10
Het was een verbazend gelukkige Wilt die de volgende woensdag Dr. Scally’s spreekkamer verliet. Na een eerste vlaag van scherts over Wilts verwondingen had het verwijderen van het verband en de pijpleiding relatief pijnloos plaatsgevonden.
“Totaal overbodig, naar mijn mening,” zei de dokter, “maar die jonge kerels in het ziekenhuis pakken de dingen graag grondig aan als ze toch bezig zijn.”
Een opmerking die Wilt er haast toe overhaalde een officiële klacht in te dienen bij de Ombudsman. Dr. Scally was er tegen.
“Denk eens aan het schandaal, beste kerel, en strikt genomen stonden ze in hun recht. Als je ook rond loopt te vertellen dat je bent vergiftigd…”
Het was een overtuigend argument en met de belofte van de dokter dat hij snel weer kiplekker zou zijn als hij maar niet al te erg te keer ging met zijn vrouw stapte Wilt naar buiten, zich zo niet een koning te rijk voelend, dan toch wel een prins. De zon scheen op de herfstbladeren, kleine jongetjes verzamelden kastanjes onder de bomen in het park, en Dr. Scally had hem een brief gegeven waarin stond dat hij nog een week lang niet mocht werken. Wilt wandelde naar de stad, grasduinde een uur in de tweedehands boekwinkel en stond op het punt naar huis te gaan toen hij zich herinnerde dat hij juffrouw Müllers vooruitbetaalde huur nog moest storten op de bank. Wilt begaf zich in de richtingvan de bank en voelde zich zelfs nog beter. Zijn korte verliefdheid op haar was vervlogen. Irmgard was gewoon weer zo’n domme buitenlandse studente met meer geld dan hersens, een voorliefde voor dure auto’s en jongemannen van elke nationaliteit.
En dus liep hij luchtig de treden naar de bank op en ging naar de balie waar hij een depositobiljet invulde dat hij aan de kassier gaf. “Mijn vrouw heeft een afzonderlijke rekening,” legde hij uit. “Het is een depositorekening op naam van Wilt. Mevrouw E. Wilt. Ik ben het nummer vergeten, maar het is voor een Afrikaanse stam en het heet geloof ik…” Maar de kassier luisterde duidelijk niet. Hij was bezig de bankbiljetten te tellen en hij stopte verscheidene keren terwijl Wilt toekeek. Tenslotte opende hij met een kort ‘Neemt u mij niet kwalijk’ het luik achterin zijn hokje en verdween daardoor. Verscheidene klanten achter Wilt gingen naar het volgende loket en lieten hem achter met dat vagelijk ongemakkelijke gevoel dat hij altijd had als hij een cheque had verzilverd en de kassier alvorens de achterkant te stempelen eerst een blik wierp op een lijst met klanten die waarschijnlijk diep in het rood stonden. Maar deze keer nam hij geen geld op maar stortte hij het, en bankbiljetten konden onmogelijk ongedekt zijn.
Het kon wel. Er begon net enige wrevel op te wellen in Wilt omdat hij zo lang moest wachten toen er een bode van de bank naar hem toe kwam.
“Als u het niet erg zoudt vinden even naar het kantoor van de directeur te komen, meneer,” zei hij met lichtelijk dreigende beleefdheid. Wilt volgde hem door de foyer naar het kantoor van de directeur.
“Meneer Wilt?” zei de directeur. Wilt knikte. “Gaat u zitten.” Wilt nam plaats en staarde woedend naar de kassier die naast het bureau van de directeur stond. De bankbiljetten en het depositobiljet lagen op het vloeiblad voor hem.
“Zoudt u zo vriendelijk willen zijn te zeggen wat dit allemaal te betekenen heeft?” vroeg Wilt met toenemende ongerustheid. Achter hem had de bode een positie bij de deur ingenomen.
“Ik denk dat we elk commentaar maar bewaren tot de politie er is,” zei de directeur. “Hoe bedoelt u, ‘tot de politie er is’?”
De directeur zweeg. Hij staarde Wilt aan met een blik waarin hij droefheid met achterdocht wist te combineren.
“Hoor eens even,” zei Wilt. “Ik weet niet wat er allemaal aan de hand is, maar ik eis…”
Wilts protest stierf weg toen de directeur naar de stapel bankbiljetten op het bureau keek.
