EEN

Altijd als Henry Wilt de hond uitliet, of beter gezegd, als de hond hem uitliet, of om precies te zijn als mevrouw Wilt; hen allebei het huis uit stuurde zodat ze haar yogaoefeningen kon doen, nam hij steevast dezelfde route. In feite volgde de hond de route en volgde Wilt de hond. Ze liepen langs het postkantoor, staken de speelplaats over, gingen onder de spoorbrug door en namen het voetpad bij de rivier. Na anderhalve kilometer langs de rivier te hebben gewandeld gingen ze weer onder de spoorlijn door en keerden dan terug door straten waar de huizen imposanter waren dan Wilts bescheiden halfvrijstaande bungalow. De bomen en tuinen waren er ook groter en iedere auto was een Mercedes of Rover. Daar deed Clem, een raslabrador die zich daar blijkbaar thuis voelde, zijn behoefte terwijl Wilt onbehaaglijk om zich heen keek, in het enigszins afgunstige besef dat dit niet zijn soort buurt was. Het was zo ongeveer de enige keer tijdens zijn wandeling dat hij zich vaag bewust was van zijn omgeving. Verder Volgde Wilt vooral een innerlijk pad, dat weinig te maken had met zijn werkelijke route en nog minder met de realiteit. Het was een wensdroomreis, een pelgrimstocht naar het onbereikbare, zoals de mysterieuze verdwijning van mevrouw Wilt, de plotselinge verwerving van rijkdom en macht en de maatregelen die hij zou nemen als hij tot minister van Onderwijs werd benoemd of—nog beter – tot premier. Die reis bestond deels uit een reeks vertwijfelde noodgrepen en deels uit een zwijgende dialoog. Iemand die aandachtig naar Wilt keek (en dat gebeurde niet vaak) zou af en toe zijn lippen zien bewegen en zijn mond omkrullen in wat hij als een sardonische glimlach beschouwde, terwijl hij met vernietigende gevatheid vragen afwimpelde en tegenwerpingen kraakte. Op een van die wandelingen in de regen, na een extra moeilijke dag op school, bedacht Wilt voor het eerst dat hij zijn latente beloften alleen zou kunnen vervullen en zijn eigen leven leiden als zijn vrouw een niet geheel toevallig ongeluk overkwam.

Zoals altijd in het leven van Henry Wilt was het geen lichtvaardig besluit. Hij was geen besluitvaardig iemand. Tien jaar als assistent-docent aan de technische school van Fenland was daar afdoende bewijs voor. Tien jaar lang had hij op de afdeling kunst en literatuur lesgegeven aan klassen met gasfitters, stukadoors, metselaars en loodgieters, of had hij geprobeerd hen rustig te houden. En tien jaar lang was hij van het ene lokaal naar het andere gesjokt met twintig exemplaren van Sons and Lovers of Orwells Essays of Candide of The Lord of the Flies en had hij zich met opmerkelijk weinig succes in het zweet gewerkt om leerplichtige werkende jongeren een beetje beschaving bij te brengen.

Volgens meneer Morris, het hoofd van de afdeling, was het ‘blootstelling aan cultuur’, maar Wilt zag het meer als zijn eigen blootstelling aan barbarisme en die ervaring had de idealen en illusies uit zijn jeugd ondergraven, net als twaalf jaar huwelijk met Eva.

Misschien konden gasfitters door het leven gaan zonder zich iets aan te trekken van de diepere betekenis van de intermenselijke relaties in Sons and Lovers en konden ze alleen maar grof lachen om Lawrences diepgravende inzichten in de seksuele aard van het bestaan, maar zulke oppervlakkigheid was niets voor Eva. Met een enthousiasme dat Wilt door merg en been ging, stortte ze zich op de meest uiteenlopende culturele activiteiten.

