de ruit. Ik zag een warmbloedig kersttafereel van een gezin rond de tafel bij elektrisch licht, een man op een accordeon en een dansende dronkaard in een legeruniform. Lisa danste met haar broer, die een zwart hemd met stropdas droeg. Hij zat bij de Camicie Nere van Mussolini, had Giuseppe mij verteld. Na een tijdje zag de dronkaard in het uniform mij en riep met een sigaret op zijn onderlip gekscherend: ‘Een vreemdeling! Lo straniero!’ en schoof het venster open. Lisa’s moeder krijste op de achtergrond dat het veel te koud was. De man in het uniform pakte me bij mijn polsen, hees me omhoog en zette me op de tafel. ‘En wat hebben we hier: een communistenkind! Een zoon van Gramsci!’ Er werd gelachen. ‘Ave,’ riep de dronkaard en bracht een Romeinse groet. Ik stak ook mijn arm in de lucht. ‘Ave!’ riep ik opgetogen.
Lisa droeg een feestjurk. Daar was kennelijk geld voor. Sowieso zag alles er veel beter en ordentelijker uit dan bij mijn familie. Waarom waren wij thuis ook niet gewoon fascisten? Ik kreeg een bodempje rode wijn aangereikt door Lisa’s moeder. Het smaakte krachtig, warm en donker, als een loeiende kachel op een beschutte plek. Lisa vroeg waarom ze me nog nooit had gezien. Ik zei dat ik uit Nederland kwam, dat dit de eerste keer was dat we met Kerst naar Italië waren gegaan, met de trein. Ik vertelde wat het Nederlandse woord voor brood en kaas was. Ik vertelde dat ik hunkerde naar een bord pasta – en niet zoals die slappe van de kruidenier in Kerkrade, die alleen kleine halve cirkeltjes in een kartonnen pak verkocht, en die bovendien van zaagsel gemaakt leken. Ik bekende dat ik graag bij het circus wilde. Lisa zei dat ze later graag arts wilde worden. ‘Kom, kom, terug naar je bed,’ riep Lisa’s moeder en ze stuurde me naar huis. Ik kreeg een extra warme sjaal mee. Ze bleef me in de gaten houden tot ik bij het huis van mijn oma was.
Toen ik terugkwam in de kamer waar mijn ouders en broer sliepen, rook ik de zure, zuurstofarme lucht. Rillend kroop ik onder de wollen dekens. Terwijl ik mijn armen kruislings over mijn borst legde, fantaseerde ik over een piste vol fascisten die me toejuichten. Ik had een leeuw getemd en boog voor mijn joelende publiek. Een blaasorkest speelde luid ‘Giovinezza’ en ik bracht de Romeinse groet.
De volgende middag speelde ik met mijn broer en mijn neven in de bossen aan de rand van het stadje. De zwavelrijke dampen van de fabrieken in de omgeving hingen als geelbruine slierten rond de Strada Valpolicella. Het spel dat we speelden had te maken met uniformen, artillerie en krijgsheren. Heldhaftig werd de ene na de andere fascist de hersens ingeslagen. Ik werd vastgebonden en moest me overgeven. Ik verveelde me en trok me terug uit deze oorlogssage. Ik was al tien, ik had helemaal geen zin in deze kolder en wilde terug naar huis.
Toen ik het huis van Lisa passeerde, zag ik de man die me de avond ervoor op de tafel had gezet. Nu was hij geen dronkaard meer. Hij groette de moeder van Lisa en stapte in een zwartglanzende Fiat 525, die met een rokende uitlaat de straat uit reed. In de deurpost zag ik de vrouw staan die me gisteren wijn had gegeven. Ik zwaaide. Ze zwaaide terug. ‘Is Lisa er?’ riep ik. Ze wenkte me, opende het tuinhek en liep naar de voordeur. Lisa’s moeder was een volwassen variant van haar dochter, alleen was haar gebit iets beter. Ik voelde dat de man in het uniform niet Lisa’s vader kon zijn.
‘Wanneer ga je terug naar Olanda?’ vroeg ze.
‘Overmorgen, mevrouw,’ antwoordde ik.
Ze keek over mijn schouder en spiedde de omgeving af. ‘Kom maar even binnen.’
Lisa zat aan tafel een hazelnootbruine sprei te knopen. Erg ver was ze nog niet. Binnen was het behaaglijk. Zelfs de kachel leek wel beter te branden bij fascisten.
‘Kom je buiten spelen?’ vroeg ik.
Ze keek naar haar moeder. ‘Ik speel nooit met jongens,’ zei ze. ‘Dat mag niet van mijn vader.’
‘Waar is je vader?’
‘Mijn vader werkt in het leger.’
Ik draaide me om naar Lisa’s moeder, die een koperen kan oppoetste. ‘Mevrouw, mag ik met Lisa een wandeling maken over de Strada Valpolicella? Overmorgen ga ik weer naar Nederland en ik wil graag fatsoenlijk Italiaans kunnen praten. In Limburg praat ik bijna alleen maar Nederlands. En ik moet haar nog uw sjaal geven. De sjaal die u me gisteren leende.’
Ze dacht na. ‘Lisa, kom eens hier.’
Lisa legde de sprei neer, stond op van de tafel en ging voor haar moeder staan. Lisa’s moeder boog zich voorover en fluisterde iets in het oor van haar dochter. Ze aaide haar daarna over haar bol. Lisa draaide zich om en zei: ‘Het mag.’
We liepen over de weg in de richting van het bos. Lisa vertelde over de man die gisteren bij hen op bezoek was. Het was een beambte in het leger, een vriend van haar vader. Ze had de man in het bed van haar moeder zien liggen terwijl haar moeder liefdevol zijn rug aaide en naar Lisa had geknipoogd, toen die ’s nachts langs de kamer liep om te plassen.
‘Hebben jullie een toilet?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk,’ zei Lisa. ‘En het riool is aangesloten op de pozzo nero in de tuin van een communist.’
Lisa vertelde over mijn neven. Hoe dom ze waren dat ze niet wilden luisteren en maar bleven roepen dat ze communist waren.
‘Gaat je vader ze doodschieten?’ vroeg ik.
‘Misschien,’ zei ze en haalde haar schouders op. ‘Zou je dat erg vinden?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Als hij mijn vader ook maar vermoordt. Dan kom ik bij het leger van jouw vader.’ Ik stak mijn rechterarm in de lucht toen een vrachtwagen langskwam. De chauffeur reageerde niet.
Vanuit het bos klonk gezang. Onmiddellijk herkende ik de stemmen van mijn neven en broer. Zij zongen de Internazionale. Ze bekeken ons vast van een afstand. Ze zouden het vertellen aan mijn ooms en vader. Het kon me niets schelen. Mussolini zou toch Europa overmeesteren.
Na een uur wandelen bracht ik Lisa terug naar huis. Ze gaf me een kus op mijn wang. Ik mocht haar sjaal houden. Ik dacht beschaamd aan het eenzame masturberen.
Toen ze erachter kwamen dat ik bij Lisa langs was geweest, werd ik stevig door mijn vader en ooms toegesproken. Ze schreeuwden tegen me, verweten me dat ik me had ingelaten met een hoer van de moordenaars. Mijn vader gooide uit razernij een bord tegen de muur en probeerde de wollen sjaal aan stukken te scheuren, maar dat lukte niet. Mijn oma begon te gillen. ‘Geef hem een klap, pa,’ riep Giuseppe. ‘Hij heult met de vijand. Hij zal ons verraden.’
‘Wat is er met jou dat je zo bent geworden?’ riep mijn vader verontwaardigd in luid Italiaans. ‘Er zit helemaal niks in jou. Niks. Hier.’ Hij sloeg met zijn vlakke hand op mijn blote bovenarm. ‘Geen spierbal, niks. Moet jij later zware arbeid verrichten? Gaat dat lukken, denk je?’ Zijn adem rook naar alcohol. ‘En dan ben je ook nog fascist? Weet jij wel…’ Hij begon bijna te janken. ‘Weet jij wel wat voor schurken het zijn die ons land hier hebben verwoest? Waardoor je familie niet eens normaal hier kan leven?’ Mijn ooms noemden Lisa een hoer. Daar werd mijn moeder kwaad om. Er ontstond een ruzie tussen mijn moeder, mijn grootmoeder, alle ooms en mijn neven.