“Lieve God, u wilt toch niet zeggen dat ze vals zijn?”
“Niet vals, meneer Wilt, maar zoals ik al eerder heb gezegd krijgt u de kans de zaak uit te leggen zodra de politie arriveert. Ik ben er van overtuigd dat er de een of andere volkomen redelijke verklaring bestaat. Niemand verdenkt u ook maar één seconde…”
“Van wat?” zei Wilt.
Maar weer zweeg de bankdirecteur. Afgezien van het geluid van het verkeer buiten heerste er stilte en de dag die nog maar een paar minuten tevoren zo monter en vol hoop had geleken werd plotseling grauw en afschuwelijk. Wilt pijnigde geagiteerd zijn hersens in een poging een verklaring te vinden, maar hij kon niets bedenken en hij stond net op het punt te protesteren dat ze het recht niet hadden hem vast te houden toen er werd geklopt en de bode behoedzaam open deed. Inspecteur Flint, Brigadier Yates en twee sinistere rechercheurs kwamen binnen.
“Eindelijk,” zei de directeur. “Dit is werkelijk zeer gênant. Meneer Wilt hier is een oud en gerespecteerd cliënt…”
Zijn verdedigende woorden stierven weg. Flint stond Wilt aan te staren.
“Ik dacht al dat er geen twee Wilts in dezelfde stad konden zijn,” zei hij triomfantelijk. “Juist – ”
Maar hij werd in de rede gevallen door de oudere van de twee rechercheurs. “Als u het niet erg vindt handelen wij dit af, Inspecteur,” zei hij met een kordaat gezag en haast een charme die zelfs nog verontrustender was dan de eerdere koelheid van de bankdirecteur. Hij liep naar het bureau, pakte enkele van de bankbiljetten en bestudeerde ze. Wilt keek met toenemende bezorgdheid toe.
“Zoudt u willen vertellen hoe u aan deze briefjes van vijf pond bent gekomen, meneer?” zei de man. “Tussen haakjes, mijn naam is Misterson.”
“Het is een maand huur die onze huurster vooruit heeft betaald,” zei Wilt. “Ik kwam het hier storten op de PAP-rekening van mijn vrouw…”
“Pap? Paprekening?” zei de gladde Misterson.
“Het is een afkorting van Persoonlijke Assistentie voor Primitieven,” zei Wilt. “Mijn vrouw is penningmeesteres van de plaatselijke afdeling. Ze heeft een stam in Afrika geadopteerd en…”
“Ik begrijp het, meneer Wilt,” zei Misterson, die Inspecteur Flint die net ‘Typisch’ had gemompeld een kille blik toewierp. Hij ging zitten en schoof zijn stoel dichter naar Wilt toe. “U zei dat dit geld afkomstig is van uwhuursteren voor de depositorekening van uw vrouw bestemd was. Wat is dat voor soort huurster?”
“Jonge vrouw,” zei Wilt, die tot de beknoptheid van het kruisverhoor verviel.
“En hoe heet ze meneer?”
“Irmgard Müller.”
De twee rechercheurs wisselden een blik uit. Wilt volgde hem en zei haastig: “Het is een Duitse.”
“Juist. En zou u haar kunnen identificeren?”
“Identificeren?” zei Wilt. “Dat zou moeilijk anders kunnen. Ze woont al een maand bij ons op zolder.”
“In dat geval zouden we blij zijn als u wat foto’s zoudt willen bekijken, als u zo vriendelijk zoudt willen zijn mee te gaan naar het bureau,” zei Misterson, die zijn stoel achteruit schoof.
“Wacht eens eventjes. Ik wil weten wat dit allemaal te betekenen heeft,” zei Wilt. “Ik ben al eens op dat bureau geweest en eerlijk gezegd blijf ik er liever vandaan.” Hij bleef resoluut zitten.
Misterson haalde een plastic kaart uit zijn zak die hij open vouwde.
“Als u dit even goed zoudt willen bekijken.”
Dat deed Wilt en hij voelde zich misselijk. Er stond dat Hoofdinspecteur Misterson van de Anti-Terreur Brigade gemachtigd was…Wilt kwam wankel overeind en liep naar de deur. Achter hem gaf de Hoofdinspecteur zijn bevelen aan Inspecteur Flint, Brigadier Yates en de bankdirecteur. Niemand mocht het kantoor verlaten, er mochten geen uitgaande telefoontjes worden gepleegd, de strengst mogelijke veiligheidsmaatregelen moesten in acht worden genomen en het werk moest gewoon doorgaan. Zelfs de bankdirecteur moest blijven waar hij was.
