ZESTIEN
Tussen het riet begroette Eva het ochtendgloren door voor de tiende keer het luchtbed op te blazen. Het was lek, of er was iets mis met het ventiel. In elk geval had ze maar heel langzaam kunnen peddelen en uiteindelijk noodgedwongen haar toevlucht gezocht in het riet. Ingeklemd tussen de stengels had ze een modderige nacht doorgebracht. Ze was steeds van het luchtbed gestapt om het op te blazen en er dan weer opgeklommen om het slijk en de waterplanten af te spoelen die aan haar waren blijven kleven. Terwijl ze daarmee bezig was, was ze het onderstuk van haar citroengele strandpyjama kwijtgeraakt en had ze het bovenstuk gescheurd, zodat ze tegen zonsopgang meer weg had van een finaliste zwaargewicht bij het WK Modderworstelen voor Dames dan van een manische huisvrouw uit Parkview Avenue. Bovendien was ze verkleumd. Ze was blij toen de zon opkwam en een warme dag beloofde. Nu hoefde ze alleen nog land of open water te bereiken en iemand…Op dat punt besefte Eva dat haar verschijning waarschijnlijk tot de nodige gênante situaties zou leiden. De citroengele strandpyjama was al zo buitenissig geweest dat ze zich er niet mee op straat had willen vertonen; nu hij voor het grootste deel verdwenen was, wilde ze zeker niet in het openbaar gezien worden. Aan de andere kant kon ze moeilijk de hele dag tussen het riet blijven liggen. Ze zwoegde verder, het luchtbed achter zich aan slepend. Soms zwom ze een stukje, maar meestal sjokte ze door modder en water. Uiteindelijk kwam ze bij open water en zag aan de overzijde een huis, een tuin die omlaag glooide naar de rivier en een kerk. Het was een heel eind naar de overkant, maar er was nergens een boot te zien. Ze zou erheen moeten zwemmen en maar hopen dat de vrouw die daar woonde meelevend en vooral dik genoeg was om haar wat kleren te lenen tot ze thuis was.
Op dat punt ontdekte Eva dat ze haar tas in het riet had laten liggen. Ze herinnerde zich dat ze hem ‘s nachts nog gehad had, maar hij moest van het luchtbed gevallen zijn toen ze het opblies. Nou, ze kon nu niet meer teruggaan om te zoeken. Ze zou zonder tas verder moeten gaan. Misschien kon ze Henry bellen en hem vragen om haar met de auto te komen ophalen. Dan kon hij ook gelijk wat kleren meenemen. Ja, dat was de oplossing. Eva Wilt klom op het luchtbed en peddelde naar de overkant. Halverwege zonk het luchtbed voor de elfde keer. Eva ploeterde verder in haar reddingsvest, maar dat hinderde haar en ze besloot het ook uit te doen. Watertrappelend probeerde ze het los te maken en na een hele worsteling lukte dat. Terwijl ze daarmee bezig was verdween de rest van haar citroengele strandpyjama en tegen de tijd dat Eva de oever bereikte, was ze uitgeput en spiernaakt. Onder de beschutting van een wilg bleef ze even hijgend liggen. Toen ze een beetje bijgekomen was, stond ze op en keek om zich heen. Ze stond achter in de tuin en het huis lag honderd meter verder op een heuvel. Naar Eva’s maatstaven gemeten was het een heel groot huis en zelfs onder de beste omstandigheden zou ze zich daar niet op haar gemak hebben gevoeld. Het had blijkbaar een binnenplein met stallen en voor Eva, die grote landhuizen alleen van tv kende, wees dat op bedienden, oude aristocratie en heel veel etiquette, zodat haar ontklede verschijning misschien een beetje moeilijk zou liggen. Aan de andere kant zag het huis er haveloos uit. De tuin was verwaarloosd en overwoekerd; sierstruiken die ooit in de vorm van vogels en dieren waren geknipt hadden nu vreemde en zelfs enigszins monsterlijke gedaantes aangenomen; roestige hoepeitjes stonden scheef tussen het hoge gras van een slecht onderhouden croquetveld; het net hing slap tussen de palen op de tennisbaan en een ongebruikte broeikas had nog maar een paar bemoste ruitjes. Ten slotte was er nog een vervallen botenhuis en een roeiboot. Alles bij elkaar had het landgoed een sinistere en drukkende sfeer, die niet bepaald verlicht werd door de aanwezigheid van een klein kerkje dat half zichtbaar was tussen de bomen en een verwaarloosd kerkhof achter een roestig ijzeren hek. Eva keek een tijdje naar het huis en wilde net de beschutting van haar treurwilg verlaten toen de tuindeuren opengingen en een man het terras op stapte. Hij had een verrekijker waarmee hij in de richting van de Palingbocht tuurde en droeg een zwarte toga en een priesterboordje. Eva trok zich weer terug achter haar boom en dacht na over haar precaire situatie en gebrek aan kleding. Het was allemaal zo gênant. Ze zou voor geen goud bloot naar dat huis gaan. Blijkbaar was het een pastorie. Parkview Avenue had haar niet op dit soort situaties voorbereid.