Ik ontvluchtte de kakofonie en zocht mijn heil onder de lakens van het klamme bed, dat ik nu in elk geval voor mezelf had.
Terug in Nederland ontdekten we dat de hospita en haar krankzinnige zoon het huis hadden verlaten en veel van onze bezittingen hadden meegenomen; het slot van een lade was opengebroken en een goedkoop maar gekoesterd uurwerk was ontvreemd. Hadden ze het ergens te koop aangeboden, dan zouden ze niet veel meer krijgen dan een paar Hollandse centen of Duitse marken.
Allora. Het huis was ten prooi gevallen aan sloop, veroorzaakt door rancune of waanzin. De houten leuning van de trap was afgebroken en de kasten uit de keuken waren geplunderd. Maar we hadden het huis nu tenminste voor onszelf. We kregen wel, omdat mijn vader regelmatig de schamele huur niet kon betalen, vaker te maken met de mismaakte verhuurder, wiens gezicht door blazen en bulten was overwoekerd.
Mijn vader dronk minder – alcohol was nu te duur – maar hij sloeg des te meer. En hij raakte werkloos. We kregen van de gemeente een armzalige uitkering. Mijn vader moest soms wel drie keer per dag naar het stempelkantoor om te bewijzen dat hij geen zwart werk deed. Mijn moeder kookte aardappelen die zij zelf verbouwde aan de achterzijde van het huis. ’s Avonds droomde ik van de wandplaten van ‘In sloot en plas’ die ik eens op school had gezien, en ik viste in de droom de palingen en de baarzen uit het water om ze te roosteren boven een vuur.
Na de ambachtsschool in Heerlen werd ik net als mijn broer leerling-machinebankwerker. De opleiding duurde twee donkere, bittere jaren. Op mijn veertiende was ik gedoemd tot een baan in de staalbouw van Geleen. Duitsland leek een gewilde opdrachtgever. De fabriek waar ik werkte kreeg grote orders binnen van het buurland.
Ik werkte zes dagen in de week als ijzergieter. Ik goot kokendheet gesmolten ijzer in mallen van zand. Wat ik maakte, wist ik eigenlijk niet. Onderdelen voor machines, dacht ik. Hoewel ik beslist niet geboren was voor nijverheid en arbeid, en de geur van vloeibaar staal mij kotsmisselijk maakte, volgde ik de orders van mijn bazen op en volbracht mijn taak als een gehoorzaam en toegewijd werknemer. Door het saaie en routineuze werk kon ik zonder problemen in gedachten weer mijn eigen kleurrijke wereld stichten. In het oranje gloeiende vloeibare ijzer zag ik een wereld vol toneel, dans, film en muziek.
Dankzij het schamele loon kon ik mij de luxe permitteren om eens in de zoveel tijd op zondag, na een fietstocht van meer dan dertig kilometer, het circus, het theater of de bioscoop in Maastricht te bezoeken. Na de voorstelling vroeg ik elke keer aan de medewerkers of ze werk voor me hadden, desnoods als sjouwer of tentenbouwer. De reacties waren altijd ontkennend en ontmoedigend. Op den duur begon ik maar tijdschriften en kranten met artikelen over zangers en acteurs te kopen. Ik las alles uit zo’n exemplaar, tot de advertenties aan toe.
Mijn vader bleef werkloos, en Giuseppe en ik moesten onze ouders onderhouden. Om ons heen zagen we de NSB van Anton Mussert aan populariteit winnen, tot grote ergernis van mijn vader, die zelfs na de ergste folteringen nog geen kruimel brood zou accepteren van een fascist.
Maar ik voelde de verlokkingen van de beweging. Ten eerste was het een ideale manier om me te verzetten tegen mijn vader, en ten tweede zag ik wel degelijk iets in het idee van het verpulveren van de oude politieke systemen en het herscheppen van één groot, rijk en machtig fascistisch Europa. Mijn vader sprak dan al wel vóór de oorlog in Nederland was uitgebroken over vernietigingskampen en werkkampen in Duitsland waar zijn kameraden werden uitgeput en gedood, maar zijn woorden misten steeds meer samenhang, zodat ik dacht dat hij op zijn minst overdreef.
Op de Schaesbergerstraat in Kerkrade woonde Otto Cahn met zijn oudere broer Israël en zusje Esther. Hun vader was zakenman en droeg mooie pakken. Otto was even oud als ik. We hadden samen op de lagere school gezeten, maar hij ging naar de hbs. Ik begreep niet hoe het kon dat de crisis geen vat had op het gezin Cahn. Terwijl wij aten als bedelaars, hadden zij regelmatig vlees.
Toen Otto op de hbs zat, droeg hij net zulke mooie pakken als zijn vader. Ik kwam hem halverwege de jaren dertig weer eens tegen tijdens een wandeling. Otto vertelde dat ze gingen verhuizen naar Amerika. Daar was het beter dan hier. Ze voelden zich ‘bekeken’, legde Otto uit. ‘Dat zal je wel herkennen.’ Zijn broer Israël was in elkaar geslagen. Hij meende in het communisme van mijn vader eenzelfde lotsbestemming te zien als in zijn Joods-zijn.
Ik denk dat de afranseling van zijn broer en de vlucht van het gezin Cahn het begin van de omwenteling in mijn opvattingen zijn geweest; ik voelde grote weerzin bij de antisemitische sentimenten van nazi-Duitsland en van de NSB in Nederland. ‘Mijn’ fascisme was dan wel van een ander soort, vond ik zelf, toch brokkelde ook mijn geloof in de trots, de eenheid en de heroïek van het fascisme af toen ik langzaam maar zeker doorkreeg hoe Hitler te werk ging. Maar ik verafschuwde ook het communisme, omdat communisten als mijn vader zich van eenzelfde soort grootspraak bedienden, alleen met een andere uitwerking en ideologie dan het fascisme.
Ik ging het allebei verafschuwen.
Van een stalen frame en de restanten van een oude fiets maakte ik een eenwieler. Op een handkar bij een oude schuur die werd leeggehaald omdat de bewoner was overleden, trof ik een oude accordeon. Het leer was gebarsten en sommige knoppen waren stuk, maar na maandenlange reparatie in de avonduren werkte het instrument toch. Ik oefende met bladmuziek voor illegaal verkregen strijdliederen. Mijn moeder kreeg tranen in haar ogen toen ze na mijn maandenlange geploeter een halve melodie van ‘Bella, Ciao!’ hoorde. Eindelijk zou ik dan toch nog een partizaan worden, riep mijn moeder huilend uit toen ik, leunend tegen het granieten keukenblad, het strijdlied uit het instrument perste. Maar ‘Bella, Ciao!’ was gewoon het enige lied waarvan ik bladmuziek had.
Het was verrekte moeilijk om noten te leren lezen en om te begrijpen welke knoppen en toetsen ik moest indrukken. Maar ik was ervan overtuigd dat ik mijn geld zou verdienen met mijn voordrachten. Bij een drukker in Heerlen liet ik honderd folders maken met de tekst ‘Gino Dona, humorist en muzikale rijwielacrobatiek – Europa’s veelzijdigste artist!’ Ik had mijn act veelvuldig geoefend en bijgeschaafd. Dankzij intensieve acquisitie, herhaaldelijke correspondentie en kostbare audities bij kleine theaters in heel Nederland lukte het me om drie optredens te regelen.
Dat mijn vader niet blij was met mijn ambities, wist ik, maar dat het hem zo stoorde, grensde aan het krankzinnige. Hoewel ik een Italiaans verzetslied uit mijn accordeon had geperst, bleef hij van mening dat ik mijn leven te grabbel gooide door een carrière als artiest te ambiëren.
In een loods bij ons in de buurt oefende ik mijn act met de eenwieler, en steeds vaker kwamen geïnteresseerde buurtbewoners kijken. Ik zette de metalen schuifdeuren zelfs open, omdat ik het belangrijk vond met publiek te oefenen. Toen er zo veel nieuwsgierige toeschouwers waren dat het begon op te vallen omdat ze buiten de loods samendromden, vond mijn vader het nodig om ook eens te komen kijken.
Ik zag zijn norse gezicht opdoemen achter de kinderen die naast elkaar in de deuropening toekeken. Hij was dronken. Hij schreeuwde dat dit een laffe en te makkelijke truc was, dat ik meer spanning en sensatie moest brengen. Hij brulde zo hard dat de kinderen afdropen.
