TWINTIG
Inspecteur Flint zette de bandrecorder uit en keek Wilt aan.
“En?”
“Wat, en?”
“Is ze dat? Mevrouw Wilt?”
Wilt knikte. “Ik ben bang van wel.”
“Hoe bedoel je, je bent bang van wel? Dat stomme mens leeft. Je zou godverdomme dankbaar moeten zijn in plaats van me te vertellen dat je bang bent.”
Wilt zuchtte. “Ik bedacht wat een kloof er gaapt tussen de persoon zoals we ons die herinneren en zoals hij of zij in werkelijkheid is. Ik begon net tedere herinneringen aan haar te krijgen en nu…”
“Ben je ooit in Waterswick geweest?”
Wilt schudde zijn hoofd. “Nooit.”
“Ken je de dominee daar?”
“Ik wist niet eens dat ze een dominee hadden.”
“En je weet niet hoe ze daar verzeild is geraakt?”
“U heeft haar gehoord,” zei Wilt. “Aan boord van een boot, zei ze.”
“Ken jij iemand met een boot?”
“Mensen uit mijn kringen hebben geen boten, inspecteur. Misschien de Pringsheims.”
Inspecteur Flint dacht over die mogelijkheid na en verwierp hem. Ze hadden de jachthavens gecontroleerd en de Pringsheims hadden geen boot. Ze hadden er ook niet eentje gehuurd.
Aan de andere kant begon hij te vermoeden dat hij het slachtoffer geweest was van een geweldige poets, een ingewikkeld plan om hem opzettelijk voor gek te zetten. Op aandrang van die smeerlap van een Wilt had hij opdracht gegeven een opblaaspop op te graven en was hij gefotografeerd terwijl hij ziedend naar het ding staarde, precies op het moment dat het van geslacht veranderde. Hij had een ongeëvenaarde klopjacht op varkenspasteitjes georganiseerd. Het zou hem niets verbazen als Sweetbreads een rechtzaak tegen hem begon vanwege de schade die hun voorheen smetteloze reputatie had geleden. En ten slotte had hij een schijnbaar onschuldige man een week lang vastgehouden en zou hij ongetwijfeld verantwoordelijk worden gesteld voor de vertraging en extra kosten bij de bouw van het nieuwe administratiegebouw. Waarschijnlijk moest hij rekening houden met nog meer vreselijke consequenties, maar dit was voorlopig voldoende. En het was zijn eigen schuld. Of die van Wilt. Hij keek Wilt venijnig aan.
Die glimlachte. “Ik weet wat u denkt,” zei hij.
“Dat weet je niet,” zei de inspecteur. “Je hebt er geen idee van.”
“Dat we allemaal het slachtoffer zijn van de omstandigheden, dat de dingen nooit zijn zoals ze lijken, dat er hier meer achter zit dan je zou…”
“Dat zullen we nog wel zien,” zei de inspecteur.
Wilt stond op. “Ik denk niet dat u me verder nog nodig heeft,” zei hij. “Ik ga maar eens naar huis.”
“Geen sprake van. Je gaat met ons mee om mevrouw Wilt op te halen.”
Ze liepen naar de binnenplaats en stapten in een politiewagen. Terwijl ze door de buitenwijken reden, langs benzinestations en fabrieken en door het vlakke landschap, zakte Wilt onderuit op de achterbank en voelde hij het gevoel van vrijheid dat hij op het politiebureau had gehad weer verdwijnen. Met iedere kilometer die ze reden nam het gevoel verder af en werd het verdrongen door de bittere realiteit van keuzes maken, je brood verdienen, verveling, eindeloze onbenullige ruzietjes met Eva, zaterdagavond bridgen bij de Mottrams en zondag een eindje uit rijden gaan. Naast hem, nors zwijgend, verloor inspecteur Flint zijn symbolische aantrekkingskracht. Hij was niet langer de mentor van Wilts zelfvertrouwen, de man tegen wie zijn gebrek aan logica des te beter afstak, maar ook gewoon een dolende op het rotsige levenspad en bijna een spiegelbeeld van Wilts eigen onbeduidendheid. En aan de andere kant van dit vlakke, kale landschap met zijn zwarte aarde en bewolkte luchten wachtte Eva en een leven vol gekissebis en pogingen tot uitleg. Even overwoog Wilt om te roepen: “Stop! Ik wil eruit!” maar het moment ging voorbij. Wat de toekomst ook in petto had, hij zou ermee leren leven. Hij had de paradoxale aard van de vrijheid niet ontdekt om weer te zwichten voor de slavernij van Parkview Avenue, de school en Eva’s triviale bevliegingen. Hij was Wilt, de man met een geest als een sprinkhaan.
