4

Hij had ook niet veel trek in wat hij maandagochtend op zijn bureau aantrof. Het was een briefje van de Conrector waarin hij, nogal sinister, vroeg of Wilt ‘zo gauw, ik herhaal, zo gauw het u schikt’ bij hem wilde komen.

“Wanneer het me schikt, gelul,” mompelde Wilt. “Waarom kan hij niet gewoon ‘onmiddellijk’ zeggen?”

Met de gedachte dat er iets mis was en dat hij het slechte nieuws net zo goed maar zo snel mogelijk achter de rug kon hebben ging hij twee verdiepingen naar beneden en liep de gang uit naar het kantoor van de Conrector.

“Ah, Henry, sorry dat ik je zo lastig val maar ik ben bang dat we nogal verontrustende berichten binnen hebben gekregen over jouw afdeling,” zei de Conrector.

“Verontrustend?” vroeg Wilt wantrouwig.

“Bepaald verontrustend. Eerlijk gezegd zijn de poppen aan het dansen in het provinciehuis.”

“Waar zitten ze zich nu weer mee te bemoeien? Als ze soms denken dat ze nog meer adviseurs kunnen sturen zoals die laatste die wilde weten waarom we geen gecombineerde klassen metselaars en kinderverzorgsters hadden zodat er seksuele gelijkheid zou zijn, dan mag je ze uit mijn naam zeggen…”

De Conrector stak protesterend zijn hand op. “Dat heeft niets te maken met wat ze deze keer willen. Het gaat om wat ze niet willen. En, eerlijk gezegd, als jij naar hun advies over gemengde klassen had geluisterd zou dit niet gebeurd zijn.”

“Ik weet wat er wel zou zijn gebeurd,” zei Wilt. “We zouden met een hele rits zwangere kinderverzorgsters hebben gezeten en – ”

“Als je nou eens even zou willen luisteren. Hou op over die kinderverzorgsters. Wat weet jij over het naaien van krokodillen?”

“Wat weet ik over…Heb ik je goed verstaan?”

De Conrector knikte. “Ik ben bang van wel.”

“Nou, als je een eerlijk antwoord wilt, dan zou ik niet gedacht hebben dat het mogelijk was. En als je soms suggereert…”

“Wat ik zeg, Henry, is dat iemand van jouw afdeling het heeft gedaan. Ze hebben er zelfs een film van gemaakt.”

“Een film?” zei Wilt, die nog steeds worstelde met de ontstellende zoölogische implicaties die zelfs het benaderen van een krokodil inhield, laat staan het naaien van het beest.

“Met de een of andere klas werkende jongeren,” ging de Conrector verder, “en de Schoolcommissie heeft er van gehoord en wil weten hoe het zit.”

“Ik kan niet zeggen dat ik ze dat kwalijk neem,” zei Wilt. “Ik bedoel, je moet toch wel een zelfmoordkandidaat voor Krafft-Ebing zijn om je aan een krokodil te wagen, en hoewel ik weet dat ik debiele hufters onder mijn part-time leraren heb, zou ik het hebben gemerkt als iemand van hen was opgegeten. Waar hebben ze in godsnaam die krokodil vandaan?”

“Vraag het niet aan mij,” zei de Conrector. “Ik weet alleen dat de Commissie persé de film wil zien alvorens een oordeel te vellen.”

“Nou, het kan me niet schelen wat voor oordeel ze vellen zolang ze mij er maar buiten laten,” zei Wilt. “Ik neem voor geen enkel gefilm dat op mijn afdeling plaatsvindt de verantwoordelijkheid op me, en als de een of andere maniak een krokodil wil naaien dan is dat zijn zaak, niet de mijne. Ik heb al die tv-camera’s en filmtoestellen die ze ons in de maag hebben gesplitst nooit gewild. Ermee werken kost een fortuin en er is altijd de een of andere stomme idioot die ze kapot maakt.”

“Degene die deze film heeft gemaakt had eerst kapot moeten worden gemaakt als je het mij vraagt,” zei de Conrector. “Hoe het ook zij, de Commissie wil je om zes uur spreken in lokaal 80, en ik zou je aanraden uit te zoeken wat er in godsnaam gebeurd is voor ze je vragen gaan stellen.”