Rossiter Grove had Gaskell niet voorbereid op de situatie die hij aantrof toen Sally hem wakker maakte met: “Noach, schatje, de hemelsluizen hebben zich weer gesloten. Het is tijd om hem te smeren.”
Gaskell deed de deur van de kajuit open en ontdekte dat Eva hem al gesmeerd was, samen met het luchtbed en de reddingsvesten.
“Heb je haar de hele nacht buiten gelaten?” zei hij. “Nu zitten we helemaal in de stront. Tot onze strot. Geen luchtbed, geen reddingsvesten, niets!”
“Ik wist toch niet dat ze zo gek zou zijn om alles mee te nemen?” zei Sally.
“Als je haar de hele nacht in de stromende regen buiten laat, moet ze iets doen. Waarschijnlijk is ze inmiddels doodgevroren. Of verdronken.”
“Ze probeerde me te vermoorden. Denk je dat ik haar dan binnenlaat? Het is trouwens allemaal jouw schuld. Jij had je grote mond moeten houden over die pop.”
“Zeg dat maar tegen de politie als die het lijk ziet drijven. Leg jij dan maar uit hoe het kwam dat ze er tijdens een storm vandoor ging.”
“Je probeert me bang te maken,” zei Sally. “Ik heb haar niet gedwongen om te gaan.”
“Ik zeg alleen dat het een beetje verdacht zal lijken als er iets met haar gebeurd is. En vertel jij me nou maar hoe we hier weg moeten komen. Als je denkt dat ik zonder reddingsvest het water in ga, heb je het mis. Ratten zijn misschien mijn grote voorbeeld, maar ik ben geen waterrat.”
“Mijn held,” zei Sally.
Gaskell keek in de kast naast het fornuis. “En nog iets. Er dient zich een klein voedselprobleem aan. We hebben bijna niets meer. En ook geen water.”
“We zijn door jouw schuld in deze rotzooi beland, dus haal jij ons er ook maar weer uit,” zei Sally.
Gaskell ging zitten en probeerde na te denken. Er moest toch een manier zijn om een noodsignaal te geven? Ze konden niet ver van land zijn. Misschien was de vaste wal wel aan de andere kant van de rietkraag. Hij ging naar buiten en klom op de kajuit, maar behalve de spits van de kerktoren zag hij alleen maar riet. Als hij nou eens een doek haalde en ermee zwaaide? Hij klom naar beneden, haalde een kussensloop en zwaaide daar twintig minuten lang schreeuwend mee boven zijn hoofd. Toen ging hij terug naar de kajuit en bestudeerde de kaart, in een vergeefse poging erachter te komen waar ze zaten. Hij vouwde de kaart net weer op toen hij de stukjes scrabble zag die nog op tafel lagen. Letters. Losse letters. Als ze nou iets hadden dat kon zweven, met letters erop. Een vlieger bijvoorbeeld. Gaskell dacht aan manieren om een vlieger te maken en gaf het op. Misschien waren rooksignalen toch het beste. Hij haalde een leeg blikje uit de kombuis, vulde het met stookolie die naast de motor lag, drenkte er een zakdoek in en klauterde weer op het dak van de kajuit. Hij stak de zakdoek aan en probeerde de olie te laten branden, maar toen hem dat eindelijk lukte rookte het bijna niet en werd het blikje te heet om vast te houden. Gaskell gooide het in het water, waar het uitdoofde.
“M’n eigen kleine genie,” zei Sally. “Wat zou ik toch zonder je moeten?”
“Nou, laat het me weten als jij iets bedenkt.”
“Probeer het eens met zwemmen.”