Haar opvatting van cultuur verschilde bovendien van week tot week. Soms vielen Barbara Cartland en Anya Seton eronder, soms Ouspensky, soms Kenneth Clark, maar vaker de leraar van haar pottenbakkersklas op dinsdag of de spreker over transcendente meditatie op donderdag, zodat Wilt nooit wist wat hij thuis voorgeschoteld zou krijgen, behalve een kant-en-klaarmaaltijd, een paar krachtig verwoorde meningen over zijn gebrek aan ambitie en een samenraapseltje van semi-intellectuele prietpraat waar hij kotsmisselijk van werd.

Om te ontvluchten aan het idee van gasfitters als vermeende menselijke wezens en Eva in de lotushouding, wandelde Wilt langs de rivier terwijl er duistere gedachten door zijn hoofd speelden, die nog duisterder werden door de wetenschap dat zijn verzoek om een vaste aanstelling vrijwel zeker voor het vijfde achtereenvolgende jaar afgewezen zou worden en hij, als hij niet snel iets ondernam, voor de rest van zijn leven tot Gasfitters 3 en Stukadoors 2 veroordeeld zou zijn – en tot Eva. Dat was een ondraaglijk vooruitzicht. Resoluut optreden was vereist. Boven zijn hoofd denderde een trein voorbij. Wilt keek hoe de lichtjes in de verte verdwenen en dacht aan onbewaakte overwegen.

“Hij doet tegenwoordig zo raar,” zei Eva Wilt. “Ik weet niet wat ik van hem moet denken.”

“Dat probeer ik al niet eens meer met Patrick,” zei Mavis Mottram, die de vaas van Eva kritisch bestudeerde. “De lupine moet een fractie van een centimeter naar links. Dan benadrukt hij de oratorische eigenschappen van de roos. En de iris dáár. Je moet streven naar een haast hoorbaar effect van contrasterende kleuren. Contrapuntisch, zou je kunnen zeggen.”

Eva knikte en zuchtte. “Vroeger was hij zo energiek,” zei ze, “en nu zit hij altijd maar voor de tv. Zelfs de hond uitlaten kost de grootste moeite.”

“Waarschijnlijk mist hij de kinderen,” zei Mavis. “Dat geldt in elk geval wel voor Patrick.”

“Omdat hij kinderen hééft om te missen,” zei Eva verbitterd. “Henry kan niet eens de energie opbrengen om ze te verwekken.”

“Het spijt me, Eva. Dat was ik vergeten,” zei Mavis, die de lupine zo zette dat hij betekenisvoller vloekte met een geranium.

“Je hoeft je niet te verontschuldigen,” zei Eva. Ze had veel fouten, maar zelfmedelijden hoorde daar niet bij. “Waarschijnlijk moet ik dankbaar zijn. Ik bedoel, stel je voor dat onze kinderen op Henry zouden lijken. Hij is zo weinig creatief, en kinderen zijn zo vermoeiend. Ze slorpen al je energie op.”

Mavis Mottram ging iemand anders helpen een contrapuntisch effect te bereiken, deze keer met Oost–Indische kers en stokrozen in een felrode kom en Eva speelde een beetje met haar roos. Mavis was een geluksvogel. Ze had Patrick en Patrick Mottram was een energieke man. Ondanks haar omvang hechtte Eva aan energie en creativiteit, zodat ook verstandige en niet bijzonder ontvankelijke mensen uitgeput waren na tien minuten in haar gezelschap. Zelfs als ze in haar yogaklasje in de lotushouding zat straalde ze energie uit, en haar pogingen tot transcendente meditatie waren wel vergeleken met een pruttelende snelkookpan. Bovendien ging al die bruisende energie gepaard met de koortsachtige bevliegingen van een vrouw die zich onvervuld voelde en voor wie elk nieuw idee ook meteen een nieuwe heilsboodschap was. Omdat de ideeën die ze omhelsde óf ontstellend banaal óf onbegrijpelijk voor haar waren, was haar enthousiasme altijd van korte duur en werd de leegte in haar leven omdat Henry zo weinig be reikt had niet gevuld. Wilt leidde in verbeelding een heftig leven maar Eva, die totaal geen verbeelding had, leefde er in werkelijkheid heftig op los. Ze wierp zich op nieuwe dingen, nieuwe situaties, nieuwe vrienden, nieuwe groepen en nieuwe gebeurtenissen met de totale overgave van iemand die niet het emotionele uithoudingsvermogen heeft om ergens langer dan tien tellen mee bezig te zijn. Toen ze achteruit stapte bij haar vaas, botste ze tegen iemand aan.

