2

Annie reed in een mum van tijd van Whitby, waar ze tijdelijk was gestationeerd bij het politiebureau Spring Hill in het district Scarborough van de oostelijke divisie, dat wegens ziekte en vakantie met een flink uitgedund korps kampte, naar Larborough Head. Normaal gesproken sliep ze in de B&B van mevrouw Barnaby in West Cliff, waar een speciaal tarief gold voor politiemensen en ze een aardige, kleine kamer op de derde verdieping had met de luxe van een eigen badkamer, uitzicht op zee, een telefoon en spullen om thee te zetten. Maar de vorige avond… Tja, de vorige avond was een heel ander verhaal geweest.

Het was zaterdag, ze had tot laat gewerkt en ze was al in geen tijden meer lekker uit geweest. Dat was tenminste wat ze zichzelf had wijsgemaakt toen de meiden van het bureau haar uitnodigden om iets met hen te gaan drinken in hun stamkroeg en daarna mee naar een nachtclub te gaan. In de loop van de avond was ze de anderen kwijtgeraakt en ze hoopte maar dat ze niet hadden gemerkt wat ze had uitgehaald. Toen ze op ongeveer honderd meter van de rand van het klif haar auto aan de kant van de weg stilzette, brandden schuldgevoel en schaamte bijna net zo pijnlijk in haar maag als het maagzuur. De moed zonk haar in de schoenen toen ze de omvangrijke gedaante van hoofdinspecteur Brough op zich af zag komen.

‘Goedemiddag, inspecteur Cabbot,’ zei hij, hoewel het nog steeds ochtend was. ‘Wat fijn dat u hebt kunnen komen.’

Aangezien Annie vrij snel was gekomen, was dit een domme, lompe opmerking, maar Annie liet het van zich af glijden. Ze was inmiddels niet anders gewend van Brough, die bekendstond als een luie donder die alleen maar zijn tijd zat vol te maken tot hij over een halfjaar met pensioen kon en zich alleen nog maar druk hoefde te maken over eindeloze rondjes golf en lange vakanties in Torremolinos. Zelfs in zijn jonge jaren als agent had hij niet de energie of de snuggerheid gehad om net als anderen zijn zakken te vullen, dus lag er geen villa op hem te wachten, alleen een huurflat met muren van gasbeton en een snel ouder wordende Spaanse sloerie met een voorliefde voor opzichtige sieraden, goedkoop parfum en nog goedkopere drank. Zo ging het gerucht tenminste.

‘Ik kijk ervan op u hier op zondagochtend aan te treffen, hoofdinspecteur,’ zei Annie zo opgewekt mogelijk. ‘Ik had verwacht dat u wel in de kerk zou zitten.’

‘Tja, het is nu eenmaal niet anders. De plicht roept, Cabbot, de plicht roept,’ zei hij. ‘Dat is het toverwoord waaraan we allemaal gehoor dienen te geven.’ Hij wees naar de rand van het klif waar Annie een gedaante zag zitten, omringd door politiemensen. ‘Daar is het,’ zei hij, alsof hij zijn handen van het hele gebeuren af trok. ‘Brigadier Naylor en agent Baker zullen u wel bijpraten. Ik moet terug naar het bureau om alles te coördineren. We hebben al een paar plaatselijke verslaggevers moeten wegjagen en er zal ongetwijfeld nog meer belangstelling van de media volgen. Zodra u het met eigen ogen hebt gezien, zult u wel begrijpen wat ik bedoel. Tot straks, inspecteur Cabbot. Ik verwacht deze keer een inzet van honderdtwintig procent. Honderdtwintig procent. Knoop dat goed in uw oren.’