“Probeer het eens met verdrinken,” zei Gaskell.
“Je zou een vlot kunnen maken.”
“Ik zou die boot van Scheimacher aan stukjes kunnen hakken. Daar hebben we nou net behoefte aan.”
“Ik heb eens een film gezien over gaucho’s of Romeinen of zo. Toen ze bij een rivier kwamen die ze over wilden steken, gebruikten ze varkensblazen,” zei Sally.
“Helaas hebben we geen varken,” zei Gaskell.
“Je zou de vuilniszakken uit de kombuis kunnen gebruiken,” zei Sally.
Gaskell haalde een plastic zak, blies hem op, bond hem met een touwtje dicht en drukte erop. De zak liep leeg.
Gaskell ging neerslachtig zitten. Er moest een eenvoudige manier zijn om de aandacht te trekken zonder dat donkere water in te duiken met een opgeblazen vuilniszak in zijn armen. Hij speelde met de scrabblestukjes en dacht weer aan vliegers. Of ballonnen. Ballonnen!
“Heb je die condooms bij je?” vroeg hij plotseling.
“Jezus, moet je op een moment als dit een stijve krijgen?” zei Sally. “Zet de seks uit je hoofd en bedenk een manier om hier weg te komen.”
“Die heb ik bedacht,” zei Gaskell. “Ik moet die jasjes hebben.”
“Ben je van plan de rivier af te drijven op een vlot van condooms?”
“Ballonnen,” zei Gaskell. “We blazen ze op, schilderen er letters op en laten ze wegdrijven op de wind.”
“Geniale rat,” zei Sally en ze ging naar het toilet. Ze kwam naar buiten met een toilettasje. “Hier. Even dacht ik dat je mij wilde.”
“De tijd van bloot en spelen is voorbij,” zei Gaskell. “Herinner me eraan dat ik van je moet scheiden.” Hij scheurde een pakje open, blies een condoom op en legde er een knoop in.
“Op wat voor grond?”
“Dat je lesbisch bent, om maar iets te noemen,” zei Gaskell en hij hield de dildo omhoog. “Plus kleptomanie en je gewoonte om andere mannen in poppen te proppen. Ik gooi alles in de strijd. Dat je nymfomane bent.”
“Je zou niet durven. Dat zou je familie leuk vinden, zo’n schandaal.”
“Durf ik niet?” zei Gaskell en hij blies nog een condoom op.
“Plasticfreak.”
“Pot.”
Sally’s ogen versmalden zich. Misschien meende Gaskell het, en wat zou ze voor alimentatie krijgen als hij in Engeland van haar scheidde? Heel weinig. Ze hadden geen kinderen en het Engelse rechtssysteem was niet bepaald gul als het om geld ging. Net als Gaskell en zijn familie. Rijk en gierig. Ze staarde hem aan.
“Waar is je nagellak?” vroeg Gaskell toen hij klaar was en twaalf condooms de vloer van de kajuit bedekten.
“Val dood,” zei Sally. Ze ging aan dek om na te denken, staarde naar het donkere water en dacht aan ratten, de dood en weer arm en geëmancipeerd zijn. Ratten als voorbeeld. De wereld was één grote ellende. Mensen waren objecten die je gebruikte en weer aan de kant zette. Het was Gaskells eigen filosofie en nu werd zij aan de kant gezet, terwijl één slippertje op het gladde dek de oplossing kon zijn voor haar problemen. Gaskell hoefde alleen maar uit te glijden en te verdrinken en dan zou ze vrij en rijk zijn en zou er nooit een haan naar kraaien. Een ongeluk. Een natuurlijke dood. Maar Gaskell kon zwemmen en ze mocht geen fouten maken. Als het mislukte, zou ze het geen tweede keer kunnen proberen. Dan zou hij op zijn hoede zijn. Ze moest zeker weten dat het zou lukken en het moest er natuurlijk uitzien.
Gaskell kwam aan dek met de condooms. Hij had ze aan elkaar gebonden en op elk condoom met nagellak één letter geschreven, zodat er samen stond. Hij klom op het dak van de kajuit en gooide ze in de lucht. Ze zweefden even, werden gegrepen door het lichte briesje en dwarrelden omlaag naar het water. Gaskell trok ze aan het touwtje naar zich toe en probeerde het nogmaals. Ze vielen opnieuw in het water.