‘Hier ben je dan, Gino,’ lalde hij. ‘Een clown op een eenwieler, moet dat soms de eer van de familie hooghouden?’ Ik scheerde vlak langs hem, terwijl ik met mijn leren ballen jongleerde. Ik liet per ongeluk een bal uit mijn hand vallen. Hij lachte overdreven hard. ‘Daar, daar gaan je ballen, nietsnut.’ Ik reed met hoge snelheid op hem af, mijn armen gespreid als de vleugels van een gevechtsvliegtuig.
Vlak voor zijn neus stopte ik. ‘Wat is toch uw probleem?’ vroeg ik, terwijl ik balanceerde. ‘U noemt mij een nietsnut, maar u zit werkloos thuis te zuipen terwijl uw vrouw in de achtertuin verdorde kool uit de koude grond rukt.’
Zijn gezicht vertrok. ‘Ik heb jarenlang als een zwoegende reus met dit lichaam gewerkt,’ schreeuwde hij met spuugbelletjes in zijn mondhoeken.
‘En nu werken Giuseppe en ik met onze lichamen voor u, dus wat is het probleem? U bent gewoon jaloers dat wij nog een uitweg kunnen vinden.’
Met zijn slappe been probeerde hij een trap uit te delen tegen het wiel, maar ik bleef overeind. Ik fietste van hem weg. Toen ik weer mijn armen probeerde te spreiden als een vliegtuig, raakte ik uit balans en viel plat op de grond. Mijn buik deed pijn.
Hoofdschuddend verliet mijn vader de loods.
In de winter van 1938 vertrok ik per fiets naar een kleermaker in Maastricht, om een rokkostuum op te halen. Ik had er maanden voor gespaard. Het vroor een paar graden maar de zon scheen fel. Halverwege Ransdaal en Walem opende ik mijn papieren zak en at in de winterzon de twee sneden brood. Ik dronk de hete thee uit mijn veldfles en zette mijn tocht voort.
Eenmaal bij de winkel aangekomen zag ik een vervallen etalage met mottige, scheef hangende gordijnen. De ijsbloemen stonden op het glas. Ik zette mijn fiets tegen de gevel en klopte een paar keer op de deur. Ik riep met mijn handen om mijn mond tegen het pand. Het pak had me achtendertig gulden gekost, een godsvermogen. De zaak was failliet.
Ik had nog een paar centen in mijn zak en ik troostte me met een koffie in de Grand Bazar, aan de kop van de Brugstraat. Ik kon het me eigenlijk niet permitteren, maar ik vond de sluiting van de kledingzaak zo’n domper dat ik geen redelijk argument kon bedenken waarom ik geen koffie met bonbon verdiende. Om vervolgens straks met lege handen terug te rijden naar Kerkrade, teneinde de volgende maandag weer ijzer te smelten in Geleen.
Ik dronk de koffie en at de bonbon, de laatste vruchten van mijn schamele bezit, en overpeinsde mijn situatie. Ik had na Kerstmis een optreden in Hippolytushoef in Noord-Holland, maar ik wist dat ze me nooit serieus zouden nemen als ik geen kostuum had. Als de toneelmeester me zou zien in mijn gewone kleren, zou hij me wegsturen.
Ik fietste terug naar Kerkrade en kwam pas tegen vijf uur in de middag aan. Mijn moeder had stukken brood in een beetje vet als avondeten bereid.
Ik durfde mijn fiasco van het weggegooide geld voor het pak niet toe te geven. Mijn vader negeerde me.
We gingen vroeg slapen.
De volgende dag zag ik Herbert Kastelijn bij de bakker. Ik had als kind met hem gespeeld bij een uitstapje naar de Vaalserberg met school. We hadden nooit bij elkaar in de klas gezeten, maar ik kende hem wel van gezicht. Hij was nu getrouwd met een nogal chagrijnig wicht. Ze had geen bijzonder grote oren of slecht gebit, maar de blik in haar ogen was zeer onaantrekkelijk.
Herbert was nu een paar weken met kerstverlof. Hij werkte als matroos op een cargostoomschip voor de Java-China-Japan Lijn. Zijn grootvader was in de vorige eeuw meelfabrikant geweest op de watermolen van Herzogenrath, en die had jarenlang meel naar Oost-Indië geëxporteerd, en zo was Kastelijn ‘in de kombuis gerold’, zoals hij het zelf omschreef. Hij klaagde dat het zwaar was, maar dat het wel beter verdiende dan menige baan aan de wal waarmee mogelijk meer lichamelijke inspanning was gemoeid. En de namen ‘Soerabaja’ en ‘Indische Oceaan’ hadden een exotische klank, ze beloofden avontuur.
‘Mijn baas zoekt nog een deksman. Het betaalt klote, maar je hebt te vreten. Als je het binnen kunt houden, dan. Als je wil, kan je morgen mee naar Amsterdam om kennis te maken met mijn officier. Ik moet nog mijn monsterboekje laten tekenen op kantoor.’
Van Giuseppe leende ik twee gulden. Ik zou het aan het einde van de maand met rente terugbetalen. Als me dat niet lukte, zou hij de helft van het geld dat ik in de daaropvolgende drie maanden verdiende, incasseren. Giuseppe legde de overeenkomst met kroontjespen vast in tweevoud. Ik had niet veel keuze, hoewel ik ook even met de gedachte speelde om hem te vermoorden.
Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Misschien had ik zelfs nog nooit zo lang in de trein gezeten, afgezien van de ritten naar Italië. In de coupé zat tegenover ons een man met een baard. De baard was dof en vaalbruin. De man streek erover alsof het de pels was van een klein diertje. Hij prevelde gebeden. Die staakte hij toen hij een stuk worst uit zijn zak haalde om er zachtjes aan te knagen.
Ik liep met Herbert vanaf het Centraal Station over de Prins Hendrikkade naar het kantoor van de Java-China-Japan Lijn, waar een beambte achter een loket vele stempels zette. Een leidinggevende vroeg mij op verzoek van Herbert binnen in een kantoortje, waar de geur van oude sigaren in de gordijnen was getrokken.
Ik moest twintig minuten wachten tot de gehaaste man mij vertelde dat een van zijn deksmannen vanwege heimwee in Nederland zou blijven. Ze zouden over drie dagen alweer vertrekken. Ik moest in die korte tijd een bewijs van lichamelijke geschiktheid voor de betrekking van deksman kunnen overhandigen, afgegeven door een bevoegd arts. Ook moest ik een bewijs overhandigen waaruit bleek dat ik in het lopende jaar minstens de leeftijd van vijftien jaar had bereikt. Ik kon dan meevaren met een boot met de illustere naam Tjisalak.
Het zou me nooit lukken om dat op tijd te regelen. Hoe langer ik daar op de stoel zat, hoe wreder en genadelozer mij dit werk bovendien leek. Ik droop af. Ik besloot niet mee te gaan en stond na een kwartier weer buiten.
‘Kwam je daarvoor helemaal mee naar Amsterdam?’ vroeg Herbert. ‘Ik wist niet dat het zo’n probleem voor je was om alles te regelen, anders had ik je wel gewaarschuwd. Het spijt me.’
Herbert vroeg of ik naar de hoeren wilde. Dat hoefde ik niet, maar ik was wel erg benieuwd naar iets anders.
Louis en Heintje Davids, Sylvain Poons, Bob Scholte, Lou Bandy, Willy Derby, Fien de la Mar, Kees Pruis: allemaal traden ze op in de theaters van de hoofdstad. Bovendien was ik als de dood om zonder goed nieuws terug te keren naar huis. Ik stak mijn handen diep in de zakken van mijn jas.
Over de Prins Hendrikkade liepen we richting de Zeedijk. Herbert ging naar de hoeren. Ik zei dat ik zou wachten in een café, met mijn laatste geleende centen.
Naast me aan de toog zat een man in pak en met een dun snorretje. Hij had het tegen een andere man over ‘zijn dresseerpaarden’.
De man heette Joachim IJzer. Hij bezat een plaatwalserij bij de hoogovens in Velsen en was eigenaar van Circus Corona.
Een circusdirecteur.