‘Jazeker, hoofdinspecteur. Tot straks,’ zei Annie tegen zijn uit het zicht verdwijnende rug. Ze vloekte een paar keer binnensmonds en zwoegde toen moeizaam tegen de wind in over de gladde graspollen naar de rand van het klif. Ze proefde het zout op haar lippen en voelde het in haar ogen prikken. Ze tuurde voor zich uit, en voor zover ze kon opmaken, zat de gedaante in een rolstoel en keek hij uit over zee. Toen ze dichterbij kwam en ook de voorkant kon zien, besefte ze dat het een vrouw was met een nekbrace om ter ondersteuning van haar hoofd. Vanaf haar kin had zich een brede, dikke slab donker bloed gevormd tot aan haar schoot. Annie moest een kleine hoeveelheid braaksel die in haar mond opwelde wegslikken. Dode lichamen deden haar meestal niet zoveel, maar de paar pints Sam Smith’s van de vorige avond, gevolgd door de blauwe drankjes met bubbels en parasolletjes, hielpen niet echt.

Naylor en Baker stonden naast het lichaam, dat door de politiearts werd onderzocht, terwijl de fotograaf zich van zijn taak kweet. Annie begroette hen. ‘Wat hebben we hier?’ vroeg ze aan Naylor.

‘Een sterfgeval onder verdachte omstandigheden, inspecteur,’ zei Naylor op zijn gebruikelijke laconieke toon.

Agent Baker glimlachte.

‘Dat zie ik zelf ook wel, Tommy,’ zei Annie met een blik op de snee die van oor tot oor liep, het blootgelegde kraakbeen en het weggestroomde bloed. ‘Is het wapen al gevonden?’

‘Nee.’

Annie gebaarde naar de rand van het klif. ‘Heeft iemand al beneden gekeken?’

‘Daar zijn een paar agenten nu mee bezig,’ zei Naylor. ‘Ze zullen wel moeten opschieten. Het wordt zo vloed.’

‘Goed, aangezien het wapen afwezig is, kunnen we denk ik veilig stellen dat ze zich niet zelf van kant heeft gemaakt,’ merkte Annie op. ‘Zouden de zeemeeuwen het misschien hebben gedaan?’

‘Het zou zomaar kunnen,’ zei Naylor, en hij keek omhoog naar de rumoerige zwerm. ‘Ze worden steeds brutaler en ze hebben duidelijk aan het lichaam gezeten.’ Hij wees. ‘Ziet u die krassen in en rond het oor? Ik denk dat er geen bloed is, omdat ze al was doodgebloed tegen de tijd dat ze haar begonnen te pikken. Dode lichamen bloeden niet.’

De dokter keek op. ‘Jij wordt vast nog weleens een echte dokter, Tommy,’ zei hij.

Annies maag draaide zich weer om en ze proefde opnieuw braaksel achter in haar keel. Nee. Ze weigerde over te geven in de aanwezigheid van Tommy Naylor. Aan de andere kant: zeemeeuwen? Ze had er altijd een hekel aan gehad en was er zelfs bang voor, al sinds haar jeugd in St. Ives. Annie had The Birds niet hoeven zien om de dreiging te voelen die van een zwerm zeemeeuwen uitging. Ze hadden eens om haar heen gezwermd toen ze in de kinderwagen lag en haar vader twintig meter verderop een bijzonder kunstzinnig groepje oude eiken zat te schetsen. Het was een van haar vroegste herinneringen. Ze huiverde en vermande zich. ‘Hebt u al iets voor ons, Doc?’ vroeg ze.

‘Niet veel, ben ik bang. Ze is ongeveer twee uur dood, en zoals u kunt zien, is het zeer waarschijnlijk dat ze is doodgebloed. Degene die dit heeft gedaan, is een gestoorde gek. Deze vrouw was zo te zien ernstig gehandicapt. Waarschijnlijk kon ze nog geen vinger optillen om zichzelf te verdedigen.’

‘Het wapen?’

‘Een of ander heel dun, heel scherp lemmet, zoals een ouderwets recht scheermes of zelfs een chirurgisch instrument. De patholoog zal u later ongetwijfeld meer kunnen vertellen. Het was in elk geval een mooie gladde haal zonder zaag- of hakbewegingen.’

‘Rechts- of linkshandig?’