“Ik wacht wel tot er meer wind staat,” zei hij en bond het touwtje aan de reling. De condooms dobberden op de golfjes. Gaskell liep naar de kajuit en ging in zijn kooi liggen.
“Wat wou je nu doen?” vroeg Sally.
“Slapen. Maak me wakker als de wind opsteekt.”
Hij zette zijn bril af en trok een deken over zich heen.
Sally ging buiten op een kastje zitten en dacht na over verdrinking. In bed.
“Meneer Gosdyke,” zei inspecteur Flint, “wij gaan beroepshalve al heel wat jaren met elkaar om en ik zal eerlijk zijn tegen u. Ik weet het niet.”
“Maar u heeft hem beschuldigd van moord,” zei meneer Gosdyke.
“Maandag moet hij voor de rechter komen, om zijn voorlopige hechtenis te verlengen. Ondertussen blijf ik hem ondervragen.”
“Maar dat hij toegeeft een levensgrote pop begraven te hebben bewijst toch…”
“Met de kleren van zijn vrouw aan, Gosdyke. Met de kleren van zijn vrouw aan. Vergeet dat niet.”
“Toch lijkt het me onvoldoende. Bent u er absoluut zeker van dat er een moord is gepleegd?”
“Drie mensen zijn spoorloos van de aardbodem verdwenen. Ze hebben twee auto’s achtergelaten, een huis vol vuile glazen en rommel…u zou dat huis eens moeten zien. De badkamer en overloop zitten onder het bloed…”
“Ze zouden met de auto van iemand anders gegaan kunnen zijn.”
“Zou kunnen, maar dat hebben ze niet gedaan. Dr. Pringsheim zat niet graag bij anderen in de auto. Dat weten we van zijn collega’s op de afdeling biochemie. Hij verdomde het om in een auto te stappen als er een Brit achter het stuur zat. Vraag me niet waarom, maar het is zo.”
“Treinen? Bussen? Vliegtuigen?”
“Allemaal driedubbel gecontroleerd. Niemand die aan hun beschrijving voldoet heeft van enige vorm van openbaar vervoer gebruikgemaakt om de stad te verlaten. En als u denkt dat ze een fietstocht maken hebt u het ook mis. De fiets van dr. Pringsheim staat in de garage. Nee, dat ze ergens heen zijn, kunt u wel vergeten. Ze zijn dood en Wilt de Wijsneus weet het.”
“Ik begrijp nog steeds niet hoe u daar zo zeker van kunt zijn,” zei meneer Gosdyke.
Inspecteur Flint stak een sigaret op. “Laten we de dingen die hij heeft toegegeven eens onder de loep nemen en kijken tot wat voor conclusie we komen,” zei hij. “Hij neemt een levensgrote pop…”
“Waar had hij die vandaan?”
“Hij zegt dat hij hem van zijn vrouw heeft gekregen. Het doet er niet toe waar hij hem vandaan heeft.”
“Tegen mij heeft hij gezegd dat hij dat ding voor het eerst bij de Pringsheims heeft gezien.”
“Zou kunnen. Ik ben bereid dat te geloven. Het feit blijft dat hij de pop verkleed heeft als mevrouw Wilt. Vervolgens gooit hij het ding in die put bij de school, in de wetenschap dat hij volgestort zal worden met beton. Hij zorgt ervoor dat hij gezien wordt door de conciërge, terwijl hij weet dat de school dicht is. Hij laat een fiets vol vingerafdrukken achter, met een boek van hem in het mandje. Een spoor van aantekeningen leidt naar de put. Hij staat om twaalf uur ‘s nachts bemodderd bij de Braintrees op de stoep en zegt dat hij een lekke band heeft gehad, wat niet waar is. Wilt u soms zeggen dat hij niets in zijn schild voerde?”
“Hij beweert dat hij zich alleen van die pop trachtte te ontdoen.”
“En tegen mij zei hij dat hij de moord op zijn vrouw aan het repeteren was. Dat heeft hij toegegeven.”
“Ja, maar alleen in zijn fantasie. Mij vertelde hij dat hij van die pop afwilde,” hield meneer Gosdyke vol.