Wilt liep vermoeid terug naar zijn kantoor terwijl hij wanhopig trachtte te bedenken wie van de docenten van zijn afdeling reptilofiel was, een aanhanger van nouvelle vague bruutheid in de film of gewoon stapelgek. Pasco was ongetwijfeld krankzinnig, naar Wilts mening het resultaat van veertien jaar onafgebroken inspanning om Gasfitters ertoe te krijgen de taalkundige subtiliteiten van Finnegans Wake te waarderen, en hoewel hij twee keer een jaar ziekteverlof had doorgebracht in de plaatselijke psychiatrische inrichting was hij relatief beminnelijk en te onhandig om een filmcamera te gebruiken, en wat krokodillen betrof…Wilt gaf het op en ging naar het Audiovisuele Hulpmiddelenlokaal om het register te raadplegen.

“Ik zoek de een of andere halvegare die een film over krokodillen heeft gemaakt,” zei hij tegen meneer Dobble, de amanuensis. Dobble snoof.

“Je bent wel een beetje laat. De Rector heeft die film en hij gaat vreselijk te keer. Niet dat ik het hem kwalijk kan nemen. Toen dat ding terugkwam nadat het ontwikkeld was zei ik tegen meneer Macauley: “Je reinste pornografie, en dat laten ze zomaar het lab uit.” Nou, ik geef die film niet vrij tot hij geïnspecteerd is, voor ze tegen mij van leer gaan trekken.”

“Krokodilleleer, zeker,” zei Wilt bijtend. “En de gedachte is zeker niet bij je opgekomen om hem eerst aan mij te laten zien alvorens hem naar de Rector te brengen?”

“Nou ja, u heeft die hufters van uw afdeling toch niet in de hand, nietwaar meneer Wilt?”

“En welke hufter heeft deze film gemaakt?”

“Ik ben niet iemand om namen te noemen maar ik zal u dit zeggen, meneer Bilger weet er meer van dan je zou denken.”

“Bilger? Die lul. Ik wist dat hij een politiek warhoofd is, maar waarom zou hij in godsnaam zo’n film willen maken?”

“Noem geen namen, dan krijg je ook geen last,” zei Dobble. “Ik wil geen moeilijkheden.”

“Ik wel,” zei Wilt, en ging op zoek naar Bill Bilger. Hij trof hem aan in de leraarkamer waar hij koffie zat te drinken, diep in de dialectiek met zijn volgeling, Joe Stoley van de Geschiedenisafdeling. Bilger betoogde dat een waarlijk proletarisch bewustzijn alleen bereikt kon worden door de kloterige taalkundige infrastructuur van de kloterige hegemonie van een fascistische klotenstaat te destabiliseren.

“Dat is die kloot van een Marcuse,” zei Stoley die nogal aarzelend Bilger het semantische riool van de destabilisatie in volgde.

“En dit is Wilt,” zei Wilt. “Als je je gesprek over het millenium even zou kunnen onderbreken, dan zou ik je graag willen spreken.”

“Als ik de klas van iemand anders moet overnemen dan kun je m’n rug op,” zei Bilger die een goede vakbondshouding aannam. “Het is mijn invaluur niet, weet je.”

“Ik vraag je niet om extra werk te doen. Ik vraag je gewoon mij even onder vier ogen te spreken. Ik besef dat ik daarmee inbreuk maak op je onvervreemdbare recht als vrij individu in een fascistische staat om het geluk na te jagen door je mening te geven, maar ik ben bang dat de plicht roept.”

“Niet mijn plicht, jongen,” zei Bilger.

“Nee. De mijne,” zei Wilt. “Ik ben over vijf minuten op mijn kantoor.”