‘Dat is bij dergelijke snijwonden vaak lastig te zeggen, vooral als ze in één keer zonder haperingen zijn toegebracht, maar ik zou zeggen: waarschijnlijk van links naar rechts en van achteren.’

‘Dan zou de moordenaar dus rechtshandig zijn?’

‘Tenzij hij het er bewust zo wilde laten uitzien. Ik zei ook “waarschijnlijk”, hè? U mag me er niet op vastpinnen.’

Annie glimlachte. ‘Dat zou ik nooit doen.’ Ze keek naar Naylor. ‘Wie heeft het lichaam gevonden?’

Hij wees naar een bankje dat ongeveer tweehonderd meter verderop stond. ‘Die man daar. Hij heet Gilbert Downie. Hij was zijn hond aan het uitlaten.’

‘Arme donder,’ zei Annie. ‘Die zal hierna wel geen trek meer hebben in zijn rosbief met yorkshirepudding. Weten we al wie ze is?’

‘Nog niet, inspecteur,’ zei agent Baker. ‘Ze had geen handtas of portemonnee of iets dergelijks bij zich.’ Helen Baker was een stevig gebouwde, gespierde vrouw, een dijk van een wijf, zoals de uitdrukking luidde, maar ze was opmerkelijk behendig en kwiek voor iemand met haar omvang en bouw. Verder had ze knalrood piekhaar. Vrienden en collega’s noemden haar liefkozend ‘Ginger’ Baker. Ze keek om zich heen. ‘Zelfs geen polsbandje, zoals ze vaak dragen. Het is natuurlijk een vrij stille plek, helemaal in deze tijd van het jaar. Het dichtstbijzijnde dorp ligt zo’n zes kilometer ten zuiden van hier en bijna een kilometer landinwaarts. De enige plek die ook maar enigszins in de buurt is, is dat verpleegtehuis anderhalve kilometer verderop. Mapston Hall.’

‘Wat voor verpleegtehuis?’

‘Geen flauw idee.’ Ginger wierp een blik op de rolstoel. ‘Voor mensen met problemen zoals zij, zou ik zeggen.’

‘Ze kan toch onmogelijk helemaal in haar eentje hiernaartoe zijn gereden?’

‘Dat lijkt me wel,’ deed Naylor een duit in het zakje. ‘Tenzij ze een Andy deed, natuurlijk.’

Annie kon een glimlach niet onderdrukken. Ze was een enorme fan van Little Britain . Banks ook, trouwens. Ze hadden er vaak na een lange werkdag samen naar zitten kijken met een bord Indiaas afhaaleten en een fles rode wijn. Ze wilde nu echter niet aan Banks denken. Uit een ooghoek zag ze het busje van de technische recherche het gras in de berm op rijden. ‘Goed werk, Tommy en Ginger,’ zei ze. ‘Laten we nu maar zorgen dat we niet in de weg lopen, zodat de TR haar werk kan doen. We gaan wel in de auto zitten, uit die vreselijke wind.’

Ze liepen naar Annies Astra, bleven onderweg even staan om met de coördinator plaats delict, brigadier Liam McCullough, te praten en namen toen plaats in de auto met de ramen een klein stukje open voor wat frisse lucht. Ginger zat achterin. Annies hoofd bonkte pijnlijk en ze moest zichzelf dwingen zich te concentreren. ‘Wie wil er nou een hulpeloze oude dame in een rolstoel vermoorden?’ vroeg ze.

‘Zo oud was ze niet,’ zei Naylor. ‘Volgens mij word je door zo’n handicap oud voor je tijd, maar als u het haar en de bleke huid even wegdenkt, zult u zien dat ze hooguit veertig is. Misschien zelfs eind dertig. Het zou me niets verbazen als het vroeger een knappe meid is geweest. Fraaie jukbeenderen, een mooie mond.’

Veertig, dacht Annie bij zichzelf. Net zo oud als ik. Lieve god. Helemaal niet oud dus.

‘Hoe dan ook,’ ging Naylor verder, ‘ook voor die mensen is er plek op deze wereld.’