“En als u nu heel normaal naar buiten zoudt willen gaan en mij volgen, meneer Wilt. We willen geen aandacht trekken.”
Wilt volgde hem naar buiten en door de bank naar de deur en hij stond daar te aarzelen en zich af te vragen wat hij moest doen toen er een auto stopte. De Hoofdinspecteur opende het portier en Wilt stapte in. Vijf minuten later zat hij aan een tafel en werden hem foto’s van jonge vrouwen overhandigd. Het was tien voor half een toen hij juffrouw Irmgard Müller er tenslotte uit haalde.
“Weet u het absoluut zeker?” vroeg de Hoofdinspecteur.
“Natuurlijk,” zei Wilt geprikkeld. “Ik weet niet wie het is of wat het stomme mens gedaan heeft, maar ik zou blij zijn als jullie haar zouden willen arresteren of zoiets. Het is etenstijd en ik wil naar huis.”
“Vanzelfsprekend. En is uw vrouw ook thuis?”
Wilt keek op zijn horloge. “Ik snap niet wat dat er mee te maken heeft. Ze zal nu eerlijk gezegd met de kinderen van school op weg naar huis zijn en…”
De Hoofdinspecteur zuchtte. Het was een lange, onheilspellende zucht. “In dat geval ben ik bang dat er nog geen sprake kan zijn van een arrestatie,” zei hij. “Ik neem aan dat juffrouw…eh…Müller thuis is?”
“Ik weet niet,” zei Wilt. “Ze was er toen ik vanochtend wegging en aangezien het vandaag woensdag is heeft ze geen colleges dus is ze er waarschijnlijk wel. Waarom gaat u niet even kijken?”
“Omdat uw huurster toevallig een van de gevaarlijkste vrouwelijke terroristen ter wereld is, meneer. Ik geloof dat dat het wel verklaart.”
“Oh, mijn God,” zei Wilt, die zich plotseling heel slap voelde.
Hoofdinspecteur Misterson boog zich over het bureau. “Ze heeft minstens acht moorden op haar naam staan en ze wordt ervan verdacht het brein te zijn achter…Het spijt me dat ik zulke melodramatische termen gebruik, maar in dit geval zijn ze toevallig op hun plaats. Zoals ik al zei heeft ze verscheidene bomaanslagen georganiseerd en we weten nu dat ze betrokken is geweest bij de kaping van een geldtransport in Gantrey afgelopen dinsdag. Bij die aanslag is een man om het leven gekomen. Misschien heeft u over dat geval gelezen.”
Dat had Wilt inderdaad. In de wachtkamer van de polikliniek. Het had toen één van die ver verwijderde en weerzinwekkende nodeloze gewelddaden geleken die de ochtendkrant tot zulk deprimerend leesvoer maakten. En toch had, omdat hij er over las, de moord op een bewaker een realiteit verkregen die in de huidige omstandigheden ontbrak. Brein, terroriste, moorden – woorden die een minzame man met een wollen das en een bruin tweed pak achteloos liet vallen in een kantoor. Als de een of andere plattelandsnotaris was Hoofdinspecteur Misterson wel de laatste van wie hij het gebruik van zulke woorden verwacht zou hebben, en het was die tegenstrijdigheid die zo verontrustend was. Wilt staarde de man aan en schudde zijn hoofd.
“Ik ben bang dat het waar is,” zei de Hoofdinspecteur.
“Maar het geld…”
“Gemerkt, meneer. Gemerkt en genummerd. Lokaas in een val.”
Wilt schudde zijn hoofd nogmaals. De waarheid was onverdraaglijk. “Wat wilt u doen? Mijn vrouw en kinderen zijn nu thuis, en als zij er ook is…en er zijn ook al die andere buitenlanders nog in het huis.”
“Zoudt u willen zeggen hoeveel andere…eh…buitenlanders er zijn?”
“Ik weet niet,” zei Wilt. “Het varieert van dag tot dag. Er gaat een stroom in en uit. ‘t Is om te huilen.”