Ik luisterde het gesprek af. Toen ik af en toe gniffelde, betrok hij mij bij het gesprek en vroeg over van alles of ik het kende; van oxystaal tot afvlammers. Ik had natuurlijk enige ervaring als ijzergieter en wist er wel iets van af, maar dat circus vond ik eigenlijk veel interessanter. Mijn Italiaans-Limburgse tongval werkte vermoedelijk ontwapenend, want hij vertelde me geamuseerd over zijn vak. In 1927 had hij nog de licentie op een moderne Amerikaanse ‘vatensluiting’ gekregen, zei hij. Hij had vatenfabrieken in heel Europa, Afrika en Indonesië, ondanks de crisis. Maar Circus Corona was zijn grootste hobby. ‘Ik heb net een paar fraaie dieren uit de manege van Jacques de Gruyter uit ’s-Hertogenbosch gekocht. Ken je De Gruyter? Van de kruideniers. Ken je die?’ vroeg hij en tikte met zijn vinger op de toog. ‘Prachtpaarden.’
Hij kwam op me over als een fantast. Maar dan wel een vriendelijke. En hij wist net iets te veel af van het circuswezen om hem niet serieus te nemen. Hij praatte veel en vroeg niets, behalve of ik begreep waar hij over praatte.
Uiteindelijk vertelde ik hem op eigen initiatief over mijn wens, die ik al van jongs af aan had, om bij een circus te werken.
IJzer leunde met zijn elleboog op de toog en liet zijn hoofd iets naar achteren leunen, alsof hij me inspecteerde. ‘Wat voor werk doe je?’
Ik vertelde over mijn ervaring als ijzergieter.
‘En je wil ook nog bij het circus werken?’
‘Ja.’
‘Had je iets in gedachten?’
‘Ik doe een muzikale act met een eenwieler.’ Ik voelde in mijn borstzak. Ik had nog een folder. Ik liet hem zien.
IJzer schoof zijn bril op het puntje van zijn neus en keek over de bril naar de folder. ‘Kijk, dat vind ik nou leuk.’
‘Kunt u trouwens niet ook nog een werknemer gebruiken in uw walserij?’
Hij bood me een sigaret aan. We rookten. ‘Je weet dat ik ook aan de Duitsers lever?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het bedrijf waar ik nu werk, levert ook aan Duitsland.’
Het leek erop dat hij van plan was om op te stappen. ‘Het zijn rare tijden, jongen. Ik kan niet zomaar nieuwe arbeiders aannemen. Maar als je ook geïnteresseerd bent om me met mijn circus te helpen, kan ik je misschien wel gebruiken bij Blokwals 3.’
‘Wat is Blokwals 3?’
IJzer grinnikte. ‘Daar worden de blokken uitgewalst tot dikke platen van tien centimeter dik.’ Hij gaf de dikte weer tussen duim en wijsvinger. ‘Het is een nogal warm klusje.’
‘Dat ben ik wel gewend.’
‘In de ovens is het zo’n dertienhonderd graden.’ Hij liep naar de deur van het café.
‘Goed. Waar, wanneer?’
IJzer hield de deur open. De kou van buiten joeg naar binnen. ‘Kom morgenochtend om acht uur maar langs op mijn kantoor in Velsen.’
‘Hoe kom ik daar?’
‘Met de bus.’
‘Dat gaat lastig worden.’
‘Want?’
‘Ik heb geen geld meer voor de bus.’
Hij voelde met zijn vrije hand in zijn zakken. ‘Hier. Maar dan ben je er morgenochtend precies om acht uur. Meld je bij de portier. IJzer, Joachim IJzer.’ Hij wees streng, prikte bijna zijn vinger in mijn ogen. ‘Tot morgen, Gino Dano!’
‘Dona, meneer,’ riep ik hem na.
Zonder nog iets te zeggen, sloeg hij zijn jas om en verliet het café.
Ik keek naar de munten in mijn handpalm. Twee guldens en een rijksdaalder. Niemand in het café scheen het bijzonder te vinden wat zich zojuist had voltrokken. Het was een achterlijk hoog bedrag. Joachim IJzer, wie of wat hij dan werkelijk mocht zijn, was in elk geval genereus en rijk.
Ik zwierf de rest van de dag door de stad. Het vroor dat het kraakte maar ik voelde me niet slecht. Van het geld kon ik niet alleen de bus betalen, maar ook een goed bord eten in een spijslokaal en misschien zelfs een overnachting in een pension of hotel.
Herbert Kastelijn was alleen teruggegaan. Ik telefoneerde vanaf het Rokin naar de bakker, meneer Ysbrand, in Kerkrade en vroeg hem mijn ouders in te lichten over mijn nieuwe werkzaamheden bij de Hoogovens in Velsen. Ik blufte en zei dat de zaak rond was en dat ik hier meer verdiende dan in Kerkrade. Ik zou aan het einde van de week terugkomen.
Ik vroeg op straat naar een goedkoop pension of hotel, maar iedereen kende alleen maar exclusieve plekken als het Doelen Hotel of het Krasnapolsky. Pas toen ik aan een serveerster in een beduimeld koffiehuis aan het Singel vroeg waar een staalarbeider zou kunnen overnachten, niet al te ver van het Centraal Station, hoorde ik iets zinnigs: ik zou in Haarlem moeten zijn, daar waren de hotels goedkoper en tussen Haarlem en Velsen was er ook een prima treinverbinding. Op de Kruisweg was een hotel waarvan ze de naam niet meer wist, maar het zou me vast bevallen. Een vriendin had daar eens gewerkt. ‘Laag geprijsd en toch een ontbijt,’ zei ze. Ik bedankte de serveerster en beende naar het station.
Om kwart voor zes nam ik de trein van Amsterdam naar Haarlem.
In Amsterdam was er ondanks de kou nog wat leven en rumoer op straat geweest, in Haarlem was het doodstil. De duisternis was ingevallen, achter de ruiten van de woningen brandde geen verlichting. Ik liep eerst in de richting van het Kenaupark, maar kwam er al snel achter dat het bewuste hotel juist vlak bij het station lag.
Het hotel heette Duin en Spoor en had een aanpalend restaurant. Bij binnenkomst zag ik weliswaar een krijtbord met de mededeling ‘Heden Halskarbonade met garnituur fl. 1,-’, maar ik had niet de indruk dat het restaurant in bedrijf was. Op de muur stonden met witte krijtverf de hoteltarieven weergegeven. Een overnachting inclusief ontbijt zou me twee gulden kosten. Achter de balie stond echter geen receptionist en het was er zo akelig stil, dat ik twijfelde of het wel de bedoeling was dat er een klant was.
Toen ik op de bel op de balie had gedrukt, verscheen van achter een vaal gordijn een gebogen, koboldachtige gestalte met een Aziatisch uiterlijk. Hij wekte de indruk eerder hinder te ondervinden van klandizie dan dat hij er prijs op stelde, en het scheelde weinig of ik had me omgedraaid. Maar veel keus had ik niet, dus ik zei dat ik een kamer zonder ontbijt wilde (ik zou toch in alle vroegte moeten vertrekken). De man zei dat hij helemaal geen ontbijt serveerde, en dat dus de prijs ongewijzigd zou blijven. Ik betaalde de twee gulden aan de Aziaat en schreef mijn naam in het register, al betwijfelde ik of de hoteleigenaar er iets aan zou hebben. De Aziaat vroeg hoe laat hij me zou moeten wekken. Ik zei dat zeven uur vroeg genoeg zou zijn. Hij frommelde de papieren in een ordner en verliet de ruimte.
Het was een hotel met tien kamers, verspreid over drie verdiepingen. Ik liep de krakende treden op en keek gebiologeerd naar de zwart-witfoto’s in het trappenhuis, van Chinees restaurant Kong Hing in de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam. De man achter de balie moest familie zijn, of op zijn minst ook Chinees bloed hebben. Ik kon het niet rijmen met de halskarbonade die op het menu stond, iets waar ik een Chinees niet van verdacht.
Kamer 10 was aan de kleine kant. Het bloemenbehang was versleten en kwam bijna los van de muur. Het bed had een slechte vering. Op de gang was een toilet dat met andere gasten gedeeld moest worden, gasten die er waarschijnlijk niet waren. In de kamer was ook een wastafel met zinken kraan.
Ik had geen andere spullen bij me dan de kleren die ik droeg. Ik ging op het bed liggen en rook aan de muffe paardendeken. De radiator stond uit. Ik veronderstelde dat het hotel de warmwaterketel niet voor één gast zou aanzetten, hoewel ik eigenlijk vond dat ik er recht op had omdat ik had betaald. Ik legde mijn handen onder mijn achterhoofd en keek naar het elektrisch licht aan het plafond.