‘O, Tommy, ga alsjeblieft niet de levensmoeë cynicus uithangen. Het mag dan misschien goed bij je verkreukelde uiterlijk passen, maar we komen er geen steek verder mee. Je hebt haar zelf gezien met die rolstoel, die brace en alles, en je hebt ook gehoord wat de dokter zei. Naar het zich laat aanzien kon ze zich helemaal niet bewegen. Misschien kon ze niet eens praten. Hoe kan zij nu een bedreiging voor iemand hebben gevormd?’

‘Ik durf te wedden dat ze niet altijd in een rolstoel heeft gezeten,’ zei Ginger vanaf de achterbank.

‘Goed opgemerkt,’ zei Annie en ze draaide zich naar haar om. ‘Heel goed opgemerkt. Zodra we erachter zijn wie ze was, kunnen we in haar verleden spitten. Wat vond je van de man die haar heeft gevonden, Tommy?’

‘Als hij het heeft gedaan, is hij een verrekt goeie acteur. Ik denk dat hij ons de waarheid heeft verteld.’

Tommy Naylor was een oerdegelijke oudgediende van begin vijftig die geen greintje belangstelling koesterde voor de glibberige treden van de carrièreladder. In de korte tijd dat ze nu samenwerkten, had Annie waardering gekregen voor zijn mening en ideeën. Ze wist niets over hem of zijn privéleven, behalve het gerucht dat zijn vrouw stervende was aan kanker. Hij was zwijgzaam en gereserveerd, een man van weinig woorden, en ze wist niet of hij vertrouwen in haar had of niet, maar hij deed zijn werk zonder vragen te stellen en hij toonde initiatief wanneer dat nodig was. Ze durfde op zijn oordeel af te gaan. Meer kon ze niet verwachten. ‘Iemand heeft haar dus mee uit wandelen genomen, haar de keel doorgesneden en haar gewoon achtergelaten om dood te bloeden?’ zei ze.

‘Daar heeft het veel van weg, ja,’ zei Naylor.

Annie dacht even na en zei toen: ‘Oké. Ginger, zorg jij ervoor dat er een ruimte wordt ingericht voor het moordonderzoek. Er zal hier ook een mobiele politiepost moeten worden geplaatst. Tommy, jij en ik gaan naar Map-
ston Hall om te kijken of we kunnen ontdekken waar ze vandaan kwam. Met een beetje geluk zit er misschien wel een kop thee voor ons in.’

Terwijl hoofdinspecteur Gervaise naar het bureau vertrok om de raderen van het moordonderzoek in gang te zetten en de pers te woord te staan, de experts hun gespecialiseerde taken uitvoerden en brigadier Hatchley ervoor zorgde dat er navraag werd gedaan bij alle pubs in het centrum van de stad, bracht Banks een bezoekje aan Joseph Randall, de eigenaar van de winkel met lederwaren die het lichaam van Hayley Daniels had gevonden.

Hyacinth Walk was een onopvallend zijstraatje van King Street vol slecht onderhouden stenen rijtjeshuizen dat ongeveer halverwege de heuvelhelling tussen het plein en de modernere wijk Leaview Estate lag, op ruim vijftien tot twintig minuten lopen van de Maze. Vanbinnen was Randalls huis strak ingericht en netjes, met effen koraalkleurig behang. Een grote televisie, die op dat moment uit stond, nam een prominente plek in de woonkamer in.

Randall leek nog steeds flink van slag door de ervaring en dat was ook niet meer dan logisch, vond Banks. Je stuit ook niet elke dag op het deels ontklede lichaam van een jong meisje. Hoewel iedereen nu ongetwijfeld achter zijn zondagse lunch zat, had Randall zo te zien niets op het vuur staan. Op de achtergrond stond Radio 2 aan: Parkinson die een of andere leeghoofdige beroemdheid interviewde voor zijn programma Sunday Supplement . Banks kon niet horen wie het was of verstaan wat er werd gezegd.