“Goed, meneer Wilt,” zei de Hoofdinspecteur zakelijk, “wat is uw gebruikelijke routine? Eet u normaliter thuis tussen de middag?”
“Nee, ik eet gewoonlijk op school, maar op het moment werk ik niet dus veronderstel ik dat ik inderdaad meestal thuis eet.”
“Dus uw vrouw zal verrast zijn als u niet thuis komt?”
“Ik betwijfel het,” zei Wilt. “Soms stap ik een pub binnen en eet ik daar sandwiches.”
“En dan belt u niet eerst op?”
“Niet altijd.”
“Wat ik probeer vast te stellen is of uw vrouw ongerust zal worden als u niet thuis komt of geen contact met haar opneemt.”
“Dat zal ze niet,” zei Wilt. “De enige keer dat ze ongerust zal worden is als ze er achter komt dat we onderdak hebben geboden aan…Hoe heet dat stomme mens trouwens?”
“Gudrun Schautz. En nu zal ik iets te eten laten halen uit de kantine, meneer Wilt, en dan zullen we onze voorbereidingen treffen.”
“Wat voor voorbereidingen?” vroeg Wilt, maar de Hoofdinspecteur had de kamer al verlaten en de andere rechercheur scheen niet geneigd tot praten. Wilt keek naar de lichte bolling onder de rechteroksel van de man en trachtte een groeiend gevoel van krankzinnigheid te onderdrukken.
In de keuken in Willington Road was Eva bezig met het eten van de vierling.
“We wachten maar niet op pappie,” zei ze. “Hij komt waarschijnlijk wat later.”
“Brengt hij zijn doedelzak mee naar huis?” vroeg Josephine.
“Doedelzak, schat? Pappie heeft geen doedelzak.”
“Hij draagt er eentje,” zei Penelope.
“Ja, maar niet het soort waar je op speelt.”
“Ik heb in de show een stel mannen met jurken gezien die doedelzak speelden,” zei Emmeline.
“Kilts, schat.”
“Ik zag pappie met zijn zak spelen in het zomerhuisje,” zei Penelope, “en hij had ook mammies jurk aan.”
“Hij speelde er niet op dezelfde manier mee, Penny,” argumenteerde Eva, die zich heimelijk afvroeg op wat voor manier Wilt er dan wel mee had gespeeld.
“Doedelzakken maken trouwens toch een verschrikkelijke herrie,” beweerde Emmeline.
“En pappie maakte een verschrikkelijke herrie toen jij in bed stapte…”
“Ja schat, hij had een akelige droom.”
“Hij noemde het een natte droom, mammie, dat hoorde ik.”
“Nou, dat is ook een akelige droom,” zei Eva. “Vertel eens, wat hebben jullie vandaag allemaal op school gedaan?”
Maar de vierling viel niet van het absorberende onderwerp van zijn vaders recente ongeluk af te brengen. “Rogers mammie heeft tegen hem gezegd dat pappie iets aan zijn blaas moet hebben dat hij met zo’n zak loopt,” zei Penelope. “Wat is een blaas, mammie?”
“Ik weet het,” schreeuwde Emmeline. “Het is de buik van een varken en daar maken ze doedelzakken van want dat heeft Sally me verteld.”
“Pappie is geen varken…”
“Zo is het genoeg,” zei Eva gedecideerd. “We praten niet meer over pappie. Eet je kuit nu op.”
“Roger zegt dat kuit babyvissen zijn,” zei Penelope. “Ik vind het niks lekker.”
“Nou, dat is het niet. Vissen krijgen geen baby’s. Ze leggen eitjes.”
“Leggen worsten ook eitjes, mammie?” vroeg Josephine.
“Natuurlijk niet, schat. Worsten leven niet.”
“Roger zegt dat de worst van zijn vader eitjes legt en zijn moeder gebruikt iets dat…”
“Ik wil niets meer horen over wat Roger zegt,” zei Eva, verscheurd tussen nieuwsgierigheid over de Rawstons en afkeer over de encyclopedische kennis van haar kroost. “Het is niet netjes om over zulke dingen te praten.”
“Waarom niet, mammie?”