“Neem me niet kwalijk,” zei ze en toen ze zich omdraaide, keek ze in een paar donkere ogen.

“Geeft niks, hoor,” zei de vrouw met een Amerikaans accent. Ze was tenger en gekleed met een eenvoudige sjofelheid die Eva, met haar bescheiden inkomen, zich niet kon veroorloven.

“Ik ben Eva Wilt,” zei Eva, die ooit een cursus Hoe Leer Ik Mensen Kennen had gevolgd. “Mijn man is docent aan de technische school en we wonen in Parkview Avenue, op nummer 34.”

“Sally Pringsheim,” zei de vrouw glimlachend. “We wonen in Rossiter Grove en zijn hier met een jaar verlof. Gaskell is biochemicus.”

Eva liet die nuances tot zich doordringen en complimenteerde zichzelf met haar scherpzinnigheid wat Sally’s spijkerbroek en trui betrof. Rossiter Grove was een treetje hoger dan Parkview Avenue en biochemici met verlof waren natuurlijk aan de universiteit verbonden. De wereld van Eva Wilt was gebaseerd op zulk fijn onderscheid.

“Ik weet niet zeker of ik een oratorische roos wel leuk vind,” zei Sally Pringsheim. “Symfonieën zijn prima in concertzalen, maar niet in vazen.”

Eva keek haar vol verbijstering en bewondering aan. In Parkview Avenue was het je reinste blasfemie om openlijk kritiek te leveren op Mavis Mottrams bloemsierkunst. “Dat heb ik altijd al willen zeggen, maar ik durfde nooit,” zei Eva met een plotselinge golf van warmte.

Sally Pringsheim glimlachte. “Je moet altijd zeggen wat je denkt. Oprechtheid is essentieel bij elke zinvolle relatie. G’tje krijgt ook altijd precies te horen wat ik denk.”

“Geetje?” zei Eva Wilt.

“Gaskell. Mijn trouwe echtgenoot,” zei Sally. “Niet dat hij werkelijk zo trouw is. We hebben een open huwelijk. We houden natuurlijk wel van elkaar en zo, maar het is belangrijk om te zorgen dat je seksueel alle kanten uit kan, vind je ook niet?”

Tegen de tijd dat Eva thuiskwam, was haar vocabulaire met verscheidene nieuwe woorden uitgebreid. Wilt lag al in bed en deed of hij sliep, maar ze maakte hem wakker en vertelde hem over Sally Pringsheim. Wilt draaide zich om, probeerde weer in slaap te komen en wenste vurig dat ze bij haar contrapuntische bloemstukken was gebleven. Seksueel ontremde lustbeleving was wel het laatste waar hij behoefte aan had, en als dat uit de mond kwam van de vrouw van een biochemicus die het zich kon veroorloven in Rossiter Grove te wonen, voo rspelde het niet veel goeds. Eva werd veel te gemakkelijk beïnvloed door rijkdom, intellectuele status en nieuwigheid om te mogen omgaan met een vrouw die geloofde dat orale clitorale stimulatie een must was binnen een volledig geëmancipeerde relatie en dat partnerruil tegenwoordig de gewoonste zaak van de wereld was. Wilt had al genoeg problemen met zijn viriliteit zonder zijn huwelijksplichten ook nog eens oraal gestalte te moeten geven. Hij bracht een rusteloze nacht door met het bedenken van duistere plannen waarbij snelle treinen, onbewaakte overwegen, hun Ford Escort en Eva’s veiligheidsgordel kwamen kijken. Hij stond vroeg op, maakte ontbijt voor zichzelf en wilde net vertrekken omdat hij om negen uur les moest geven aan Automonteurs 3 toen Eva met een dromerige blik de trap afkwam.