‘Gaat u alstublieft zitten,’ zei Randall en hij schoof zijn bril met dikke glazen omhoog over zijn lange, spitse neus. De grijze ogen erachter waren bloeddoorlopen. Zijn dunne, grijze haar was ongekamd, zat hier en daar tegen zijn schedel geplakt en stak op andere plekken juist piekerig omhoog. In combinatie met het versleten lichtbruine vest dat hij om zijn kromme schouders had geslagen, wekte hij de indruk dat hij veel ouder was dan vijfenvijftig. Misschien had de schrik van die ochtend er ook wel enige invloed op.

Banks nam plaats in een bruine leren leunstoel die prettiger bleek te zitten dan hij eruitzag. Een spiegel met een vergulde rand hing schuin boven de schoorsteenmantel en hij zag zichzelf erin weerspiegeld. Het beeld leidde hem af. Hij probeerde er zo min mogelijk op te letten tijdens zijn gesprek met Randall. ‘Ik wilde graag wat meer weten over een paar dingen,’ stak hij van wal. ‘U zei dat u het lichaam ontdekte toen u naar de opslagruimte ging om een paar monsters op te halen. Klopt dat?’

‘Ja.’

‘Het was echter zondagochtend. Waarvoor had u in vredesnaam op zondagochtend lappen leer nodig?’

‘Wanneer je een eigen zaak hebt, merk je al snel dat je op de vreemdste momenten van de dag werkt, meneer Banks. Dat geldt vast en zeker ook voor u.’

‘In zekere zin wel,’ zei Banks, die er in gedachten aan toevoegde dat hij wei-
nig keus had, zeker als het om een moord ging. ‘Voor wie waren die monsters?’

‘Voor mijzelf.’

‘Wat bedoelt u daar precies mee?’

‘Iemand had me gevraagd om een handtas te maken voor de verjaardag van zijn vrouw, en hij wilde weten welke mogelijkheden er waren.’

‘Hebt u in de winkel geen monsters liggen?’

‘Een paar, maar niet degene die ik zocht.’

‘Waarom was er zoveel haast bij?’

‘De verjaardag is dinsdag al. Het was een spoedklus. Ik wilde er zo snel mogelijk aan beginnen…’ Hij zweeg en zette zijn bril weer recht. ‘Luister eens, meneer Banks, ik begrijp dat dit misschien vreemd klinkt, maar dat is het niet. Ik ga niet naar de kerk. Ik ben niet getrouwd. Ik heb geen hobby’s. Naast mijn werk heb ik weinig anders te doen dan televisiekijken en de kranten lezen. Dit project hield me in gedachten bezig en de winkel is hier niet ver vandaan, dus ik wilde liever meteen beginnen dan een beetje doelloos rondhangen met de News of the World .’

Dat zou niet veel tijd in beslag nemen, bedacht Banks, maar hij begreep waar Randall naartoe wilde. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Kunt u me de naam en het adres van de vrouw geven? Degene die dinsdag jarig is?’

Randall fronste zijn wenkbrauwen, maar gaf Banks de informatie.

‘Heeft uw winkel een achter- of zij-ingang?’

‘Nee, alleen een aan de voorkant.’

‘Is er vanbinnen een doorgang van de winkel naar de opslagruimte?’

‘Nee. Je moet echt via Taylor’s Yard. De huur is erg laag en dat is een van de kleine bijkomende ongemakken.’

‘Oké. Vertelt u me dan maar eens hoe het precies is gegaan,’ vervolgde Banks. ‘Vanaf welke kant bent u het pand genaderd? Wat zag u?’

Randall tuurde naar het met regen bespatte raam. ‘Ik kwam vanaf dezelfde kant als altijd,’ zei hij. ‘Ik weet nog dat ik me ergerde aan het weer. Het begon opeens te regenen. Mijn paraplu was aan het begin van King Street kapotgegaan en ik werd drijfnat.’

‘Is u iets ongewoons opgevallen op het plein, iemand die zich vreemd gedroeg misschien?’

