7
Vijfentwintig minuten later wankelde Wilt de polikliniek van het ziekenhuis van Ipford binnen, bleek, gepijnigd en haast door de grond zakkend van gêne. Hij liep naar de balie en keek in de weinig medelevende en duidelijk fantasieloze ogen van de opnamezuster.
“Ik zou graag een dokter willen spreken,” zei hij enigszins moeizaam.
“Hebt u iets gebroken?” vroeg de vrouw.
“Zo’n beetje,” zei Wilt, zich er van bewust dat hun gesprek afgeluisterd werd door een tiental andere patiënten met duidelijkere maar minder gênante verwondingen.
“Hoe bedoelt u, zo’n beetje?”
Wilt staarde de vrouw aan en trachtte de woordeloze boodschap over te brengen dat zijn toestand er een was die discretie vereiste. De vrouw was duidelijk buitengewoon stompzinnig.
“Als het geen breuk, snee of wond is die onmiddellijke aandacht vereist, of een geval van vergiftiging, dan moet u uw eigen dokter raadplegen.” Wilt dacht over die keuzemogelijkheden na en besloot dat ‘wond die onmiddellijke aandacht vereist’ de spijker op z’n kop sloeg.
“Wond,” zei hij.
“Waar?” vroeg de vrouw, die een balpen en een blok met formulieren pakte.
“Tja…” zei Wilt, nog heser dan eerst. De helft van de andere patiënten scheen hun vrouwen of moeders mee te hebben gebracht.
“Ik zei waar?” zei de vrouw ongeduldig.
“Dat weet ik,” fluisterde Wilt. “Het punt is…”
“Ik heb niet de hele dag de tijd, weet u.”
“Dat realiseer ik me,” zei Wilt. “Het is alleen dat…nou, ik…Hoor eens, zoudt u het erg vinden als ik de situatie uitlegde aan een dokter? Ziet u…” Maar de vrouw zag het niet. Naar de mening van Wilt was ze öf een sadiste óf geestelijk gehandicapt.
“Ik moet dit formulier invullen, en als u me niet wilt zeggen waar de wond zich bevindt…” Ze aarzelde en keek Wilt wantrouwig aan. “Ik dacht dat u zei dat het om een breuk ging. Nu zegt u dat het een wond is. U kunt maar beter besluiten wat het nou is. Ik heb niet de hele dag de tijd, weet u.”
“Ik ook niet, op deze manier,” zei Wilt, geïrriteerd door de herhaling. “Als er niet meteen iets wordt gedaan zou ik eerlijk gezegd heel goed voor uw ogen flauw kunnen vallen.”
De vrouw haalde haar schouders op. Mensen die voor haar ogen flauwvielen waren blijkbaar een deel van haar dagelijkse routine. “Ik moet nog steeds invullen of het een wond of een breuk is en waar hij zich bevindt, en als u mij niet wilt zeggen waar en wat het is kan ik u niet opnemen.”
Wilt keek even over zijn schouder en stond op het punt te zeggen dat zijn penis vrijwel gescalpeerd was door die stomme vrouw van hem toen hij zag dat verscheidene vrouwen van middelbare leeftijd uiterst aandachtig naar hun gesprek zaten te luisteren. Hij veranderde haastig van tactiek.
“Vergif,” mompelde hij.
“Weet u dat heel zeker?”
“Natuurlijk weet ik dat zeker,” zei Wilt. “Ik heb dat spul toch ingenomen?”
“U beweerde ook dat u een botbreuk had, en daarna een wond. Nu zegt u dat u alle drie hebt inge…Ik bedoel dat u vergif heeft ingeslikt. En u hoeft me niet zo aan te kijken. Ik doe alleen mijn werk maar, weet u.”
“Gezien het tempo waarin u het doet is het me een wonder dat er hier überhaupt iemand opgenomen wordt voor hij is overleden,” snauwde Wilt, en hij had er onmiddellijk spijt van. De vrouw staarde hem vol openlijke vijandigheid aan. De uitdrukking op haar gezicht suggereerde dat, wat Wilt betrof, hij net haar meest vurige hoop had uitgesproken.
“Hoor eens,” zei Wilt, die trachtte het kreng te sussen, “het spijt me als ik geagiteerd lijk…”
“Onbeschoft, lijkt me beter.”