“Er schoot me net iets te binnen. Dat had ik je gisteravond al willen vragen,” zei ze. “Wat betekent ‘transseksuele diversificatie’?”

“Gedichten schrijven over homo’s,” zei Wilt haastig en hij liep naar zijn auto. Hij reed Parkview Avenue uit, maar stond bij de rotonde al in de file. Hij vloekte stilletjes in zichzelf. Hij was nu vierendertig en zijn talenten werden verspild aan 3 en een vrouw die qua verstand ver beneden was. En het ergste was dat hij moest erkennen dat Eva gelijk had met haar constante kritiek dat hij geen man was. “Als je een echte man was, zou je meer initiatief tonen,” zei ze altijd. “Je moet je laten gelden.”

Wilt liet zich gelden bij de rotonde en kreeg ruzie met een man in een bestelbusje. Zoals gewoonlijk trok hij aan het kortste eind.

“Wilts grootste probleem is dat het hem aan energie ontbreekt,” zei het hoofd Engels, zelf een krachteloos figuur die ieder probleem behandelde met een mate van dubbelzinnigheid die zijn natuurlijke gebrek aan autoriteit moest verbergen.

Het promotiecomité knikte voor het vijfde achtereenvolgende jaar van ja.

“Misschien ontbreekt het hem aan energie, maar hij is wel toegewijd,” zei meneer Morris, die zijn jaarlijkse achterhoedegevecht leverde ten behoeve van Wilt.

“Toegewijd?” snoof het hoofd horecaopleiding. “Waaraan? Abortus, marxisme of vrije seks? Het moet een van de drie zijn. Ik ben nog geen enkele docent kunst en literatuur tegengekomen die geen mafketel, flikker of extremist was en een hoop waren het alle drie.”

“Goed gezegd,” zei het hoofd werktuigbouwkunde, op wiens draaibanken een krankzinnige student ooit pijpbommen had vervaardigd.

Meneer Morris was op zijn tenen getrapt. “Goed, één of twee lessen politiek waren misschien een beetje te…eh…vurig, maar ik neem u de beschuldiging kwalijk dat…”

“Laten we ons niet verliezen in algemeenheden, maar ons op Wilt concentreren,” zei de conrector. “Volgens u is hij toegewijd.”

“Hij heeft een stimulans nodig,” zei meneer Morris. “Hij is al tien jaar bij ons en heeft nog steeds geen vaste aanstelling.”

“Dat bedoel ik met gebrek aan energie,” zei het hoofd Engels. “Als hij promotie waard was geweest, had hij nu wel een vaste aanstelling gehad.”

“Daar ben ik het mee eens,” zei het hoofd aardrijkskunde. “Iemand die zonder morren tien jaar lang kan lesgeven aan gasfitters en loodgieters, komt duidelijk niet in aanmerking voor promotie.”

“Moeten we mensen altijd uitsluitend om bestuurlijke redenen promoveren?” vroeg meneer Morris vermoeid. “Wilt is toevallig een goede leraar.”

“Misschien mag ik er even op wijzen,” zei dr. Mayfield, hoofd sociologie, “dat het momenteel van levensbelang is niet te vergeten dat, in het licht van de binnenkort te introduceren studierichting Stadscultuur en Middeleeuwse Dichtkunst, waaraan de Nationale Academische Raad zijn voorlopige goedkeuring heeft gehecht, zoals ik tot mijn vreugde in ieder geval in principe kan meedelen, we qua onderwijzend personeel een levensvatbare positie creëren door plaats in te ruimen voor kandidaten met gespecialiseerde academische kennis in plaats van  – ”

“Als ik u heel even mag onderbreken, al dan niet te onpas,” zei dr. Board, hoofd moderne talen. “Wilt u daarmee zeggen dat we hooggekwalificeerde specialisten die geen les kunnen geven moeten benoemen in plaats van assistent-docenten die dat wel kunnen?”