‘Nee. Alles was heel normaal. U denkt toch niet…’

Banks had van dokter Burns begrepen dat het vrij zeker was dat Hayley Daniels de vorige avond laat was vermoord, maar het was natuurlijk heel goed mogelijk dat de moordenaar later naar de plek was teruggekeerd en na een nieuw bezoek opnieuw was vertrokken. ‘Mensen die uit de Maze kwamen?’

‘Nee. Alleen een paar laatkomers die naar de kerk aan het plein gingen en een kleine rij wachtenden voor de bus naar Darlington.’

‘Dat is alles?’

‘Ja.’

‘Goed. Gaat u verder.’

‘Tja, zoals ik al zei, was ik chagrijnig vanwege het weer, maar daar was niets aan te doen. Het was trouwens alweer opgehouden met regenen toen ik bij de opslagruimte aankwam…’

‘Wat viel u als eerste op?’

‘Niets bijzonders.’

‘U had niet onmiddellijk in de gaten dat er was ingebroken?’

‘Nee. De deur leek net als altijd gesloten. Hij gaat naar binnen open. Er zit alleen een yaleslot op en een klink om hem dicht te trekken.’

‘Hij was dus dicht?’

‘Voor zover ik kon zien wel, maar ik lette er niet echt op. Dit was iets wat ik al honderden keren had gedaan. Ik denk dat ik puur op de automatische piloot handelde. Als het slot kapot was, moet er een kleine kier zijn geweest, maar ik heb niets gezien.’

‘Ik begrijp het,’ zei Banks. ‘Vertelt u verder.’

‘Toen ik het slot wilde openmaken, zwaaide de deur gewoon open. Hij was natuurlijk niet helemaal dichtgetrokken, want het slot was kapot, alsof iemand het van buitenaf had geforceerd.’

‘Denkt u dat daar veel kracht voor nodig is geweest?’

‘Nee. Het hout was oud en de schroeven zaten los. Ik heb me er nooit echt druk over gemaakt, omdat ik… Nou ja, ik bewaarde er toch alleen maar lapjes en restjes. Niets waardevols. Wie zou die nu willen stelen? Ik heb u, geloof ik, al verteld dat het voornamelijk stukjes zijn die waren overgebleven van verschillende projecten, maar ze zijn vaak nog heel goed bruikbaar voor herstelwerkzaamheden en als voorbeeld, dus zodra de mand vol begint te raken, leg ik ze daar neer. Achter de winkel heb ik een atelier waar ik het meeste snij-,
naai- en herstelwerk doe.’

‘Hebt u mensen in dienst?’

Randall lachte hard. ‘Ha! U maakt zeker een grapje? Ik heb meestal amper genoeg werk om de huur te kunnen betalen, laat staan dat ik me een assistent kan veroorloven.’

‘Wel genoeg werk om u op zondagochtend vroeg hierheen te brengen.’

‘Ik heb u al verteld dat het om een bijzondere opdracht ging. Een spoedklus. Moet u eens horen, ik heb hier geen zin meer in. Ik heb een paar uur geleden een flinke schok te verwerken gekregen en nu beschuldigt u me er min of meer van dat ik dat arme kind heb aangevallen en gedood. Eigenlijk zou ik juist een kalmerend middel moeten hebben. Ik heb zwakke zenuwen.’

‘Het spijt me als ik u de verkeerde indruk heb gegeven,’ zei Banks. ‘Rustig maar. Wind u niet op. Ik probeer alleen maar meer te weten te komen over wat er vanochtend is gebeurd.’

‘Er is vanochtend helemaal niets gebeurd! Ik ging naar de opslag en daar zag ik… daar zag ik…’ Hij hief zijn handen op naar zijn hoofd en zijn borstkas ging jachtig op en neer, alsof het hem moeite kostte om adem te halen. ‘O, mijn god… daar zag ik…’

‘Kan ik iets voor u halen?’ vroeg Banks, die bang was dat Randall een hartaanval zou krijgen.