“Ik niet,” hoorde Wilt Bilger zeggen terwijl hij naar de deur liep, maar Wilt wist wel beter. Die kerel mocht misschien branie schoppen en poseren om Stoley onder de indruk te brengen maar Wilt beschikte nog steeds over de sanctie van het veranderen van het rooster zodat Bilger de week om negen uur ‘s maandagsochtends begon met Drukkers Drie en hem vrijdagsavonds om acht uur beëindigde met part-time Koks Vier. Het was ongeveer de enige sanctie die hij bezat maar hij was opmerkelijk effectief. Terwijl hij wachtte dacht hij na over zijn tactiek en de samenstelling van de Schoolcommissie. Mevrouw Chatterway zou er ongetwijfeld zijn en met hand en tand haar progressieve opinie verdedigen dat jonge straatrovers warme menselijke wezens waren die er met een paar sympathieke woorden van weerhouden konden worden oude dametjes in elkaar te slaan. Rechts van haar stond Gemeenteraadslid Blighte-Smythe die, als hij maar even de kans zou hebben gehad, de strop weer zou hebben ingevoerd voor stropers en waarschijnlijk de zweep voor de werkelozen. Tussen deze twee uitersten in bevonden zich de Rector, die alles en iedereen haatte dat zijn rustige schema in de war bracht, de ambtenaar die met de ontwikkelingscursussen belast was en die de Rector haatte, en tenslotte meneer Squidley, een plaatselijke aannemer voor wie Kunst en Literatuur een anathema was en een verdomde verspilling van een hele dag dat die huftertjes eigenlijk flink zouden moeten werken en bakken vol stenen ladders op dragen. Al met al was het een grimmig vooruitzicht het hoofd te moeten bieden aan de Schoolcommissie. Hij zou ze tactvol aan moeten pakken.

Maar eerst had hij Bilger nog. Hij arriveerde na tien minuten en kwam zonder kloppen binnen. “Nou?” vroeg hij terwijl hij ging zitten en Wilt kwaad aanstaarde.

“Ik dacht dat we dit gesprek maar beter onder vier ogen konden houden,” zei Wilt. “Ik wilde even vragen naar de film die jij met een krokodil hebt gemaakt. Ik moet zeggen dat het bijzonder ondernemend klinkt. Als alle docenten Kunst en Literatuur de faciliteiten die de plaatselijke overheid heeft verschaft maar eens zo effectief zouden gebruiken…” Hij liet de zin eindigen met een indruk van onuitgesproken goedkeuring. De vijandigheid van Bilger nam af.

“De enige manier waardoor de arbeiders zullen begrijpen hoe ze gemanipuleerd worden door de media is door ze zelf films te laten maken. Meer doe ik niet.”

“Juist,” zei Wilt, “en hen iemand laten filmen die een krokodil naait helpt ze een proletarisch bewustzijn te ontwikkelen dat uitstijgt boven de valse waarden die een kapitalistische hiërarchie ze heeft ingeprent?”

“Precies, maat,” zei Bilger enthousiast. “Die klotedingen zijn symbolen van onderdrukking.”

“De bourgeoisie die zijn geweten afbijt, zogezegd.”

“Exact,” zei Bilger, die gretig in het aas hapte.

Wilt keek hem verbijsterd aan. “En met welke klassen heb je dit…eh…onderzoek verricht?”

“Draaiers en Bankwerkers Twee. We hebben die krokodil in Nott Road gebruikt, en…”

“In Nott Road?” vroeg Wilt, die zijn kennis van die straat trachtte te rijmen met gewillige en waarschijnlijk homoseksuele krokodillen.

“Nou ja, het is ook straattheater,” zei Bilger die enthousiast begon te raken. “De helft van de mensen die daar wonen moeten ook bevrijd worden.”

“Ongetwijfeld, maar ik zou niet gedacht hebben dat hen aanmoedigen krokodillen te naaien nou precies een bevrijdende ervaring is. Ik neem aan dat het als voorbeeld van de klassenstrijd…”

“Hé,” zei Bilger. “Ik dachtdat je zeidat je de film had gezien?”

“Niet helemaal. Maar het nieuws van de controversiële inhoud is me ter ore gekomen. Iemand zei dat het haast sub-Bunuel was.”