Mijn maag rommelde. Om half zes had ik voor het laatst gegeten; een pak biscuitjes dat ik bij een kruidenierszaak aan het Damrak had gekocht. Misschien was het maar goed dat het restaurant bij het hotel niet in gebruik was, anders had ik er gegeten en dan had ik weer niet genoeg geld voor een treinkaartje naar Velsen.
Ik schoot overeind. Ik wist helemaal niet vanaf welk perron ik moest vertrekken, en hoe laat.
Beneden was de receptionist nergens meer te bekennen. Achter de balie zag ik wel telefoonboeken én een spoorboekje. Naast het tarievenbord hing een kaart van de omgeving. Ik leunde over de balie om te kunnen zien waar ik morgen eigenlijk moest zijn en hoe ver het lopen zou zijn vanaf station Velsen.
Het bedrijventerrein van de Koninklijke Hoogovens lag helemaal niet dicht bij station Velsen, maar aan de andere kant van het kanaal. Ik zou bij Beverwijk moeten uitstappen. Ik vroeg me af of ik het wel zou redden.
Voor de zekerheid besloot ik poolshoogte te nemen op het station van Haarlem.
Op het perron zag ik dat de trein naar Beverwijk om kwart over zeven in de ochtend zou vertrekken. Ik zou dan genoeg tijd hebben om met de bus naar de Koninklijke Hoogovens te gaan. Gerustgesteld wandelde ik terug naar het hotel.
Toen ik terugkwam stond de receptionist weer achter zijn balie en bladerde driftig en in zichzelf mompelend door een map, alsof hij op zoek was naar een reservering. Ik groette hem, maar hij negeerde me.
Achter mij kwamen twee mensen binnen, die zonder iets te zeggen naar de trap liepen. Ik was dus toch niet de enige gast. De dame had bruin haar en roodgeverfde lippen. Ze droeg een lange zwarte jas. Ik schatte haar eind twintig. De heer was ouder, een jaar of veertig. Hij was keurig gekleed en had een scheiding in zijn haar. De dame en de heer merkten mij niet op toen ik achter hen liep. Ze fluisterden driftig, leken in een verhitte discussie verwikkeld.
Toen ik weer in mijn kamer was, hoorde ik gestommel. Het tweetal had vermoedelijk een kamer recht boven mij. Ik hoorde voetstappen en gepraat. De man was kwaad op de vrouw. De vrouw maande de man tot stilte, maar hij bleef op luide toon spreken. Ik ving flarden (‘dokterspost’, ‘fles’, ‘geld’) op. De ruzie leek me eerder ontstaan door zakelijke problemen dan vanwege een relationele crisis.
Even bleef het stil. De man verliet de kamer. Ik hoorde hem over de trap lopen. Ik liep naar de kamerdeur en zakte door mijn knieën om door het sleutelgat naar de gang en het trappenhuis te kijken. Vanaf deze plek kon ik precies de bovenste trede nog zien.
Ik zag de man de trap af komen.
De vrouw bleef kennelijk in de kamer achter. Ze beende zo te horen van de wastafel naar het bed en terug. De buizen van de waterleiding tikten en de vering van het bed piepte.
Later hoorde ik nogmaals iemand op de trap. Weer keek ik door het sleutelgat. Het was een andere man die naar boven liep.
Ik spitste mijn oren. Hij klopte op de deur van de vrouw. De deur ging open. Ze spraken op beschaafde toon. Ik hoorde hun woorden niet.
Een paar minuten later kraakte de vering van het bed. De tweede man nam na enkele activiteiten op het piepende bed de benen. Halverwege de trap veegde hij met de mouw van zijn jas zijn voorhoofd af en knoopte hij zijn broek dicht.
De scène herhaalde zich, steeds kwamen er andere mannen de trap op. Ik kon de slaap niet vatten door de activiteiten. Pas ruim na middernacht viel ik in slaap. Toen ik eenmaal was weggedommeld, misschien lag ik al een uur te slapen, klopte er iemand op mijn deur. Ik schoot overeind. Ik stapte uit het bed en keek eerst door het sleutelgat, maar ik zag niks. Weer werd er geklopt.
De vrouw stond voor me, in de gang.
Rode lippenstiftvegen op haar wang. Haar door de war.
Ze wankelde op haar benen en vroeg of ik een sigaret had.
Ik schudde van nee.
Ze viel voorover tegen de deur. Ik ving haar op. Ze verloor haar bewustzijn.
Ik riep om hulp.
Het bleef akelig stil in het hotel. Er kwam niemand. Als de receptionist in de lobby was geweest, moest hij me gehoord hebben.
Ik sleepte haar naar mijn bed en kon niets anders bedenken dan haar klamme, bleke voorhoofd te deppen met een vochtige handdoek. Ik probeerde contact met haar te krijgen, maar haar lichaam was slap.
Ik liep naar boven, naar haar kamer. De deur stond nog open. Ik duwde ertegen en keek de kamer rond. Het bed was omgewoeld. Op de grond stond een tas. Ik liep de kamer in en pakte hem. Ik liep ermee naar beneden, legde hem naast haar op het bed en doorzocht hem. Behalve typisch vrouwelijke parafernalia vond ik een glazen flesje met codeïnepillen en een metalen flacon. Ik schroefde de dop eraf en rook jenever.
Ik hoorde de kerkklok buiten eenmaal slaan. Ik liep de trap af. De Chinese receptionist was weg. Achter de balie zocht ik naar het telefoonboek. Zo kon ik in elk geval een dokterspost vinden. Maar een telefoon zag ik nergens.
Naar de dichtstbijzijnde artsenpost lopen was het enige wat ik kon doen. Ik keek op de klok aan de wand achter de balie. Het was half twee. Daar gingen mijn spaarzame uren. Ik zocht op de kaart hoe ik moest lopen.
Ik kwam na bijna een kwartier koortsig rennen en zoeken bij een politiebureau. Er stond een motor met zijspan voor geparkeerd. Ik klopte op de deur van het bureau. Een agent in uniform, met een gummiknuppel en een sabel op zijn heup, deed open. Ik vertelde hem hijgend over de vrouw in mijn kamer.
De agent ging met me mee, zijn dienstfiets in de linkerhand. De man vertelde dat het hotel voornamelijk fungeerde als hoerenkast. Er sliep nooit iemand, behalve af en toe een ‘naïeve arbeider of zoekgeraakte toerist, die er nooit meer uit vrije wil zou terugkeren’.
Waar hij ineens vandaan kwam kon ik niet vermoeden, maar de Chinese receptionist was er nu wel. Hij was op mijn kamer bij de vrouw. Hij zat naast het bed. Venijnig keek hij me aan. Hij negeerde de agent. De vrouw was inmiddels weer bij zinnen en zat rechtop, op mijn bed. Op het nachtkastje zag ik ampullen liggen.
‘Ik had u geroepen,’ zei ik tegen de receptionist. ‘Maar u kwam niet.’
‘Ik ben er toch.’
‘Het gaat alweer, agent,’ zei de vrouw. Ze had een Slavisch accent.
De agent wenkte me naar de gang.
‘Hebben u en de vrouw…?’ fluisterde hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ze klopte op mijn deur. Ze viel binnen. Echt, ik heb haar met geen vinger aangeraakt.’
‘Hoe is ze op uw bed geraakt dan?’
‘Ik heb haar daar wel neergelegd, ja,’ zei ik met gedempte stem.
‘Dan hebt u haar toch aangeraakt?’
‘Ja, op die manier. Niet zoals u dat vermoedelijk bedoelt.’
‘Hoe bedoel ik dat dan?’ Ik zag nu dat de agent loenste.
‘Dat de vrouw en ik, eh, gemeenschap hadden. Dat is niet zo. Ik heb er niets mee te maken. Ze klopte aan, ze leek zwaar onder invloed, ik deed alleen mijn plicht. Vraag het de receptionist maar.’
De agent legde een quasi-geruststellende hand op mijn schouder. Het voelde als een bezegeling van onheil. Hij verdween in de kamer en sloot de deur achter zich. Ik legde mijn oor tegen de deur.
De receptionist en de agent discussieerden op fluistertoon. Elk woord kwam er sissend uit, alsof dit de zoveelste ruzie was die moest worden uitgevochten. Af en toe mengde de vrouw zich in het gesprek, maar die werd dan vermanend de mond gesnoerd.