Eva was dronken. Dominee St. John Froude had op haar vreselijke biecht gereageerd door van whisky over te schakelen op Poolse wodka die uit bijna pure alcohol bestond en die hij bewaarde voor noodgevallen. Tussen haar vloedgolven van berouw en uitstortingen van vreselijke zonden door had Eva zich flink aan het spul te goed gedaan. Aangemoedigd door de uitwerking van de drank, de versteende glimlach van de dominee en de groeiende overtuiging dat, als ze dood was, voor het eeuwige leven een daad van absoluut berouw vereist was terwijl, als ze dat niet was, ze kon uitleggen wat ze naakt in het huis van een ander deed zonder door de grond te gaan van gêne, biechtte Eva haar zonden op met een enthousiasme dat beantwoordde aan haar diepste behoeften. Dit had ze gezocht bij judo en pottenbakken en oosterse dans: een orgiastische boetedoening voor haar zonden. Ze biechtte zonden op die ze begaan had en zonden die ze niet begaan had, zonden die ze zich herinnerde en zonden die ze was vergeten. Ze was Henry ontrouw geweest, ze had hem dood gewenst, ze had andere mannen begeerd, ze was overspelig, ze was lesbisch, ze was nymfomaan. En die zonden des vlezes werden afgewisseld door zonden uit nalatigheid. Eva sloeg niets over: Henry’s koude maaltijden, zijn eenzame wandelingen met de hond, haar gebrek aan waardering voor alles wat hij voor haar gedaan had, het feit dat ze geen goede vrouw was, haar obsessie met bleekmiddel…het spoot eruit. Dominee St. John Froude knikte onophoudelijk, als een speelgoedhondje voor de achterruit van een auto. Hij keek even op toen ze opbiechtte dat ze nymfomaan was, sloeg zijn ogen snel weer neer toen ze over bleekmiddel begon en trachtte de hele tijd wanhopig te begrijpen wat een dikke naakte – het doodskleed viel steeds af—dame, nee, beslist geen dame, vrouw met alle symptomen van godsdienstwaanzin naar dit huis had gevoerd.
“Is dat alles, mijn kind?” mompelde hij toen Eva eindelijk haar repertoire had uitgeput.
“Ja, vader,” snikte Eva.
“Godzijdank,” zei dominee St. John Froude uit de grond van zijn hart en hij vroeg zich af wat hij nu moest doen. Als de helft van de dingen die hij gehoord had waar was, verkeerde hij in de aanwezigheid van een zondaar die zo verdorven was dat je de ex-aartsdiaken van Ongar gerust een heilige kon noemen. Aan de andere kant waren haar zonden doorspekt met zoveel tegenstrijdigheden dat hij aarzelde alvorens haar absolutie te verlenen. Een biecht vol leugens was geen teken van oprecht berouw.
“Ik neem aan dat je getrouwd bent en dat Henry je wettige echtgenoot is?” vroeg hij weifelend.
“Ja,” zei Eva. “M’n lieve Henry.”
Arme hufter, dacht de dominee, maar hij was te tactvol om dat te zeggen. “En je hebt hem verlaten?”
“Ja.”