“Zoals u wilt. Onbeschoft dan. M’n verontschuldigingen, maar als u net vergif had ingeslikt, op uw arm was gevallen en hem had gebroken en een wond in uw zitvlak had opgelopen zou u ook een beetje geagiteerd zijn.”
Om deze opsomming van catastrofes een beetje geloofwaardigheid te verlenen hield hij zijn linkerarm slap omhoog en ondersteunde hem met zijn rechterhand. De vrouw keek er twijfelachtig naar en pakte haar balpen weer.
“Heeft u de fles meegebracht?” vroeg ze.
“Fles?”
“De fles met het vergif dat u beweert in te hebben genomen.”
“Waarom zou ik dat doen?”
“We kunnen u niet helpen tenzij we weten wat voor soort vergif u heeft ingenomen.”
“Op de fles stond niet wat voor soort vergif het was,” zei Wilt. “Het zat in een limonadefles in de garage. Ik weet alleen dat het vergif was.”
“Hoe?”
“Wat, hoe?”
“Hoe weet u dat het vergif was?”
“Omdat het niet naar limonade smaakte,” zei Wilt door het dolle heen, zich ervan bewust dat hij steeds dieper wegzonk in een moeras en diagnostische verwarring.
“Het feit dat iets niet naar limonade smaakt wil nog niet persé zeggen dat het giftig is,” zei de vrouw, een onweerlegbare logica hanterend. “Alleen limonade smaakt naar limonade. Verder niets.”
“Natuurlijk. Maar dit spul smaakte niet gewoon niet naar limonade. Het smaakte naar dodelijk gif. Waarschijnlijk cyaankali.”
“Niemand weet hoe cyaankali smaakt,” zei de vrouw, die de verdediging van Wilt bleef slopen. “De dood treedt op slag in.”
Wilt staarde haar somber aan. “Goed,” zei hij uiteindelijk, “laat dat vergif maar zitten. Ik heb nog steeds een gebroken arm en een wond die onmiddellijke aandacht verlangt. Ik eis dat ik een dokter te zien krijg.”
“Dan zult u op uw beurt moeten wachten. Waar zei u dat die wond zich bevond?”
“Op m’n achterwerk,” zei Wilt, iets wat hij het daaropvolgende uur betreurde. Om zijn bewering waar te maken moest hij blijven staan terwijl de andere patiënten werden behandeld en de opnamezuster bleef naar hem kijken met een mengeling van openlijke achterdocht en afkeer. In een poging haar blik te ontwijken probeerde Wilt de krant te lezen over de schouder van een man wiens schijnbaar enige aanspraak op dringende verzorging een verbonden teen was. Wilt benijdde hem en dacht, niet voor de eerste keer, na over de perversiteit van omstandigheden, die het hem onmogelijk maakte om te worden geloofd.
Het was niet zo eenvoudig als Byron gesuggereerd had met zijn ‘De waarheid is vreemder dan wat verzonnen is’. Als hij op zijn eigen ervaringen af mocht gaan waren waarheid en verzinsels even onaanvaardbaar. Het een of andere element van dubbelzinnigheid in zijn eigen karakter, misschien het vermogen alle kanten van elk probleem te zien, deed hem een soort onoprechtheid uitstralen waardoor het voor iedereen onmogelijk werd te geloven wat hij zei. De waarheid moest, om geloofd te kunnen worden, eerst aannemelijk en waarschijnlijk zijn, zodat het in het een of andere gemakkelijke vakje van voorgekauwde meningen viel. Als het niet conformeerde met hetgeen verwacht werd weigerden de mensen het te geloven. Maar het brein van Wilt conformeerde niet. Het volgde mogelijkheden waarheen ze ook leidden, door doolhoven van bespiegeling die de meeste mensen te boven gingen. En Eva zeker. Niet dat Eva zich ooit overgaf aan bespiegelingen. Ze sprong van de ene mening over op de andere zonder dat tussenliggende stadium van verbijstering waarin Wilt eeuwig verkeerde. In haar wereld bestond er voor elk probleem een antwoord, in die van Wilt had elk probleem er een stuk of tien, die allemaal in directe tegenspraak stonden met alle andere. Zelfs nu, in deze kille wachtkamer, waarvan je gedacht zou kunnen hebben dat zijn eigen dringende misère hem bezorgdheid om de rest van de wereld zou besparen, vond Wilts koortsige intelligentie nog materiaal om bespiegelingen aan te wijden.