“Waarom dan die kleren, waarom dat ding opblazen en waarom de pop in zo’n positie achterlaten dat ze wel gezien móést worden als het beton gestort werd? Waarom heeft hij haar niet met aarde bedekt? Waarom heeft hij dat rotding niet gewoon verbrand of uit de auto gegooid? Het slaat nergens op, tenzij je het ziet als plan om onze aandacht af te leiden van de werkelijke misdaad.” De inspecteur zweeg even. “Ik denk dat er op dat feestje iets gebeurd is waar wij niets van weten. Wilt betrapt zijn vrouw met dr. Pringsheim. Hij vermoordt ze allebei. Mevrouw Pringsheim verschijnt en hij vermoordt haar ook.”
“Hoe?” zei meneer Gosdyke. “Zoveel bloed heeft u niet gevonden.”
“Hij heeft haar gewurgd. Hij heeft zijn eigen vrouw gewurgd en Pringsheim doodgeslagen. Daarna verbergt hij de lichamen, gaat naar huis en maakt het valse spoor met die pop. ‘s-Zondags ontdoet hij zich van de echte lijken…”
“Waar?”
“Joost mag het weten, maar ik zal erachter komen. Ik weet alleen dat een man die dat allemaal kan verzinnen vast ook een of andere duivelse methode bedacht heeft om zijn slachtoffers te laten verdwijnen. Het zou me niets verbazen als hij die zondag illegaal gebruikgemaakt heeft van het crematorium. Wat hij ook gedaan heeft, u kunt ervan overtuigd zijn dat hij grondig te werk is gegaan.”
Meneer Gosdyke was nog steeds niet overtuigd. “Hoe kunt u daar zo zeker van zijn?” zei hij.
“Meneer Gosdyke,” zei de inspecteur vermoeid, “u heeft twee uur met uw cliënt doorgebracht en ik het grootste deel van de week. Als ik iets van die ervaring geleerd heb is het dit: die smeerlap weet wat hij doet. Een normaal mens in zijn positie zou bezorgd en ongerust en bang zijn. Een onschuldig iemand die geconfronteerd wordt met een vermiste vrouw en het bewijs dat er een moord is gepleegd zou een zenuwinzinking krijgen, maar Wilt niet. Nee, hij zit daar zo brutaal als de beul en vertelt mij hoe ik het onderzoek moet leiden. Als iets me ervan overtuigt dat die rotzak hartstikke schuldig is, dan is dat het. Hij heeft het gedaan en dat weet ik. En ik zal het bewijzen.”
“Hij begint zich nu wel een beetje zorgen te maken,” zei meneer Gosdyke.
“Daar is alle aanleiding toe,” zei de inspecteur. “Vóór maandagochtend krijg ik de waarheid uit hem los, al wordt het mijn dood. Of de zijne.”
“Inspecteur,” zei meneer Gosdyke en hij stond op, “ik moet u waarschuwen dat ik mijn cliënt geadviseerd heb verder te zwijgen, en als hij niet ongeschonden voor de rechter verschijnt…”
“Meneer Gosdyke, u zou moeten weten dat ik dat soort dingen niet doe. Ik ben niet helemaal gek. Als uw cliënt maandagochtend niet ongeschonden is, zal dat niet door mij of een van mijn mannen komen, dat verzeker ik u.”
Meneer Gosdyke verliet verward het politiebureau. Hij moest toegeven dat het verhaal van Wilt niet overtuigend was geweest. Meneer Gosdyke had geen erg uitgebreide ervaring met moordenaars, maar hij had het sterke vermoeden dat mensen die openlijk bekenden dat ze fantaseerden over het vermoorden van hun vrouw uiteindelijk opbiechten dat ze dat ook werkelijk hadden gedaan. Bovendien was zijn poging om Wilt te laten zeggen dat hij de pop in die put had gegooid om een grap uit te halen met zijn collega’s op school hopeloos mislukt. Wilt had geweigerd te liegen en meneer Gosdyke was niet gewend aan cliënten die per se de waarheid wilden vertellen.
Inspecteur Flint ging weer naar de verhoorkamer en keek naar Wilt. Toen schoof hij een stoel bij en ging zitten.
“Henry,” zei hij met een minzaamheid die hij niet voelde, “jij en ik gaan nog eens met elkaar praten.”
“Wat, alweer?” zei Wilt. “Meneer Gosdyke heeft me geadviseerd niets te zeggen.”
“Dat zegt hij altijd tegen cliënten van wie hij weet dat ze schuldig zijn. Ben je bereid je mond open te doen?”
“Ik zou niet weten waarom niet. Ik ben onschuldig en het doodt de tijd.”