“Voor een andere man?”
Eva schudde haar hoofd. “Om hem een lesje te leren,” zei ze strijdlustig.
“Een lesje?” zei de dominee. Hij probeerde zich voor te stellen wat die arme meneer Wilt voor lering zou hebben getrokken uit haar afwezigheid. “Zei je een lesje?”
“Ja,” zei Eva. “Ik wilde hem laten merken dat hij niet zonder mij kon.”
Dominee St. John Froude nam een bedachtzaam slokje. Als zelfs maar een kwart van haar biecht klopte, moest haar man dol van vreugde zijn omdat ze er niet meer was. “Maar nu wil je naar hem terug?”
“Ja,” zei Eva.
“Maar hij wil je niet terug?”
“Dat kan hij niet. De politie houdt hem vast.”
“De politie?” zei de dominee. “Mag ik vragen waarom?”
“Ze zeggen dat hij mij vermoord heeft,” zei Eva.
Dominee St. John Froude bekeek haar met nieuwe nervositeit. Hij wist nu dat mevrouw Wilt niet goed snik was. Hij zocht iets wat hij als wapen kon gebruiken als de nood aan de man kwam en omdat de keuze ging tussen een gipsen borstbeeld van de dichter Dante en de fles Poolse wodka, pakte hij die laatste.
“O, ondeugd,” zei Eva. “Je maakt me nog dronken.”
“Juist,” zei de dominee en hij zette de fles haastig weer neer. Het was al erg genoeg om alleen in huis te zijn met een dikke, naakte, aangeschoten vrouw die dacht dat haar man haar vermoord had en zonden opbiechtte waarover hij alleen maar gelezen had zonder dat ze ook nog eens de overhaaste conclusie trok dat hij haar dronken trachtte te voeren. Dominee St. John Froude had geen zin om zondag op de voorpagina van de News of the World te staan.
“Je zei dat je man je vermoord…” Hij zweeg. Het leek niet verstandig daar verder op in te gaan.
“Hoe kan hij me nou vermoord hebben?” vroeg Eva. “Ik ben hier toch in levende lijve?”
“Beslist,” zei de dominee. “Zeer beslist.”
“Nou dan,” zei Eva. “En Henry zou trouwens niemand kunnen vermoorden. Hij zou niet weten hoe hij het moest doen. Hij kan niet eens een zekering vervangen. Ik moet al dat soort karweitjes doen in huis.” Ze keek de dominee aan. “Bent u getrouwd?”
“Nee,” zei dominee St. John Froude, die vurig wenste dat hij dat wel was.
“Wat weet u van het leven als u niet getrouwd bent?” vroeg Eva agressief. De Poolse wodka begon te werken en gaf haar een vreselijk gevoel van gegriefdheid. “Mannen! Wat heb je aan mannen? Ze kunnen niet eens het huis schoonhouden. Kijk eens naar deze kamer. Moet je zien.” Ze zwaaide met haar armen om dat punt te benadrukken en haar laken viel af. “Kijk eens.” Maar dominee St. John Froude had geen oog voor de kamer. Wat hij kon zien van Eva was voldoende om hem ervan te overtuigen dat zijn leven gevaar liep. Hij sprong op uit zijn stoel, stootte tegen een bijzettafeltje, gooide de prullenmand om en sprintte naar de hal. Terwijl hij wanhopig een schuilplaats zocht werd er gebeld. Dominee St. John Froude deed open en keek in het gezicht van inspecteur Flint.
“Godzijdank, u bent er,” hijgde hij. “Ze is daar.”
De inspecteur en twee agenten in uniform gingen naar binnen en Wilt volgde hen slecht op zijn gemak. Dit was het moment waar hij zo tegenop gezien had, maar het bleek mee te vallen, zij het niet voor inspecteur Flint. Toen hij de studeerkamer binnenging stond hij oog in oog met een dikke, naakte vrouw.