“Daarom niet,” zei Eva, die niet in staat was een gepast progressief argument te bedenken om hen het zwijgen op te leggen. Gevangen tussen haar eigen geïndoctrineerde gevoel voor fatsoen en haar mening dat de aangeboren nieuwsgierigheid van kinderen nooit gedwarsboomd mocht worden worstelde Eva zich door het middageten heen met de wens dat Henry er was om hun vragen met een nors gegrom de kop in te drukken. Maar om twee uur, toen Mavis haar belde om haar er aan te herinneren dat ze beloofd had haar op te halen op weg naar het Symposium over Alternatieve Schilderkunst in Thailand, was Henry er nog steeds niet.
“Het spijt me, maar Henry is er nog niet,” zei Eva. “Hij moest vanochtend naar de dokter en ik verwachtte hem thuis met het eten. Ik kan de kinderen niet alleen laten.”
“Patrick heeft de auto vandaag,” zei Mavis. “Zijn eigen wagen is in de garage voor een beurt en ik rekende op jou.”
“Goed, dan vraag ik wel aan mevrouw de Frackas of ze een halfuur wil babysitten,” zei Eva. “Ze biedt altijd aan om op te passen en Henry komt vast en zeker zo thuis.”
Ze ging naar het huis naast hen en even later zat de oude mevrouw de Frackas omringd door de vierling in het zomerhuisje het verhaal van Rikki Tikki Tavi voor te lezen. Ze was de weduwe van generaal-majoor de Frackas, en op tweeëntachtigjarige leeftijd was haar geheugen heel wat beter wat haar jeugd in India betrof dan gebeurtenissen die recenter hadden plaatsgevonden. Eva reed blij weg om Mavis op te halen.
∗
Tegen de tijd dat Wilt zijn eten achter de kiezen had had hij uit de foto’s nog twee terroristen gehaald die geregelde bezoekers waren van het huis en waren er bij het politiebureau verscheidene bussen gearriveerd met een groot aantal verbazend lenige mannen met een bonte mengeling aan burgerkleding aan. De kantine was veranderd in een informatiecentrum en Hoofdinspecteur Misterson was van het bevel ontheven door een Majoor (naam niet onthuld) van de Special Ground Services.
“De Hoofdinspecteur hier zal de beginstadia van de operatie uitleggen,” zei de Majoor neerbuigend, “maar voor hij dat doet wil ik benadrukken dat we hier met enkele van de meest meedogenloze moordenaars van Europa te maken hebben. Ze mogen in geen geval ontkomen. Tegelijkertijd willen we natuurlijk bloedvergieten voorkomen als dat maar enigszins mogelijk is. Het moet echter gezegd worden dat we onder de gegeven omstandigheden gerechtigd zijn eerst te schieten en later vragen te stellen als het doelwit nog in staat is te antwoorden. Ik ben daartoe gemachtigd door het Ministerie.” Hij glimlachte mat en ging zitten.
“Nadat het huis is omsingeld,” zei de Hoofdinspecteur, “gaat meneer Wilt naar binnen en bewerkstelligt hopelijk het vertrek van zijn gezin. Er mag niets worden gedaan om die eerste essentiële voorwaarde te verhinderen. De tweede factor waarmee we rekening moeten houden is dat we een unieke mogelijkheid hebben minstens drie vooraanstaande terroristen te arresteren en misschien wel meer, en, weer hopelijk, zal meneer Wilt ons in staat stellen te weten te komen hoeveel leden van de groep zich ten tijde van zijn vertrek in het huis bevinden. Ik zal me nu bezighouden met mijn aandeel en laat de rest over aan de Majoor.”
Hij verliet de kantine en ging naar het kantoor waar Wilt zijn rijkspudding door zat te spoelen met behulp van grote slokken koffie. Voor de deur kwam hij de arts en parapsycholoog van de SGS tegen die Wilt heimelijk had zitten bestuderen.
“Nerveus type,” zei hij somber.
“t Zou geen slechter materiaal kunnen zijn. Het soort kerel dat nog niet uit een gelande ballon zou durven springen.”
“Gelukkig hoeft hij niet uit een gelande ballon te springen,” zei de Hoofdinspecteur. “Hij hoeft alleen maar het huis binnen te gaan en een excuus te vinden om zijn familie mee naar buiten te nemen.”
“Toch vind ik dat we hem een spuitje van het een of ander zouden moeten geven om hem een beetje ruggegraat te geven. We willen toch niet dat hij een zenuwaanval krijgt op de drempel. Hij zou de hele zaak verraden.”