“Echt? Nou, wat we gedaan hebben is, we hebben die speelgoedkrokodil genomen, je weet wel, die dingen waar kleine kinderen stuivers in doen voor het voorrecht van een ritje…”

“Een speelgoedkrokodil? Bedoel je dat jullie niet echt een levende hebben gebruikt?”

“Kolere, natuurlijk niet. Ik bedoel, wie zou er zo maf zijn om met een echte klotekrokodil te wippen? Misschien had hij ze wel gebeten.”

“Misschien?” zei Wilt. “Ik zou gezegd hebben dat de kans dat elke zichzelf respecterende krokodil…Nou ja, ga verder.”

“Dus klimt een van de jongens op dat plastic speelgoed-ding en filmen we hem terwijl hij het doet.”

“Het doet? Laten we dit eens even heel duidelijk maken. Bedoel je niet dat hij hem naait?”

“Zo ongeveer,” zei Bilger. “Hij had zijn lul niet uit zijn broek of zo. Die had hij toch nergens in kunnen stoppen. Nee, het enige dat hij deed was doen alsof hij het ding neukte. Op die manier naaide hij symbolisch het hele reformistische verzorgingsstaatisme van het kapitalistische systeem.”

“In de vorm van een speelgoedkrokodil?” zei Wilt. Hij leunde achterover in zijn stoel en vroeg zich voor de zoveelste keer af hoe het kwam dat een verondersteld intelligent man als Bilger, die tenslotte afgestudeerd was aan de universiteit, nog steeds kon geloven dat de wereld een beter oord zou zijn zodra de hele burgerstand tegen de muur was gezet en doodgeschoten. Niemand scheen ooit lering te trekken uit het verleden. Nou, die idioot van een Bilger zou wel lering trekken uit het heden. Wilt plantte zijn ellebogen op het bureau.

“Laten we de zaak voor eens en voor altijd duidelijk stellen,” zei hij. “Jij beschouwt het beslist als deel van je plicht als docent Kunst en Literatuur om werkende jongeren Marxistisch-Leninistisch-Maoïstisch-krokodil-copulatisme en alle -ismen die je verder nog wilt opnoemen te leren?”

Bilgers vijandigheid keerde terug. “Dit is een vrij land en ik heb het recht mijn eigen persoonlijke mening te uiten. Je kunt me niet tegenhouden.”

Wilt glimlachte om die prachtige tegenstrijdigheden. “Probeer ik dat soms?” vroeg hij onschuldig. “Misschien geloof je me niet, maar ik ben zelfs bereid je een podium te verschaffen waarop je ze volledig en duidelijk uiteen kunt zetten.”

“Dat moet ik nog zien,” zei Bilger.

“Dat zul je ook, Kameraad Bilger, dat zul je ook. De Schoolcommissie komt om zes uur bij elkaar. De Ambtenaar voor Ontwikkelingscursussen, de Rector, Gemeenteraadslid Blighte-Smythe – ”

“Die militaristische klootzak. Wat weet hij van onderwijs? Alleen omdat hij in de oorlog een onderscheiding heeft gehad denkt hij dat hij zomaar de arbeidende klasse kan vertrappen.”

“Wat, aangezien hij een houten been heeft, niet erg spreekt voor jouw dunk van het proletariaat, vind je ook niet?” zei Wilt die warm begon te lopen voor zijn taak. “Eerst prijsje de arbeidende klasse om hun intelligentie en solidariteit, dan denk je dat ze zo stom zijn dat ze hun eigen belangen niet kunnen onderscheiden van een zeepreclame op tv en met geweld verpolitiekt moeten worden en nu vertel je me dat een man die zijn been kwijt is ze kan vertrappen. Zoals jij praat klinken ze als een stel debielen.”

“Dat heb ik niet gezegd,” zei Bilger.

“Nee, maar dat schijntje houding te zijn en als je je wat helderder wilt uitdrukken over dat onderwerp kun je dat om zes uur doen tegenover de Commissie. Ik weet zeker dat ze heel geïnteresseerd zullen zijn.”