Ik hoorde een klap, gevolgd door een zachte gil van de vrouw. Werd zij geslagen, of schrok zij alleen maar?
Er viel een nieuwe klap.
Ik klopte op de deur. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg ik.
‘Het lijkt ons beter als u zich er even niet mee bemoeit, mijnheer Dona,’ sprak de agent fel van achter de deur. Ik schrok ervan dat hij mijn naam wist. Dat moest de receptionist hebben doorgespeeld, terwijl ik nog wel had gedacht dat mijn naam in het register geen enkel doel diende.
‘Maar u mishandelt haar,’ zei ik met trillende stem.
‘Laat u het speurwerk nu maar aan mij over. Ik weet wat ik doe.’
Ik opende toch de deur.
De vrouw zat ineengedoken op het bed, met haar armen rond haar opgetrokken knieën. De agent stond naast het bed en hijgde zwaar, alsof hij zich fysiek had ingespannen. De receptionist propte de ampullen in de tas van de vrouw. Hij liep op mij af. Ik was bang om ook klappen te vangen, maar hij stoof vlak langs me heen, richting de trap. Hij riep tegen de agent dat het nu zijn zorg was.
De vrouw huilde.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik aan de agent. Ik keek naar de ineengedoken vrouw, van wie de neus bloedde. Ik zag rode vlekken op de lakens.
‘De volgende keer dat u een dame van lichte zeden bezoekt, meneer Dona, doet u dat dan volgens de regels.’ De agent nam de pet van zijn hoofd en streek door zijn haren. Hij keek nog eens naar de vrouw op het bed en schudde zijn hoofd.
‘Maar ik deed niets, zij klopte bij mij aan…’
‘Ik ga mijn woorden hier niet herhalen. U hebt mij in een lastig parket gebracht. Moet ik dit nu door de vingers zien of niet, weet u wel.’
‘Maar de receptionist liegt als hij zegt dat ik…’
‘We laten het hierbij. U krijgt een waarschuwing.’ De agent kwam op me af en wees naar de vrouw. ‘En dat daar is uw probleem. Dat lost u maar zelf op. Goedenavond.’
Hij verliet de kamer.
Verbouwereerd bleef ik achter.
Ik probeerde contact te maken met de vrouw, zoals ik ook een half uur eerder had geprobeerd. Nu was ze in elk geval bij bewustzijn, en ze snikte zachtjes. ‘Mevrouw,’ fluisterde ik. ‘Het spijt me verschrikkelijk. Ik wist niet…’
Voorzichtig hief ze haar hoofd. Ik zag een stroompje bloed van haar neus langs haar lippen lopen. Ze trilde.
‘Jezus…’ Ik pakte een handdoek van het rek onder de wastafel en gaf hem aan haar.
‘Het was niet mijn bedoeling u in de problemen te brengen. Ik begreep ook niet waarom deze agent zo bruut was.’
‘Ik snap het wel,’ zei ze met een gebroken stem. Ze duwde haar hele gezicht in de handdoek. ‘Ik neem u niets kwalijk. Ik had u nooit lastig moeten vallen.’
‘U zocht hulp,’ zei ik. ‘Of althans, eigenlijk zocht u een sigaret. Maar ik rook amper… daar heb ik nu spijt van. Dan had ik u een sigaret kunnen aanbieden.’
Ik keek naar het bed. Het was nu zo bevuild, dat ik geen zin meer had om erin te gaan liggen. Met spijt dacht ik aan de guldens die ik ervoor had betaald. Maar ik kon het deze vrouw niet kwalijk nemen. Als ik nu het laken uit haar kamer pakte, kon ik dat op dit bed leggen. Maar ik vermoedde dat het laken van haar kamer ook niet erg schoon zou zijn.
‘Kan ik u ergens heen brengen?’ vroeg ik. ‘Woont u in de buurt?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik moet morgenochtend om acht uur bij de Hoogovens zijn, ik zal op de een of andere manier een paar uur slaap moeten halen. Waar zou u vanavond eigenlijk slapen?’
‘Ik werk voor drie dagen in de week als dienstmeid bij een familie in een villa in Overveen,’ zei ze zachtjes. ‘Ik overnacht bij de andere bedienden in het koetshuis.’
‘En hoe komt u daar?’
‘Normaal met de eerste bus van half zeven. Als ik hier heb gewerkt.’
‘En dan slaapt u heel de nacht niet? En niemand merkt dat?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Soms moet ik ook bij de heer des huizes slapen. Als u begrijpt wat ik bedoel. Dus ik heb mijn reputatie bij de andere dienstmeiden. Ze laten me.’
‘Maar die bus vertrekt voorlopig dus niet…’ Ik vroeg me af hoe ik in godsnaam nog zou kunnen slapen. Ik voelde mijn ogen branden. ‘Kent u Joachim IJzer?’
‘Nee.’
‘Morgenochtend moet ik naar hem toe. Hij bezit een blokwals bij de Hoogovens. En hij is directeur van een circus. Ik mag misschien voor hem werken in de fabriek. En auditie doen als circusartiest. Dat is al van kinds af aan mijn droom.’
‘Wat doet u dan voor een act?’
‘Ik kan op een eenwieler rijden en accordeon spelen. En nog meer acrobatische trucs.’
Ze lachte een beetje terwijl ze de handdoek weer tegen haar neus duwde. Er zat nu een grote donkerrode vlek op.
‘Ik heb tot een paar jaar geleden op een kermis in Praag gewerkt,’ vertelde ze. ‘Tot de crisis uitbrak.’
‘Wat hebt u daar gedaan?’
‘Ik legde kaarten. Ik kan de toekomst voorspellen.’
‘Toch had u zeker de ongelukkige situatie van vannacht niet kunnen voorzien.’ Ik stond op, keek uit het raam, zocht de klok van de kerktoren die ik had horen beieren, maar zag niets. Ik draaide me weer om, mijn handen in de zij. ‘Ik weet niet hoeveel uren slaap me nog resten, maar ik zou het graag proberen.’
‘Dat begrijp ik. Ik zal teruggaan naar mijn eigen kamer. Ik wil u ondanks alles bedanken voor uw hulp.’
‘Een bloedneus na een klap van een corrupte agent is povere hulp.’
Ze pakte haar tas. ‘Af en toe voorspel ik nog de toekomst voor de andere dienstmeiden of de tuinman op het landgoed, maar de set is incompleet. Ik heb hier een speciale kaart voor u.’ Ze stak hem tussen haar linker wijs- en middelvinger. ‘Hier.’
Ik pakte de kaart aan.
Er stond een afbeelding op van een landschap met een voorovergebogen vrouwelijke figuur, een soort heilige met een zwevende kroon boven haar hoofd. Ze hield de kop van een leeuw vast.
‘Het is de kaart van De Kracht. Het leek me wel toepasselijk voor u.’
Ik wreef over de kaart. ‘De Kracht? Wat betekent het? Kunt u nu iets zeggen over mijn toekomst?’ vroeg ik schamper.
‘Nee, daarvoor zal ik echt een sessie moeten doen met een complete set tarotkaarten. Misschien een andere keer. Bij deze kaart horen eigenschappen als moed en levenslust. Ik vond het wel bij u passen.’
‘Dat vind ik erg aardig. Ik zal hem goed bewaren.’ Ik stak de kaart in de binnenzak van mijn jasje.
De vrouw stond op om te vertrekken naar haar eigen kamer. ‘Ik ben trouwens Gino Dona. Aangenaam.’ Ik stak mijn hand uit.
‘Ik heet Doesjka.’
Ze wankelde nog. Ik durfde niet te vragen met welke ampullen de receptionist haar weer op de been had gebracht. Zo veel moed als de kaart me toedichtte, had ik toch ook weer niet.
Ik hield de deur voor haar open. Toen ze de leuning van de trap vastpakte, keek ze me aan. Het bloed stroomde niet meer uit haar neus, maar was opgedroogd en uitgeveegd over haar wang.
Ik vroeg: ‘Hoe laat moet u zo op?’
‘Ik moet de bus van half zeven hebben.’
‘Zou u me kunnen wekken als u vertrekt? Ik heb geen wekker. De receptionist zou me wekken, maar ik vertrouw hem niet. Kloppen op de deur is voldoende. Roep eenmaal mijn naam om er zeker van te zijn dat ik wakker ben.’