Hij marcheerde weg om zijn tas te halen terwijl de Hoofdinspecteur naar binnen ging. “Welaan,” zei hij met angstaanjagende opgewektheid. “Het enige dat u hoeft te doen…”
“Is een huis vol moordenaars binnengaan en mijn vrouw vragen of ze naar buiten wil komen. Ik weet het,” zei Wilt.
“Daar is toch niks moeilijks aan.”
Wilt keek hem ongelovig aan. “Niks moeilijks?” zei hij met een vagelijk sopraanachtige stem. “U kent die stomme vrouw van mij niet.”
“Ik heb dat genoegen nog niet gehad,” gaf de Hoofdinspecteur toe.
“Precies,” zei Wilt. “Nou, als en wanneer u kennismaakt zult u ontdekken dat als ik naar huis ga en haar vraag naar buiten te komen zij duizend redenen zal bedenken om binnen te blijven.”
“Een moeilijke vrouw, meneer?”
“Oh nee, Eva is helemaal niet moeilijk. Helemaal niet. Ze is gewoon onhandelbaar, dat is alles.”
“Ja ja. En als u nu eens voorstelde niet naar buiten te gaan, denkt u dan dat ze het juist wel zou doen?”
“Als u mijn mening wilt weten,” zei Wilt, “zal ze denken dat ik niet goed snik ben als ik dat doe. Ik bedoel, wat zou u doen als u vredig thuis zat en uw vrouw binnen kwam en zomaar ineens voorstelde niet naar buiten te gaan terwijl het om te beginnen totaal niet bij u was opgekomen om naar buiten te gaan? Dan zou u toch denken dat er iets verdomd eigenaardigs aan de gang was of niet soms?”
“Ik neem aan van wel,” zei de Hoofdinspecteur. “Zo heb ik er nog nooit over nagedacht.”
“Nou, dan kunt u daar nu maar beter mee beginnen,” zei Wilt. “Ik ben niet van plan…” Hij werd in de rede gevallen door de binnenkomst van de Majoor en nog twee officieren die spijkerbroeken en t-shirts met deira kan m’n rug op erop gedrukt droegen en nogal grote tassen bij zich hadden.
“Als we even zouden mogen storen,” zei de Majoor. “We zouden graag willen dat meneer Wilt een gedetailleerde plattegrond van het huis tekent, eerst een verticale doorsnede en dan een horizontale.”
“Waarvoor?” zei Wilt, die zijn blik niet los kon scheuren van de t-shirts.
“Voor het geval we het huis moeten bestormen, meneer,” zei de Majoor, “moeten we de aanvalshoeken juist hebben. We willen niet dat we naar binnen gaan en merken dat de plee op de verkeerde plaats zit en zo.”
“Hoor eens, makker,”’zei Wilt, “als jullie Willington Road door lopen met die t-shirts en tassen halen jullie mijn huis niet eens. Dan worden jullie verdomme gelyncht door de buren. De neef van mevrouw Fogin is opgeblazen in Belfast en homo’s liggen nogal gevoelig bij Professor Ball. Zijn vrouw is met eentje getrouwd.”
“Dan kunnen we maar beter de hou clap ham blank shirts aantrekken, jongens,” zei de Majoor.
“Dat kunnen jullie maar beter niet doen,” zei Wilt. “Meneer en mevrouw Bokani van nummer elf zouden jullie als de gesmeerde bliksem aanklagen bij de Commissie voor Rassenrelaties. Kunnen jullie niets neutraals bedenken?”
“Mickey Mouse, majoor?” opperde een van de officieren.
“Oh, goed dan,” zei de Majoor knorrig, “één Mickey Mouse en de rest Donald Ducks.”
“Jezus,” zei Wilt. “Ik weet niet hoeveel mannen u heeft, maar als u van plan bent de buurt te overstromen met Donald Ducks die tot de tanden zijn gewapend met hetgeen in die gigantische tassen zit, heeft u dadelijk een hele bende schizofrene kleuters op uw geweten.”
“Dat doet niet ter zake,” zei de Majoor. “Laat u de tactische kant maar aan ons over. We hebben al eerder ervaring gehad met dit soort operaties en het enige dat we van u willen is een gedetailleerde plattegrond van uw domicilie.”