“Ik ben niet van plan voor de een of andere klotecommissie te verschijnen. Ik ken mijn rechten en – ”

“Dit is een vrij land, zoals je me al zo vaak hebt verteld. Nog zo’n prachtige tegenspraak, en aangezien dit land jou toestaat werkende jongeren er toe aan te zetten te doen alsof ze sodomie bedrijven met speelgoedkrokodillen zou ik zeggen dat een besodemieterde vrije samenleving de zaak aardig samenvat. Soms wou ik echt dat we in Rusland leefden.”

“Daar zouden ze weten wat ze met kerels als jij moesten doen, Wilt,” zei Bilger. “Je bent gewoon een deviationistische, reformistische smeerlap.”

“Jij mag nodig over deviationistisch praten,” schreeuwde Wilt. “Met hun draconische wetten zou iemand die Russische bankwerkers filmde terwijl ze een krokodil naaiden in een wip in het Loebianka zitten en niet naar buiten komen voor ze een kogel in hun hersenloze achterhoofd hadden gekregen. Of dat óf ze zouden je opsluiten in het een of andere gekkenhuis en jij zou waarschijnlijk de enige patiënt zijn die niet goed bij zijn hoofd was.”

“Oké, Wilt,” schreeuwde Bilger terug, terwijl hij opsprong uit zijn stoel. “Dat doet de deur dicht. Je mag dan Afdelingshoofd zijn, maar als je denktdat je docenten kan beledigen dan weet ik wat me te doen staat. Een klacht indienen bij de vakbond.” Hij liep naar de deur.

“Goed zo,” gilde Wilt, “loop maar hard naar jullie collectieve mammie en als je toch bezig bent, zeg dan ook aan de secretaris dat je mij een deviationistische smeerlap hebt genoemd. Die term zullen ze waarderen.”

Maar Bilger had het kantoor al verlaten en Wilt bleef achter met het probleem het een of andere geloofwaardige excuus te vinden om de Commissie aan te bieden. Niet dat hij het erg zou hebben gevonden als Bilger eruit werd getrapt maar die idioot had een vrouw en drie kinderen en kon beslist geen hulp verwachten van zijn vader, schout-bij-nacht Bilger. Het was typerend voor een radicale intellectuele clown van zijn soort dat hij afkomstig was uit wat bekend stond als een ‘goede familie’.

Ondertussen moest hij zijn voorbereiding van zijn colleges voor Gevorderde Buitenlanders afmaken. Naar de hel met Liberale en Progressieve houdingen. Van 1688 tot 1978, bijna driehonderd jaar Engelse geschiedenis samengeperst tot acht colleges, en dat alles met Dr. Mayfields doodleuke veronderstelling dat vooruitgang onafgebroken was en dat liberale houdingen op de een of andere manier onafhankelijk waren van tijd en plaats. Hoe zat het met Noord-Ierland? Daar golden niet bepaald veel liberale opvattingen in 1978. En het Brits Imperium was nou ook geen toonbeeld van liberalisme geweest. Het beste wat je er van kon zeggen was dat het niet zo vreselijk was geweest als de Belgische Kongo of Angola. Maar Mayfïeld was dan ook socioloog, en wat hij van geschiedenis wist was gevaarlijk. Niet dat Wilt zelf veel wist. En waarom Engels liberalisme? Mayfïeld scheen te denken dat de Welshmen en Schotten en Ieren niet bestonden, of, als ze wel bestonden, dat ze niet progressief en liberaal waren bovendien.

Wilt pakte een balpen en krabbelde aantekeningen neer. Ze hadden helemaal niets te maken met Mayfields voorgestelde cursus. Hij zat nog steeds te mijmeren toen het lunchpauze werd. Hij ging naar de kantine waar hij alleen aan een tafeltje iets at dat rijst met kerrie werd genoemd en hij keerde vol nieuwe ideeën terug naar zijn kantoor. Deze keer betroffen ze de invloed van het Imperium op Engeland. Kerrie, paria, polo, sirdar-woorden die de Engelse taal hadden geïnfiltreerd vanuit afgelegen buitenposten waar de Wilts van een vroeger tijdperk de baas hadden gespeeld met een arrogantie en autoriteit die hij zich moeilijk voor kon stellen. Zijn aangenaam nostalgische overpeinzingen werden verstoord door mevrouw Rosery, de afdelingssecretaresse, die kwam zeggen dat meneer Germiston ziek was en Elektrotechnici Drie niet kon nemen en dat meneer Laxton, zijn plaatsvervanger, zonder het iemand te vertellen met mevrouw Vaugard had geruild en zij was niet beschikbaar omdat ze al eerder een afspraak had gemaakt met de tandarts en…