“Als dr. Board me uit had laten spreken,” zei dr. Mayfield, “dan zou hij begrepen hebben…”

“Ik betwijfel het,” zei dr. Board. “Nog afgezien van uw zinsbouw…”

En zo werd voor het vijfde achtereenvolgende jaar de promotie van Wilt vergeten. De technische school van Fenland groeide en er kwamen steeds meer studierichtingen bij. Meer en meer studenten met steeds minder kwalificaties kregen les van meer en meer docenten met steeds hogere kwalificaties, tot de school op een dag niet langer een gewone technische school zou zijn en in status zou stijgen tot een technische hogeschool. Dat was de droom van ieder afdelingshoofd en het betekende dat Wilts gevoel van eigenwaarde en de hoop van Eva Wilt genegeerd werden.

Wilt hoorde het nieuws tijdens de lunch in de kantine.

“Het spijt me, Henry,” zei meneer Morris terwijl ze met hun bladen in de rij stonden. “Het is die ellendige economische recessie. Zelfs moderne talen heeft een veer moeten laten. Ze hebben er maar twee promoties door gekregen.”

Wilt knikte. Hij had het wel verwacht. Hij zat verstrikt in de verkeerde afdeling, het verkeerde huwelijk en het verkeerde leven. Hij ging in zijn eentje aan een tafeltje in de hoek zitten en at daar zijn vissticks. Rondom hem discussieerden andere docenten over welke studenten de hoogste cijfers zouden halen en wie volgend jaar in de studiecommissie plaats zou nemen. Ze gaven les in wiskunde, economie of Engels, vakken die telden en waar promotie een fluitje van een cent was. Kunst en literatuur telde niet en promotie was onmogelijk. Zo eenvoudig was het. Wilt at zijn bord leeg en ging naar de bibliotheek, om insuline op te zoeken in de medische encyclopedie. Hij had zo’n idee dat dat het enige niet te traceren vergif was.

Om vijf voor twee ging hij nog niets wijzer de trap af naar lokaal 752, waar hij een beetje cultuur moest bijbrengen aan vijftien leerling-slagers, op het lesrooster aangeduid als Vlees 1. Zoals gewoonlijk waren ze te laat en dronken.

“We hebben op Bills gezondheid gedronken,” zeiden ze toen ze om tien over twee binnen kwamen slenteren.

“Werkelijk?” zei Wilt, die exemplaren van The Lord of the Flies uitdeelde. “Hoe is het met hem?”

“Zwaar klote,” zei een dikke jongen met ‘Val Dood’ achter op zijn leren jasje. “Hij staat zich helemaal leeg te kotsen. Hij is jarig en heeft vier wodka’s op en een soort champagne…”

“We waren bij Piggy in het bos,” zei Wilt, die ze wegloodste van een gesprek over wat Bill allemaal gedronken had. Hij pakte een bordenwisser en veegde een tekening van een pessarium van het bord.

“Dat is het logo van meneer Sedgwick,” zei een van de slagers. “Die zit altijd maar te zeuren over voorbehoedsmiddelen. Daar is hij helemaal gek mee.”

“Gek mee?” vroeg Wilt.

“U weet wel, geboortebeperking. Hij was vroeger toch katholiek? En nu hij het niet meer is, probeert hij de schade in te halen,” zei een kleine, bl eke jongen die het papiertje van een Mars haalde.

“Iemand zou hem eens moeten vertellen over de pil,” zei een andere jongen die zijn hooid slaperig van zijn tafeltje ophief. “Met een condoom voel je niks, maar met de pil ga je lekkerder van bil.”

“Zou best kunnen,” zei Wilt, “maar ik dacht dat er bijwerkingen waren.”

“Alleen bij vrouwen,” zei een ventje met bakkebaarden.

Wilt richtte zich met tegenzin weer op The Lord of the Flies. Hij had het al tweehonderd keer gelezen.

“Piggy gaat het bos in…” begon hij, maar hij werd onderbroken door een andere slager die blijkbaar zijn afkeer voor Piggy’s lotgevallen deelde.

“Je krijgt enkel bijwerkingen als je die pil gebruikt waar te veel oestrogeen in zit.”

“Interessant,” zei Wilt. “Oestrogeen? Je schijnt er een hoop van te weten.”