Ondanks de bebloede lakens ging ik toch in het bed liggen. Ik hield mijn kleren aan en probeerde zo min mogelijk door de bloedvlekken te rollen. Hoewel het erg koud was in de kamer, vatte ik al snel de slaap.
Een paar keer schrok ik wakker uit angst dat ik mij zou verslapen. Ik droomde in de vroege ochtend over een eiland met een tropisch klimaat, waar de Chinese receptionist vervaarlijk met een kris zwaaide. Een leeuw sloop in de ruisende branding. Doesjka was er ook, maar minder gehavend dan in het echt, en zij was naakt. Haar rol in de droom ben ik vergeten, maar ik werd wakker met een erectie toen Doesjka op mijn deur klopte en mijn naam riep.
‘Dank u wel,’ riep ik.
Doesjka zei niets meer. Ik hoorde haar van de trap dalen.
Ik wierp het beddengoed van me af. Buiten was het nog donker. Ik had een branderig gevoel in mijn ogen. Ik rekte me uit en strompelde naar de zinken wasbak. Ik urineerde in de wasbak terwijl ik de kraan liet lopen. Ik plensde wat water in mijn gezicht en zag ernaar uit om Hotel Duin en Spoor te verlaten.
De Chinese receptionist was wederom nergens te bekennen toen ik de receptie passeerde. Ik hing de sleutel zelf aan het houten paneel met haakjes. De klok in de hal gaf kwart voor zeven aan.
Bij het loket kocht ik een derdeklas treinkaartje naar Beverwijk. Hoe ik straks weer in Kerkrade moest zien te geraken zonder een cent op zak, wist ik niet. Ik stak het vervoersbewijs in mijn binnenzak, tegen de kaart met de leeuw aan. Om kwart over zeven vertrok de trein naar Beverwijk. Door het ritme van de metalen wielen die over het spoor raasden, viel ik kort in slaap, alsof ik in een grote kinderwagen lag.
De zon kwam op toen ik de trein verliet. Ik voegde me bij een klein gezelschap van heren met afgedragen jassen en gehavende petten dat naar de uitgang van het station liep.
Op het stationsplein van Beverwijk stond een grote zwarte dieselbus met een plakkaat HOOGOVENS linksonder tegen de voorruit. Alsof ik het al jaren deed sloot ik aan bij de rij arbeiders voor de deuren van de bus. De mannen zagen er bleek en ondervoed uit, niet de zweterige varkenskoppen zoals ik ze kende uit de fabrieken in Limburg. De bus had geen zitplaatsen, alleen stalen frames met leren hangers waar wij ons aan vasthielden. Toen de bus volgepakt was en er niemand meer bij kon, trok de chauffeur op. De motor maakte een log en dreinend geluid.
Na een paar minuten rijden kwamen we bij de grote entreepoort van de Koninklijke Hoogovens aan. Ik stapte tussen de arbeiders de bus uit. Eenmaal op het terrein viel de groep uiteen; er waren zo veel verschillende routes, deuren en poorten. Ik bleef in het midden van het terrein bij de entree staan en keek om me heen.
Naast de entree stond een gebouwtje met een portier. Door een venster met geboorde gaatjes vroeg ik waar ik het walsbedrijf van Joachim IJzer kon vinden. De behulpzame portier gaf me een stuk papier waarop met zwarte lijnen een plattegrond was getekend.
‘De wandeling duurt minstens tien minuten,’ waarschuwde hij.
Ik keek naar de klok in zijn kantoor. Als ik stevig doorstapte zou ik het kunnen halen.
Machines bulderden en hete stoom siste naast stapels cokes op metalen rijtuigen. Rivieren van kokend staal dansten in trechters, die als zwaarden van Damocles boven spoorrijtuigen onregelmatig datzelfde vuurrode vloeibare staal weer loosden.
Toen ik aankwam bij het walsbedrijf van Joachim IJzer, zag ik hoe op het terrein metalen strippen van zo’n tien meter lang werden versleept, met behulp van een grote hijskraan. De strippen gingen weer over een rolbaan de fabriek van IJzer binnen.
In de fabriek zag ik dat de rolbaan haar eindpunt vond voor de bek van een grote schaar, die door één man bediend werd. Met de regelmaat van de klok deed de strippensnijder zijn werk. De strippen werden weer in een oven geschoven en kwamen roodgloeiend aan de achterzijde tevoorschijn. Langs een andere rolbaan ging de strip naar de wals, waar een arbeider met zijn tang gereedstond om de strip verder te bewerken.
Aan een magere man in een overall vroeg ik schreeuwend waar ik de directeur kon vinden. Zonder moeite te doen om het machinegeweld te overstemmen, wees hij naar een metalen trap die naar een uitbouw op betonnen palen leidde.
Ik liep de trap op en keek naar een grote klok aan de brede muur die vanuit de hele fabriek zichtbaar was. Het was één voor acht.
Op de deur hing een gegraveerde plaat met de boodschap: ‘DHR. J.K. IJZER, ALLEEN TE BETREDEN OP AFSPRAAK’.
Ik klopte op de deur.
Een blonde jongedame in een zwartgrijs mantelpak deed open. Ze rook friszoet en leek zich in het decor van de strak gemeubileerde ruimte in een andere wereld te bevinden dan de tanige staalarbeiders.
‘Meneer Dona? U had een afspraak om acht uur?’
Ik knikte en probeerde mijn verbazing te verbergen dat ze zelfs mijn naam wist.
‘U kunt plaatsnemen,’ zei ze met een glimlach, en verdween door een deur.
Ik nam plaats op een zwartleren bank en keek om me heen. Een hoogglanzend dressoir met kristallen fles voor cognac. Een fauteuil van groen leer met houten armleuningen. Een hoogpolig wit tapijt. Houten vloer. Een grote ingelijste ets van het bedrijfspand.
Ik vroeg me af of elke staalarbeider eerst bij Joachim IJzer op audiëntie moest voor hij in de fabriek zou mogen werken.
De jongedame stak haar hoofd weer om de deur. ‘Meneer Dona? Komt u binnen.’
Ik stond op.
Daar zat hij, omgeven door een wolk van sigarenrook. Zijn hoed hing aan de kapstok die in de hoek van zijn kantoor stond. Hij droeg een bruin wollen kostuum met krijtstreep. Op zijn bureau met stalen blad stond een asbak, een bakelieten telefoon en er lag een schrijfblok. In een aanpalende ruimte werkten vier man in stilte op een administratiekantoor. Joachim IJzer maande de friszoete vrouw om de deur te sluiten.
‘Je bent mooi op tijd, Dona.’ We schudden elkaars hand. Hij lachte. De sigarenrook danste door zijn dunne snor. ‘Ga zitten.’ Hij legde zijn handen plat op het bureaublad. ‘Zo. De Italiaan uit Limburg.’
Ik lachte wat ongemakkelijk.
‘Heb je goed geslapen, jongen? Je ziet er vermoeid uit.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het kon beter. Maar ik had het er graag voor over.’
‘Goed, goed.’ Weer lachte hij. Het had iets zenuwachtigs, een tic. Hij leunde achterover, met zijn handen achter zijn hoofd. ‘Voor de draad ermee, Dona. Wat kan je voor me betekenen?’
Ik verstijfde. Voelde een ader in mijn nek kloppen. Wat ik voor hem kon betekenen… Hij moest toch zeker iets voor mij betekenen? ‘Ik, eh…’ Mijn keel was droog. ‘Ik kan werken in uw bedrijf en ik kan u misschien helpen met uw circus.’
Hij dook voorover, en schoof met zijn bovenlichaam over het bureaublad. ‘Juist!’ Hij stak zijn rechterwijsvinger naar me uit. ‘Je wilde van kinds af aan bij het circus. En daarom zit je hier. En een Italiaanse Limburger op een eenwieler is een ware exoot voor Circus Corona, kan ik je vertellen.’ Hij stond op. ‘Alleen, een man op een eenwieler heb ik al.’ Hij keek door de horizontale jaloezieën naar de fabriekshal, als een keizer die over zijn imperium uitkijkt. ‘En hij is een dwerg. Een stukje exotischer dan een Italiaanse Limburger.’
Ik frommelde met mijn vingers. ‘Maar ik kan er ook nog accordeon bij spelen,’ zei ik met hese stem.
‘De dwerg speelt er nog ukelele bij.’