Wilt ging naar beneden en liep naar de keet waar de Elektrotechnici verdoofd door onder het eten in een pub gedronken bier zaten. “Juist,” zei hij terwijl hij achter de tafel ging zitten. “Wat hebben jullie gedaan met meneer Germiston?”

“We hebben geen moer met hem gedaan,” zei een roodharige jongen die vooraan zat. “Dat is hij niet waard. Eén tik voor zijn smoel en…”

“Wat ik bedoel is,” zei Wilt voor die rooie in details kon treden over wat er met Germiston zou gebeuren bij een knokpartij, “waar heeft hij het dit schooljaar tot dusver met jullie over gehad?”

“Over die geile nikkers,” zei een andere technicus.

“Toch niet letterlijk, neem ik aan,” zei Wilt die hoopte dat zijn ironische opmerking niet tot een discussie over interraciale geslachtsgemeenschap zou leiden. “Bedoel je rassen-relaties?”

“Ik bedoel roetmoppen. Die bedoel ik. Zwartjes, koffiebonen, buitenlanders, die hufters die hier naartoe komen en fatsoenlijke blanke kerels hun baantje afpikken. Wat ik zeg is…”

Maar hij werd in de rede gevallen door een andere ET 3. “Luister maar niet naar wat hij zegt. Joe is lid van het National Front – ”

“En wat is daar zo verkeerd aan?” vroegjoe. “Ons beleid is buiten – ”

“De politiek te blijven,” zei Wilt. “Dat is mijn beleid en ik ben van plan me daaraan te houden. Wat je buiten zegt is je eigen zaak, maar in de klas praten we over iets anders.”

“Nou, dat zou je eens tegen die ouwe Germiston moeten zeggen. Hij doet de godganse dag niets anders dan ons vertellen dat we christenen moeten zijn en onze naasten liefhebben als onszelf. Nou, als hij in onze straat woonde zou hij wel anders piepen. Twee deuren van ons vandaan zit ook zo’n stel inktlappen en ze zitten tot vier uur ‘s-nachts op bongo’s en vuilnisemmers te trommelen. Als die ouwe Germy een manier weet om die klereherrie de hele nacht lief te hebben dan moet hij verdomme wel stokdoof zijn.”

“Je zou ze altijd kunnen vragen het een beetje stiller aan te doen of om elf uur op te houden,” zei Wilt.

“Wat, en een mes tussen je ribben krijgen voor je moeite? Een geintje zeker.”

“Dan is er de politie…”

Joe keek hem ongelovig aan. “Een vent die vier deuren verder woont is eens naar de politie geweest enweet je wat er met hem gebeurd is?”

“Nee,” zei Wilt.

“Twee dagen later werden zijn banden doorgesneden. Dat gebeurde er. En wilde de politie er iets van weten? Me reet.”

“Tja, ik begrijp dat jullie met een probleem zitten,” moest Wilt toegeven.

“Ja, en we weten hoe we het op moeten lossen ook,” zei Joe.

“Je zult het niet oplossen door ze terug te sturen naar Jamaica,” zei de Technicus die anti het National Front was. “Die jongens uit jouw straat komen daar sowieso niet vandaan. Ze zijn geboren in Brixton.”

“De gevangenis van Brixton, als je het mij vraagt.”

“Je bent gewoon bevooroordeeld.”

“Dat zou jij ook zijn als je een maand lang geen oog dicht had gedaan.”