De kop in de krant OLIERAMP: ZEEVOGELS BEDREIGD overheerste een pagina die gevuld was met schijnbaar mindere gruwelen. Schijnbaar, omdat ze zo weinig plaats innamen. Er was weer een pantserwagen van een geldtransportbedrijf door terroristen overvallen. Ze hadden de chauffeur bedreigd met een raketwerper en een bewaker was koelbloedig door het hoofd geschoten. De moordenaars waren verdwenen met tweehonderdvijftigduizend pond, maar dat was minder belangrijk dan de toestand van zeemeeuwen die werden bedreigd door een olievlek voor de kust. Wilt nam nota van dat onderscheid en vroeg zich af wat de weduwe van de doodgeschoten bewaker er van vond dat wijlen haar man naar de tweede plaats in de publieke belangstelling werd verwezen vergeleken met de zeevogels. Wat was er met de hedendaagse wereld dat dieren voorrang kregen boven persoonlijke ellende? Misschien was het menselijk ras zó bevreesd voor uitroeiing dat het onverschillig was geworden voor wat er met individuen gebeurde, maar daarentegen de collectieve gelederen sloot en de botsing van twee mammoettankers als een voorproefje van zijn uiteindelijk lot zag. Of misschien…
Wilt werd uit zijn dagdroom gewekt door het geluid van zijn naam en toen hij opzag uit de krant keek hij in de ogen van een verpleegster met een smal, scherp gelaat die met de opnamezuster stond te praten. De verpleegster verdween en een ogenblik later kreeg de opnamezuster gezelschap van een oudere en zo te zien belangrijke specialist, als je op zijn gevolg van jonge dokters, een hoofdverpleegster en twee zusters af mocht gaan. Wilt keek ongelukkig toe terwijl de man zijn lijst met verwondingen bestudeerde, Wilt over zijn bril heen aankeek alsof hij het een of andere specimen was dat beneden zijn waardigheid was om te behandelen, tegen een van de inwonende dokters knikte en sardonisch glimlachend weer vertrok.
“Meneer Wilt,” riep de jonge dokter. Wilt stapte behoedzaam naar voren.
“Als u even naar een hokje zoudt willen gaan en daar wachten,” zei de dokter.
“Neem me niet kwalijk, dokter,” zei Wilt. “Ik zou u graag onder vier ogen willen spreken.”
“Tezijnertijd zullen wij elkaar onder vier ogen spreken, meneer Wilt, en zoudt u nu zo vriendelijk willen zijn naar een hokje te gaan als u niets beters te doen hebt?” Hij draaide zich om en liep de gang uit. Wilt stond op het punt achter hem aan te hobbelen toen de opnamezuster hem tegenhield.
“De ongevallenhokjes zijn die kant uit,” zei ze, naar een gordijn in een andere gang wijzend. Wilt grimaste tegen haar en begaf zich naar een hokje.
In Willington Road hing Eva aan de telefoon. Ze had de school gebeld om te zeggen dat Wilt wegens ziekte verhinderd was en was nu in conferentie met Mavis Mottram.
“Ik weet niet wat ik er van moet denken,” zei Eva ellendig. “Ik bedoel, het leek zo onwaarschijnlijk, en toen ik erachter kwam dat hij echt gewond was voelde ik me zo vreselijk.”
“M’n lieve Eva,” zei Mavis, die precies wist wat ze er van moest denken, “je staat veel te gauw klaar zelfde schuld op je te nemen, en dat buit Henry natuurlijk uit. Ik bedoel, dat geval met die pop moet je toch wel een indicatie hebben gegeven dat hij een beetje vreemd was.”
“Daar denk ik niet graag meer aan,” zei Eva. “Dat is zo lang geleden en Henry is sindsdien veranderd.”
“Mannen veranderen niet fundamenteel, en Henry is op een gevaarlijke leeftijd. Ik heb je gewaarschuwd toen je er op stond dat Duitse au pair-meisje in huis te nemen.”
“Dat is nog zoiets. Ze is geen au pair. Ze betaalt veel meer huur voor het appartement dan ik gevraagd had, maar ze wil niet helpen in huis. Ze heeft zich in laten schrijven in de Cursus voor Buitenlanders aan de technische school, en ze spreekt al perfect Engels.”
“Wat heb ik je gezegd, Eva? Toen ze je naar een kamer kwam vragen heeft ze toch nooit iets over de school gezegd?”
“Nee,” zei Eva.