Joachim IJzer ging nu achter me staan en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Maar laat dat geen probleem zijn. Ik had iets anders voor jou in gedachten. Kijk, ik heb paarden, acrobaten die een dodensprong doen, een slangenmeisje, een paar honden die door hoepels springen, clowns, maar één ding heb ik nog niet.’
Ik keek hem aan. Hij trok een paar keer stevig aan zijn sigaar.
De friszoete dame bracht ons twee koppen koffie op een dienblad en verdween weer uit het kantoor.
Uit zijn lade haalde IJzer een zwart-witfoto. Het was een afbeelding van een leeuw in een piste. De foto zag er wat verfomfaaid uit. Het leek een promotiefoto van een ander circus.
IJzer tikte op de foto. ‘Lijkt dat je wat?’ Hij gaf me de kop koffie. Ik dronk hem in een paar slokken leeg terwijl ik naar de foto bleef kijken.
‘Wat? Leeuwen temmen?’
‘Nee.’ Hij schoof de foto nu naar me toe. ‘Kijk eens goed.’
Ik keek naar de foto. ‘Is het een opgezette leeuw?’
‘Opgezet? Er zit iemand in! Het is een leeuwenpak. Wilde dieren zijn veel te lastig te houden. Die kan ik niet kwijt op mijn landgoed.’
‘Dus?’
‘Dus? Of je behalve als afvlammer ook als leeuw kunt werken.’
Ik bleef naar de foto kijken. Wat vroeg hij nu precies? ‘Als leeuw werken… ja… maar… moeten de mensen geloven dat ik dan een echte leeuw ben? Ze zullen aan mijn bewegingen zien dat ik een mens ben.’
‘Ach, Dona. Hoe echt is een clown? Of een dwerg? Dat zijn goedbeschouwd niet meer dan een grapjas met een potje verf op zijn gezicht en een man met een groeistoornis. Pas in de magie van het circus komen de clown en de dwerg tot leven. Zodra je in de schaduw van de spots in de piste staat, kan het er behoorlijk angstaanjagend uitzien. Ik heb voor veel geld in Roemenië een pak gekocht. Als jij mijn man bent, bied ik je én een plaats in mijn wals én geef ik je de kans om af en toe in mijn circus op te treden.’ Hij stak zijn hand uit, om de deal te beklinken.
‘Wil niemand anders uit uw bedrijf in een leeuwenpak?’
‘Dacht je dat die daar zin in hebben? Ze zien het als een uit de hand gelopen hobby, zij ervaren niet de magische werking van het circus. Jij hebt altijd al in het circus gewild. En je bent jong, je hebt minder verantwoordelijkheden.’
‘Werken de dwerg en het slangenmeisje trouwens ook hier in de fabriek?’
‘Niet hier. De dwerg is een neef van de directeur van de cementfabriek. Hij komt uit Hoorn. Het slangenmeisje zit op de administratie van de Oxystaalfabriek.’ Hij ging weer tegenover me zitten. ‘Ik moet je nog iets vragen. Dat handjevol Italianen in Limburg zit daar vast niet alleen voor het werk.’
Ik wreef over mijn gezicht, ik was bang voor lastige vragen.
Hij was even stil. ‘Ben je communist?’
Ik keek naar mijn schoenen. ‘Ik ben niks, geloof ik.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat wilt u precies weten?’
‘Je hoeft je niet te schamen. Vertel het me.’
‘Mijn vader ontvluchtte het fascisme van Mussolini. Hij is een verstokt communist. Maar ik kan met allebei niks. Ik geloof ook al niks. Ik val overal buiten.’
‘Dus je bent geen lid van de NSB?’
Ik schudde voorzichtig mijn hoofd. Bang dat ik het nu verstierd had.
‘Dat is mooi, Dona,’ fluisterde Joachim IJzer.
Ik was opgelucht.
‘Ik probeer ze buiten de walserij te houden. Ik houd de jongens allemaal in de gaten. Ik ben Joods, hè. Vrijzinnig dan. Wel de witz, niet de quatsch.’
Ik knikte.
‘Ik zal het toegeven: ik ben niet achterlijk.’ Weer die grijns. Maar er school ernst achter.
‘Dat kan ook niet, als u zo’n bedrijf heeft.’
‘Wat ik bedoel: ik selecteer mijn personeel erop. Socialisten, liberalen, vrijzinnigen. Geen nationaal-socialisten of fascisten. Dat is niet eenvoudig, maar ik heb er een neus voor. En niet omdat ik Joods ben. Dacht je niet dat ik gelijk doorhad dat je een perfecte kandidaat was? Een Italiaan die afreist naar Amsterdam om werk te zoeken en in de kroeg op me afstapt – waarom was je eigenlijk in Amsterdam?’
‘Ik zocht werk op de vaart als deksman. Maar ik had al snel door dat dat niets voor mij was. Ik was bovendien niet geschikt, ik had niet de juiste papieren.’
IJzer sloeg met de vlakke hand op het bureaublad. Ik schrok ervan. ‘Blokwals 3, dus. Je kunt als afvlammer werken. Tien uur per dag.’
Ik wist dat afvlammen ongekend zwaar werk was.
‘Wat verdien je nu als…. ijzergieter? Dat vertelde je toch?’
‘Iets meer dan twee gulden in de week.’
‘Ik kan je drie gulden en tien cent bieden. Als je maar geen lid wordt van de vakbond. Daar heb ik een hekel aan. En ik lever wel aan de Duitsers.’ Hij leek zich op het eerste gezicht weinig aan te trekken van de gruwelijkheden, zoals de Kristallnacht, die de Duitsers hadden veroorzaakt. Ik durfde er niet naar te vragen, maar alsof hij mijn bedenkingen aanvoelde, keek hij nerveus op zijn horloge en verontschuldigde zich in de vorm van een metafoor. ‘Ik moet de eerste hongerige die zich nobel houdt wanneer hij een gebraden kip aantreft nog tegenkomen.’ Hij plukte wat aan zijn snor. Hij wilde het er duidelijk verder niet over hebben. Ik vond het eigenlijk wel geruststellend, want mij zat het natuurlijk ook niet helemaal lekker dat ik voor de Duitsers werkte. ‘Wanneer kun je beginnen?’ vroeg hij.
‘Volgende week.’
‘Prima. Je zult alleen hooguit een paar keer per maand naar Limburg kunnen afreizen, anders is het niet te doen.’
‘Hebt u dan een suggestie waar ik zou kunnen wonen?’
‘In Wijk zijn er genoeg hospita’s.’
‘Dus… ik heb de baan?’
‘Banen, Dona. Banen. Twee! Een als afvlammer bij de blokwals en een als leeuw. Een rijksdaalder voor elk optreden als leeuw. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen. Naar welke baan kijk je het meeste uit?’
Ik glimlachte. ‘Mijn voorkeur gaat uit naar de activiteiten als leeuw in uw circus.’
‘De andere baan is zeker niet goed genoeg voor je.’ Hij keek ernstig.
‘Zo bedoelde ik dat niet.’
Hij lachte breeduit en sloeg me op de schouder. ‘Joodse humor.’
‘Nog iets anders. Ik wil niet onbeleefd lijken, maar ik moet mijn treinkaartje naar Kerkrade betalen…’
‘Ik had je gisteren toch al geld gegeven?’
‘Ik moest ook overnachten. Ik heb een hotelkamer moeten betalen.’
‘Ga jij maar eens een paar uur aan het werk. Dan betaal ik je straks contant. Kom, ik stel je voor aan de walsmeester.’ Joachim IJzer sloeg me weer op de schouder.
We verlieten het kantoor.
Ik kreeg instructies van de walsmeester. Het werk als afvlammer bij Blokwals 3 was nog zwaarder dan mijn werk als ijzergieter in Geleen. Met een hete brander haalde ik de oneffenheden uit het plaatstaal. Ik droeg handschoenen en een beschermbril, maar het voelde alsof ik in de hel opereerde. Als ik dit tien uur per dag deed, dan was ik na een week geroosterd. Ik was slechts enkele meters verwijderd van een bron van dertienhonderd graden. Het vlammen maakte een enorm lawaai. Het enige wat ik ertegen kon doen, zo raadde de walsmeester me aan, was stukken was of watten in mijn oren doen.
Maar ik zou beter verdienen, kon mijn missie als circusartiest realiseren en was ver verwijderd van de Zuid-Limburgse gesel. En in de gloed van het staal kon ik blijven fantaseren over betere, zonniger tijden.