De strijd woedde voort terwijl Wilt de klas bekeek. Het was net zoals hij het zich herinnerde van vroeger. Je bracht die jongens in discussie en liet ze dan hun gang gaan, en alleen als het gesprek aan fut begon in te boeten prikkelde je ze met een provocerende opmerking tot verdere controverse. En dit waren dezelfde werkende jongeren bij wie de Bilgers van deze aarde politiek bewustzijn wilde kweken alsof het proletarische ganzen waren die gedwongen gevoerd moesten worden om een totalitaire paté de foie gras te produceren.

Maar Elektrotechnici Drie waren al van het rassenvraagstuk afgestapt en zaten over de Cup Final van vorig jaar te discussiëren. Voetbal scheen sterker bij hen te leven dan politiek. Toen het uur was afgelopen verliet Wilt hen en begaf zich naar de aula om zijn college voor Gevorderde Buitenlanders te geven. Tot zijn afschuw zat de zaal stampvol. Dr. Mayfield had gelijk gehad toen hij zei dat de cursus populair en immens winstgevend was. Terwijl hij de rijen langs keek dacht Wilt bij zichzelf dat hij waarschijnlijk op het punt stond verschillende miljoenen ponden aan oliebronnen, staalfabrieken, scheepswerven en chemische industrieën toe te spreken die verspreid lagen van Stockholm tot Tokio, via Saoedi Arabië en de Perzische Golf. Nou, die druiloren waren hier gekomen om over Engeland en de Engelse opvattingen te leren, en hij kon ze maar net zo goed waar voor hun geld geven.

Wilt liep naar het podium, schikte zijn weinige aantekeningen, tikte op de microfoon zodat er verschillende harde dreunen uit de luidsprekers achterin de aula klonken en begon aan zijn college.

“Voor diegenen onder u die uit meer autoritaire samenlevingen afkomstig zijn zal het misschien enigszins een verrassing zijn dat ik van plan ben de titel van de reeks colleges die ik verondersteld word te geven, namelijk De Ontwikkeling van Liberale en Progressieve Opvattingen in de Engelse Samenleving van 1688 tot vandaag de dag, te negeren en me te concentreren op het meer essentiële probleem, om niet te zeggen het mysterie, van waaruit de aard van het Engels zijn bestaat. Het is een probleem dat al eeuwen lang de grootste buitenlandse denkers voor een raadsel heeft gesteld en ik twijfel er niet aan dat het u ook voor een raadsel zal stellen. Ik moet toegeven dat het onderwerp mij zelf ook verbijsterd, ook al ben ik Engelsman, en er bestaat geen reden om aan te nemen dat mijn gedachten hierover na deze colleges duidelijker zullen zijn dan nu.”

Wilt zweeg even en keek naar zijn toehoorders. Hun hoofden waren over hun blocnotes gebogen en hun balpennen krabbelden driftig. Het was wat hij was gaan verwachten. Ze zouden gehoorzaam alles wat hij te zeggen had even gedachtenloos opschrijven als vorige groepen die hij les had gegeven, maar er zou zich onder hen één iemand kunnen bevinden die zou prakkizeren over wat hij te zeggen had. Hij zou ze deze keer allemaal iets geven om over te prakkizeren.

“Ik zal beginnen met een lijst met boeken die essentieel leesmateriaal vormen, maar voor ik dat doe wil ik uw aandacht richten op een voorbeeld van de Engelsheid die ik hoop te verkennen. Het is het feit dat ik heb verkozen het onderwerp waarover ik geacht word les te geven te negeren, en een eigen onderwerp heb gekozen. Ook beperk ik me tot Engeland en laat Wales, Schotland en wat in de wandeling bekend staat als Groot-Brittanië buiten beschouwing. Ik weet minder van Glasgow dan van Nieuw Delhi en de inwoners van die streken zouden zich beledigd voelen als ik ze onder de Engelsen zou rekenen. In het bijzonder zal ik vermijden over de Ieren te spreken. Ze gaan mijn begrip als Engelsman volslagen te boven en hun methoden om geschillen te beslechten spreken mij niet aan. Ik zal alleen herhalen wat geloof ik Metternich over Ierland te zeggen had, namelijk dat het Engelands Polen is.” Wilt zweeg weer even en stond de klas toe weer een volkomen onnutte aantekening te maken. Het zou hem erg verbazen als de Saoedi’s ooit van Metternich hadden gehoord.