“Mevrouw Wilt…” stotterde hij, maar Eva staarde naar de twee agenten in uniform.
“Waar is Henry?” schreeuwde ze. “Jullie hebben Henry.” Ze sprong naar voren. De inspecteur deed een onverstandige poging haar tegen te houden.
“Mevrouw Wilt, als u even wilt…” Een dreun tegen zijn hoofd maakte een einde aan zijn zin.
“Hou je handen thuis,” gilde Eva en gebruikmakend van haar kennis van judo smeet ze hem op de grond. Ze wilde net hetzelfde doen met de twee agenten toen Henry naar voren stapte.
“Hier ben ik, schat,” zei hij. Eva bleef staan. Even trilde ze en gezien vanuit het oogpunt van inspecteur Flint was het alsof ze op het punt stond te smelten. “O, Henry,” zei ze. “Wat hebben ze met je gedaan?”
“Helemaal niets, schat,” zei Wilt. “Trekje kleren aan. We gaan naar huis.” Eva bekeek zichzelf, huiverde, en liet zich meeloodsen naar de hal.
Langzaam en vermoeid stond inspecteur Flint op. Hij wist nu waarom Wilt die stomme pop in die put gegooid had en waarom hij zo ijskoud en onbezorgd was geweest tijdens zijn ellenlange ondervraging. Na twaalf jaar huwelijk met Eva Wilt zou de aandrang om haar te vermoorden, al was het maar in de vorm van een plaatsvervangster, overweldigend zijn. Ook Wilts vermogen om zelfs het taaiste kruisverhoor te doorstaan was nu verklaard, maar de inspecteur wist dat hij het nooit aan iemand anders uit zou kunnen leggen. Menselijke relaties vormden soms raadsels die niet te analyseren waren. En Wilt had daar doodkalm gestaan en gezegd dat ze haar kleren moest aantrekken. Met een onwillekeurig gevoel van bewondering liep inspecteur Flint naar de hal. Wat je verder ook van hem kon zeggen, die kleine hufter had lef.
Ze reden zwijgend terug naar Parkview Avenue. Eva, in een deken gewikkeld, sliep op de achterbank met haar hoofd op de schouder van een trotse Wilt. Een vrouw die inspecteur Flint met één klap het zwijgen op kon leggen was haar gewicht in goud waard en bovendien had het tafereel in de studeerkamer hem het wapen gegeven dat hij nodig had. Naakt en dronken in de studeerkamer van een dominee…Nu zou er niet gevraagd worden waarom hij de pop in die put had gegooid. Geen beschuldigingen, geen verwijten. Er zou nooit meer iets over de hele episode gezegd worden en er zou nooit meer getwijfeld worden aan zijn viriliteit of zijn vermogen carrière te maken. Schaakmat. Even werd Wilt bijna sentimenteel en dacht hij over liefde, voor hij zich herinnerde wat een gevaarlijk onderwerp dat was. Hij kon het beter bij onverschilligheid en verborgen genegenheid houden. “Geen slapende honden wakker maken,” mompelde hij.
Die opvatting werd gedeeld door de Pringsheims. Terwijl ze in een politieboot werden geholpen, terwijl ze aan wal klauterden en terwijl ze aan een sceptische inspecteur Flint uitlegden hoe het kwam dat ze een week hadden vastgezeten in de Palingbocht op de boot van iemand anders, lieten ze zo min mogelijk los. Nee, ze wisten niet hoe het kwam dat de deur van de badkamer was ingetrapt. Misschien was er een ongelukje gebeurd. Ze waren te dronken geweest om zich dat te herinneren. Een pop? Wat voor pop? In de put? Bedoelde hij depressief? Ze hadden geen idee.
Inspecteur Flint liet hen ten slotte gaan. “Ik zie jullie wel als de aanklachten zijn geformuleerd,” zei hij grimmig. De Pringsheims gingen naar Rossiter Grove om te pakken. De volgende ochtend vertrokken ze van Heathrow.