“Het zou me niets verbazen als zou blijken dat Henry haar al kende en haar verteld had dat jij die bovenverdieping wilde verhuren.”
“Hoe zou hij haar nou kunnen kennen? Hij leek heel verbaasd en kwaad toen ik het hem vertelde.”
“Liefje, ik zeg dit niet graag, maar jij bekijkt Henry altijd van de goede kant. Natuurlijk zou hij doen alsof hij verbaasd en kwaad was. Hij weet precies hoe hij je moet manipuleren, en als hij in zijn schik had geleken zou je hebben geweten dat er iets mis was.”
“Dat zal wel,” zei Eva twijfelachtig.
“En wat haar al eerder kennen betreft,” ging Mavis verder, door middel van Wilt een plaatsvervangende strijd voerend tegen haar Patrick, “ik schijn me te herinneren dat hij aan het begin van de zomervakantie een hoop tijd op school doorbracht, en dat is wanneer de buitenlandse studenten zich inschrijven.”
“Maar Henry heeft niets met die afdeling te maken. Hij was bezig met het rooster.”
“Hij hoeft niet van die afdeling te zijn om die slet te ontmoeten, en terwijl hij geacht werd bezig te zijn met zijn rooster zouden die twee heel ergens anders mee bezig kunnen zijn geweest in zijn kantoor, weet jij veel.”
Eva overwoog die mogelijkheid, maar wees hem van de hand. “Zo is Henry niet, en bovendien zou ik de verandering in hem hebben opgemerkt,” zei ze.
“Liefje, wat je moet beseffen is dat alle mannen zo zijn. En ik merkte ook helemaal geen verandering op in Patrick tot het te laat was. Hij had al een jaar een verhouding met zijn secretaresse voor ik er achter kwam,” zei Mavis. “En toen was het alleen doordat hij zijn neus snoot in haar slipje dat ik een vermoeden kreeg wat er gaande was.”
“Waar snoot hij zijn neus in?” vroeg Eva, geïntrigeerd door de bizarre perversie die die bewering opriep.
“Hij was snipverkouden, en op een ochtend haalde hij tijdens het ontbijt een rood slipje uit zijn zak en snoot daar zijn neus mee,” zei Mavis. “Toen wist ik natuurlijk wat hij had uitgevreten.”
“Tja, dat kan moeilijk anders,” zei Eva. “Wat zei hij toen je het hem vroeg?”
“Ik heb het hem niet gevraagd. Ik wist het. Ik zei dat als hij dacht dat hij me ertoe uit kon lokken van hem te scheiden hij zich mooi vergiste omdat…”
Mavis kwebbelde verder over haar Patrick en Eva’s gedachten maalden langzaam terwijl ze luisterde. Ze herinnerde zich iets van die nacht dat nu naar de oppervlakte kwam. Iets dat met Irmgard Müller te maken had. Na die vreselijke ruzie met Henry had ze niet kunnen slapen. Ze had wakker gelegen in het donker en zich afgevraagd waarom Henry zo nodig moest…nou ja, ze wist nu natuurlijk dat hij het niet had gedaan, maar destijds…Ja, dat was het, de tijd. Ze had om vier uur iemand heel stilletjes naar boven horen komen en ze was er van overtuigd geweest dat het Henry was en toen had ze gekraak gehoord van de trap naar de zolder en had ze geweten dat het Irmgard was die thuiskwam. Ze herinnerde zich dat ze naar de lichtgevende wijzerplaat van de wekker had gekeken en had gezien dat de wijzers op vier en op twaalf stonden, en ze had even gedacht dat ze tien voor half een aanwezen, alleen was Henry om drie uur binnengekomen en…Ze was in slaap gevallen met een half gevormde vraag in haar hoofd. Nu voltooide die vraag zich, tegen de achtergrond van Mavis’ gekwebbel. Was Henry uit geweest met Irmgard? Het was niets voor Henry om zo laat thuis te komen. Ze kon zich niet herinneren dat hij het ooit eerder had gedaan. En Irmgard gedroeg zich beslist niet als een au pair-meisje. Om te beginnen was ze te oud, en ze had te veel geld. Maar Mavis Mottram onderbrak die trage gedachtengang door de conclusie uit te spreken waar Eva op af stevende.
“Ik weet wèl dat ik dat Duitse meisje in de gaten zou houden,” zei ze. “En ik zou je aanraden haar er aan het eind van de maand uit te zetten.”