“En nu de boekenlijst. Het eerste is De Wind in de Wilgen van Kenneth Grahame. Het geeft de mooiste beschrijving van de aspiraties en opvattingen van de Engelse burgerklasse die in de Engelse literatuur te vinden is. U zult merken dat het uitsluitend om dieren gaat, en dat die dieren allemaal mannelijk zijn. De enige vrouwen in het boek zijn bijfiguren, eentje een schippersvrouw en de anderen de dochter van een cipier en haar tante, en strikt gesproken doen ze niet ter zake. De hoofdpersonen zijn een Waterrat, een Mol, een Das en een Pad, waarvan er niet eentje getrouwd is of ook maar de geringste belangstelling voor het andere geslacht toont. Diegenen onder u die uit een heter klimaat afkomstig zijn ofwel eens door Soho hebben geslenterd vinden dit ontbreken van een seksueel motief misschien verrassend. Ik kan alleen maar zeggen dat die afwezigheid volkomen in overeenstemming is met de waarden van het burgerlijke gezinsleven in Engeland. Die studenten die niet tevreden zijn met aspiraties en opvattingen maar het onderwerp in groter, zij het wellustig, detail willen bestuderen kan ik bepaalde dagbladen aanbevelen, en vooral de zondagskranten. Het aantal koorknapen dat jaarlijks wordt aangerand door dominees en kerkmeesters zou u tot de veronderstelling kunnen brengen dat Engeland een diep gelovig land is. Ik hel over naar de mening van sommigen dat…”

Maar de klas kwam nooit te weten naar welke mening Wilt op het punt stond over te hellen. Hij zweeg midden in de zin en staarde omlaag naar een gezicht op de derde rij. Irmgard Müller was een van zijn studenten. En wat nog erger was, ze zat hem met een merkwaardige intensiteit aan te kijken en had niet de moeite genomen aantekeningen te maken. Wilt staarde terug en keek toen omlaag naar zijn eigen aantekeningen en probeerde te bedenken wat hij verder zeggen moest. Maar alle ideeën die hij zo ironisch had gerepeteerd waren vervlogen. Voor de eerste keer in een lange carrière van improvisatie klapte Wilt dicht. Met het zweet in zijn handen stond hij achter het spreekgestoelte en keek naar de klok. Hij moest de komende veertig minuten iets zeggen, iets intens en serieus en…ja, zelfs betekenisvol. Dat gevreesde woord uit zijn gevoelige jeugd schoot naarde oppervlakte. Wilt vermande zich.

“Zoals ik al zei,” stamelde hij, net toen zijn toehoorders onder elkaar begonnen te fluisteren, “niet een van de boeken die ik heb aanbevolen zal het probleem van het Engels zijn meer dan oppervlakkig beroeren…of liever gezegd het kennen van de aard van de Engelsen.” Een halfuur lang reeg hij onsamenhangende zinnen aan elkaar, mompelde uiteindelijk iets over pragmatisme, raapte zijn aantekeningen bij elkaar en beëindigde het college. Net toen hij omlaag klom van het podium verliet Irmgard haar stoel en kwam naar hem toe.

“Meneer Wilt,” zei ze, “Ik wilde u zeggen hoe interessant ik uw college vond.”

“Heel vriendelijk van u,” zei Wilt die zijn hartstocht verborg.

“Ik was vooral geïnteresseerd in wat u zei over dat het parlementaire systeem alleen in schijn democratisch is. U bent de eerste docent die we hebben gehad die het probleem van Engeland in de context van maatschappelijke realiteit en volkscultuur heeft geplaatst. U was zeer verhelderend.”

Het was een Wilt met een verhelderd gemoed die de aula uit zweefde en de trap op naar zijn kantoor. Er viel nu niet meer aan te twijfelen. Irmgard was niet alleen beeldschoon. Ze was ook uiterst intelligent. En Wilt was twintig jaar te laat de perfecte vrouw tegengekomen.