‘Mijn pillen,’ hijgde hij. ‘In de zak van mijn jasje.’ Hij wees en Banks zag achter de deur een donkerblauw tweedjasje hangen. Hij haalde er een klein flesje uit met een etiket waarop stond: ativan sublinguaal dat was voorgeschreven door een zekere dokter Llewelyn, en overhandigde dit aan Randall, die het met trillende handen opendraaide en een kleine tablet onder zijn tong legde.

‘Water?’ vroeg Banks.

Randall schudde zijn hoofd. ‘Ziet u nu wat ik bedoel?’ zei hij even later. ‘Dat komt door mijn zenuwen. Totaal uitgeput. Zijn nooit sterk geweest. Ik heb last van paniekaanvallen.’

‘Het spijt me, meneer Randall,’ zei Banks, wiens geduld begon op te raken. Hij voelde over het algemeen heus wel mee met mensen die een stoffelijk overschot hadden gevonden, maar Randall overdreef enorm. ‘Misschien kunnen we nu verdergaan met uw verhaal, als dat tenminste niet te zwaar voor u is?’

Randall staarde hem nijdig aan om duidelijk te maken dat zijn sarcasme hem niet was ontgaan. ‘Dat is het dus wél, meneer Banks. Dat probeer ik u juist duidelijk te maken. Ik kan die aanblik maar niet uit mijn hoofd, uit mijn herinnering krijgen. Dat arme kind. Het was net alsof ze lag te… slapen.’

‘Maar u wist dat ze dood was?’

‘Ja. Dat voel je gewoon. Ik bedoel, er… er ontbreekt iets, hè? Er is niemand thuis. Alleen een lege huls.’

Banks kende dat gevoel en had het zelf ook vaak zo omschreven. ‘De herinnering zal mettertijd vervagen,’ zei hij, hoewel hij dat betwijfelde. Dat was bij hem ook nooit gebeurd. ‘Vertelt u me precies wat u toen deed. Probeert u het voor u te zien. Concentreert u zich op de details. Misschien hebt u iets belangrijks over het hoofd gezien.’

Randall maakte een rustige indruk. ‘Goed,’ zei hij. ‘Goed dan, ik zal het proberen.’

‘Hoe donker was het in de ruimte?’

‘Vrij donker. Ik zag eigenlijk pas iets toen ik het licht had aangedaan. Het is maar een kaal peertje, zoals u ongetwijfeld nog wel weet, maar het was voldoende.’

‘En toen zag u haar direct liggen?’

‘Ja. Op een stapel restlappen.’

‘Herkende u haar?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Had u haar al eens eerder gezien?’

‘Nee.’

‘Hebt u haar aangeraakt?’

‘Waarom zou ik dat hebben gedaan?’

‘Om te voelen of ze nog leefde, bijvoorbeeld.’

‘Nee, dat heb ik niet gedaan. Het is niet eens bij me opgekomen.’

‘Wat deed u toen?’

Randall schoof heen en weer op zijn stoel en plukte aan zijn kraag. ‘Ik… Ik heb daar even gestaan, denk ik, geschrokken, om alles tot me te laten doordringen. U moet begrijpen dat het aanvankelijk allemaal heel onwerkelijk leek. Ik dacht even dat ze elk moment kon opstaan en dan giechelend zou wegrennen, dat het een of andere dwaze grap was.’

‘Is het eerder voorgekomen dat jongelui uit de stad grappen met u hebben uitgehaald?’

‘Nee. Hoezo?’

‘Laat maar. U zei net dat u gewoon wist dat ze dood was.’

‘Dat kwam later pas. Die dingen kunnen tegelijkertijd door je heen schieten. Het kwam door de schok, vermoed ik.’

‘Hebt u verder nog iets in de ruimte aangeraakt?’

‘Alleen de deur en de lichtknop. Ik ben niet verder gekomen dan de deuropening. Toen ik haar zag, ben ik meteen blijven stilstaan.’

‘En toen u de schok een beetje te boven was?’