“Over het kind bij zijn schuilnaam gesproken,” zei Wilt. “Ik had niet gedacht dat ik ooit zou meemaken dat mijn huis een domicilie wordt genoemd.”
Hij pakte een potlood, maar de Hoofdinspecteur kwam tussenbeide. “Hoor eens, als we meneer Wilt niet gauw terugbrengen naar huis gaat iemand zich misschien afvragen waar hij uithangt,” protesteerde hij.
Als om zijn argument kracht bij te zetten ging de telefoon.
“Voor u,” zei de Majoor. “De een of andere hufter genaamd Flint die zegt dat hij vastzit in de bank.”
“Ik dacht dat ik je gezegd had geen uitgaande telefoontjes te plegen,” zei de Hoofdinspecteur kwaad door de telefoon. “Naar het toilet? Natuurlijk mag dat…Een afspraak om drie uur met meneer Daniles? Wie is dat?…Oh godver…Waar?…Nou, gooi die prullebak dan in godsnaam leeg…Ik hoefje toch niet te zeggen waar. Het lijkt me dat dat overduidelijk is…Hoe bedoel je, het zou vreemd lijken?…Moet je de hele bank door?…Je hoeft me niets te vertellen over de stank. Ziedat je een spuitbus te pakken krijgt of zoiets…Nou, als hij bezwaar maakt arresteer je die klootzak. En Flint, kijk of iemand een emmer heeft en gebruik die voortaan.”
Hij smeet de hoorn op de haak en wendde zich weer tot de Majoor. “De toestand begint drukkend te worden in de bank en als we niet snel handelen – ”
“Ruikt er dadelijk iemand lont?” suggereerde Wilt. “Nou, wilt u dat ik mijn huis teken of niet?”
“Ja,” zei de Majoor, “en snel ook.”
“U hoeft niet zo’n toon aan te slaan,” zei Wilt. “U bent er misschien op gebrand een veldslag te leveren op mijn eigendom, maar ik wil weten wie de schade betaalt. Mijn vrouw is een heel precies iemand, en als jullie links en rechts mensen dood gaan schieten op het tapijt in de woonkamer…”
“Meneer Wilt,” zei de Majoor met vastberaden geduld, “we zullen alles doen wat in onze macht ligt om geweld in uw huis te voorkomen. Juist om die reden hebben we een gedetailleerde plattegrond nodig van uw domici…eh…huis.”
“Ik geloof dat als we meneer Wilt hier achterlaten om de plattegrond te tekenen…” zei de Hoofdinspecteur die naar de deur knikte. De Majoor volgde hem naar buiten en ze overlegden op de gang.
“Hoor eens,” zei de Hoofdinspecteur, “ik heb al een rapport gehad van jullie psychiater die zegt dat die kleine rotzak één bonk zenuwen is, en als u ook nog begint met hem te koeieneren…”
“Hoofdinspecteur,” zei de Majoor, “het zal u misschien interesseren te horen dat ik voor deze actie een toegestaan verliescijfer van tien heb, en als hij daar een van is, zal ik er geen traan om laten. Goedgekeurd door het Ministerie van Defensie.”
“En als we hem daar niet naar binnen krijgen, en zijn vrouw en kinderen naar buiten, heb je dadelijk al zes van de tien verbruikt,” beet de Hoofdinspecteur hem toe.
“Het enige dat ik kan zeggen is, dat een man die het tapijt in zijn woonkamer boven zijn land en de Westerse beschaving stelt…” Hij zou nog een heleboel meer hebben gezegd als de parapsycholoog niet was gearriveerd met een kop koffie.
“‘k Heb een flink pepmiddel voor hem gemaakt,” zei hij opgewekt. “Dat zou hem er wel doorheen moeten helpen.”
“Laten we het hopen,” zei de Hoofdinspecteur. “Ik zou zelf ook wel wat kunnen gebruiken.”
“Over de effectiviteit hoef je je geen zorgen te maken,” zei de Majoor. “Ik heb het zelf eens gebruikt in County Armagh toen ik een kanjer van een bom onschadelijk moest maken. Het kloteding ontplofte voor ik er bij kon komen, maar toch voelde ik me geweldig.”
De dokter ging het kantoor binnen en kwam even later terug met de lege kop. “Naar binnen als een lam, naar buiten als een leeuw,” zei hij. “Geen enkele moeilijkheid.”