“Een oud wijffie bij ons in de straat kreeg trombose in haar been…”

“Kon ze trombose spelen,” zei de Mars.

“Hoor eens,” zei Wilt, “óf we luisteren naar wat Peter te vertellen heeft over de pil, óf we lezen verder over Piggy.”

“Laat Piggy de tering krijgen,” zei de jongen met de bakkebaarden.

“Juist,” zei Wilt van harte. “Hou dan je mond.”

“Nou,” zei Peter, “dat ouwe wijffie, nou ja, zo oud was ze ook weer niet, misschien dertig, die gebruikte de pil en toen kreeg ze trombose en de dokter zei tegen mijn tante dat dat door de oestrogeen kwam en dat ze beter een ander soort pil kon nemen voor het geval dat, en de kerel van dat wijffie moest zich laten steriliseren zodat ze niet nog een keer trombose zou krijgen.”

“Een mooie jongen die mij zover krijgt dat ik me laat steriliseren,” zei de jongen met de Mars. “Ik wil zeker weten dat alles nog werkt!”

“We hebben allemaal onze ambities,” zei Wilt.

“Ik laat niemand op mijn ballen inhakken met een groot mes,” zei de jongen met de bakkebaarden.

“Alsof iemand dat zou willen,” zei iemand anders.

“Wat dacht je van die kerel wiens vrouw je genaaid hebt?” zei de jongen met de Mars. “Die wil het vast wel.”

Wilt paste de sanctie van Piggy nog een keer toe en loodste hen terug naar sterilisatie.

“Het is trouwens niet onomkeerbaar meer,” zei Peter. “Ze kunnen er nu een piepklein gouden kraantje in zetten en als je een kindje wilt, kun je dat opendraaien.”

“Kom nou! Dat is niet waar.”

“Nou, als je fondspatiënt bent kan het niet, maar als je betaalt wel. Ik las het in een tijdschrift. Ze hebben er in Amerika mee geëxperimenteerd.”

“Wat gebeurt er als het leertje stukgaat?” vroeg de jongen met de Mars.

“Dan bellen ze de loodgieter.”

Wilt luisterde terwijl Vlees 1 van het ene onderwerp naar het andere dwaalde. Ze spraken over sterilisatie en het spiraaltje en Indiërs die gratis transistorradio’s kregen en het vliegtuig dat op Audleys End was geland vol illegale immigranten en wat iemands broer, die politieagent was in Brixton, over zwarten had gezegd en dat Ieren net zo erg waren. Via bommen en katholieken ging het weer terug naar geboortebeperking en wie wilde er nou in Ierland wonen waar je niet eens condooms kon kopen en vandaar weer terug naar de pil. De hele tijd werden Wilts gedachten in beslag genomen door manieren om zich van Eva te ontdoen. Een dieet van anticonceptiepillen die veel oestrogeen bevatten? Als hij ze fijnmaalde en in de Ovaltine deed die ze dronk voor het slapen gaan, zou ze misschien binnen de kortste keren overal trombose krijgen. Wilt zette het idee uit zijn hoofd. Eva met trombose was te vreselijk om te verdragen en bovendien werkte het misschien niet eens. Nee, het moest snel, zeker en pijnloos zijn. Liefst een ongeluk.

Aan het eind van de les haalde Wilt de boeken op en ging hij terug naar de docentenkamer. Hij had een vrij uur. Onderweg kwam hij langs de plek van het nieuwe administratiegebouw. Het terrein was bouwrijp gemaakt en de aannemer was bezig putten te boren voor de fundering. Wilt keek terwijl de boorkraan langzaam de grond in draaide. Hij maakte brede putten. Heel breed. Groot genoeg voor een lichaam.

“Hoe diep gaan jullie?” vroeg hij een van de werklui.

“Tien meter.”

“Tien meter?” zei Wilt. “Wanneer wordt het beton gestort?”

“Maandag, als het een beetje meezit,” zei de man.

Wilt liep verder. Er was een nieuw en gruwelijk idee bij hem opgekomen.