“Ja,” zei Eva. “Ja, daar zal ik over denken, Mavis. Bedanktdat je zo medelevend bent geweest.”
Eva hing op en staarde uit het slaapkamerraam naar de beuk die op het gazon aan de voorkant stond. Het was een van de eerste dingen geweest die haar tot het huis hadden aangetrokken, die bruine beuk in de voortuin, een grote, aangename, stevige boom met wortels die zich even ver uitstrekten onder de grond als de takken in de lucht. Ze had dat eens ergens gelezen, en het evenwicht tussen takken die het licht zochten en wortels het water had zojuist geleken en op de een of andere manier zo organisch, dat het verklaarde wat ze wilde van het huis en wat ze het als tegenprestatie kon geven.
En het huis had óók juist geleken. Een groot huis met hoge plafonds en dikke muren en een tuin en een boomgaard waarin de vierling gelukkig kon opgroeien en op een grotere afstand van de verwarrende realiteit dan Parkview Road zou hebben toegestaan. Maar Henry was niet blij geweest met de verhuizing. Ze had het hem moeten opdringen, en hij was nooit bezweken voor de roep van de getemde wildernis van de boomgaard of het gevoel van maatschappelijke onkwetsbaarheid die ze in het huis en Willington Road had gevonden. Niet dat Eva een snob was, maar ze hield er niet van dat wie dan ook op haar neerkeek, en nu konden ze dat niet. Zelfs Mavis deed niet meer neerbuigend tegen haar en dat verhaal over Patrick en het slipje was iets dat Mavis haar nooit verteld zou hebben als ze nog steeds twee straten van haar vandaan had gewoond. Hoe het ook zij, Mavis was een kreng. Ze was Patrick altijd aan het afkammen, en als hij fysiek ontrouw was, dan was Mavis het moreel. Henry had gezegd dat ze overspel pleegde door middel van roddel en daar zat iets in. Maar er zat ook iets in wat Mavis zei over Irmgard Müller. Ze zou haar in de gaten houden. Ze had een vreemde kilheid over zich – en wat bedoelde ze met te zeggen dat ze in huis zou helpen en met het plotselinge in laten schrijven aan de technische school?
Met een ongebruikelijk gedeprimeerd gevoel zette Eva koffie voor zichzelf en poetste toen de vloer van de hal en zoog het tapijt op de trap en ruimde de voorkamer op en deed de vuile kleren in de wasmachine en borstelde de rand van het Organische Toilet en deed al die karweitjes die gedaan moesten worden voor ze de vierling ophaalde van school. Ze was net klaar en stond haar haar te borstelen in de slaapkamer toen ze de voordeur open en dicht hoorde gaan en toen voetstappen op de trap. Henry kon het niet zijn. Hij kwam nooit met twee treden tegelijk omhoog en met zijn geval in het verband zou hij trouwens wel helemaal niet omhoog komen. Eva liep naar de deur van de slaapkamer en toen ze naar buiten keek zag ze een verschrikte jongeman op de overloop.
“Wat voer jij hier uit?” vroeg ze enigszins geschrokken.
De jongeman stak zijn handen op. “Ik ben hier voor juffrouw Müller, alstublieft,” zei hij met een zwaar buitenlands accent. “Ze heeft mij de sleutel geleend.” Hij hield hem omhoog als bewijs.
“Daar had ze het recht niet toe,” zei Eva, boos op zichzelf dat ze zo was geschrokken. “Ik wil niet dat er zomaar mensen in en uit lopen zonder te kloppen.”
“Ja,” zei de jongeman. “Ik begrijp u. Maar juffrouw Müller heeft mij verteld ik kan werken aan mijn studies in haar kamers. Waar ik woon te veel lawaai.”
“Goed, ik vind het niet erg als je hier werkt, maar ik wil ook geen lawaai,” zei Eva, en ging de slaapkamer weer binnen. De jongeman liep de smalle trap naar de zolder op terwijl Eva verder ging met het borstelen van haar haar met een plotseling opgewekter gemoed. Als Irmgard nogal knappe jongemannen uitnodigde op haar kamer was het onwaarschijnlijk dat ze geïnteresseerd was in Henry. En de jongeman was ontegenzeggelijk knap geweest. Met een zucht waarin spijt dat ze zelf niet jonger en aantrekkelijker was en opluchting dat haar huwelijk niet bedreigd werd vermengd waren ging ze naar beneden.