‘Ik wilde naar de winkel gaan om het alarmnummer te bellen, maar toen bedacht ik dat het politiebureau aan de overkant van het plein was en dat het veel logischer was om daarnaartoe te gaan. Dat heb ik dus gedaan.’

‘Hebt u enig idee hoeveel tijd er was verstreken tussen het moment dat u het lichaam vond en uw aankomst op het bureau?’

‘Niet echt. Ik had geen idee van de tijd. Ik handelde puur instinctief. Ik rende naar de andere kant van het plein.’

‘U hebt ons verteld dat u het lichaam om kwart over acht hebt gevonden.’

‘Dat klopt. Toen ik aankwam, keek ik op mijn horloge. Macht der gewoonte.’

‘Uw melding is om negen voor halfnegen geregistreerd. Klopt dat?’

‘Als u het zegt, dan zal dat wel.’

‘Zes minuten dus. Hoe nauwkeurig is uw horloge?’

‘Heel nauwkeurig, volgens mij.’

‘Ziet u,’ zei Banks en hij verschoof een stukje op zijn stoel, ‘er is een getuige die u om tíén over acht op de kerkklok de Maze heeft zien binnengaan, en we weten dat het van het begin van Taylor’s Yard naar uw opslagplaats hooguit een halve minuut is. Hoe verklaart u dat?’

‘Dat zou betekenen dat er… elf minuten voorbij waren gegaan. Zo lang kan het toch niet hebben geduurd?’

‘Kan het zijn dat uw horloge voorliep?’

‘Dat zou kunnen.’

‘Mag ik het misschien even zien?’

‘Wat?’

Banks gebaarde naar zijn pols. ‘Uw horloge. Mag ik er misschien even naar kijken?’

‘O. Ja, natuurlijk.’ Hij liet Banks de wijzerplaat zien.

Drie voor halfeen, hetzelfde als op zijn eigen horloge en, zo wist hij, hetzelfde als op de kerkklok. ‘Dat lijkt mij nauwkeurig.’

Randall schokschouderde. ‘Tja…’

‘Hebt u een verklaring voor die elf minuten?’

‘Ik wist niet eens dat het elf minuten waren,’ zei Randall. ‘Ik zei u net al dat ik geen flauw benul had van de tijd.’

‘Juist,’ zei Banks. Hij stond op. ‘Dat hebt u inderdaad gezegd. Het scheelt trouwens maar vijf minuten met wat u ons hebt verteld, nietwaar? Ik bedoel, wat kan er nu in vijf minuten allemaal gebeuren?’ Banks keek Randall recht aan en deze wendde als eerste zijn blik af. ‘Gaat u voorlopig de stad maar niet uit, meneer Randall,’ zei Banks. ‘Ik stuur later vanmiddag iemand langs om uw officiële verklaring op te nemen.’

Mapston Hall was een oud gebouw van donker steen dat als een gehoornde padhagedis op het klif hurkte. Achter de hoge poort in de omringende muur liep een kronkelend grindpad tussen hoge bomen door naar de voorkant van het gebouw, waar voldoende parkeerruimte was voor ongeveer tien auto’s. De meeste plekken waren al in beslag genomen door personeelsleden of bezoekers, vermoedde Annie, maar ze vond toch nog een plekje en liep toen naar de imposante, zware, dubbele houten voordeur. Tommy Naylor wandelde nonchalant als altijd naast haar en nam intussen het uitzicht in zich op. Ondanks de paracetamol had Annie nog steeds last van hoofdpijn en ze hunkerde naar een lang, opwekkend bad.

‘Het zal best wat kosten om dit allemaal te onderhouden,’ merkte Naylor peinzend op. ‘Ik vraag me af wie de rekeningen betaalt.’

‘Niet het ziekenfonds, gok ik,’ zei Annie, hoewel op het bord buiten had gestaan dat de National Health Service wel betrokken was bij de exploitatie van het tehuis en dat Mapston Hall was gespecialiseerd in de verzorging van mensen met letsel aan de ruggengraat.

‘Rijkelui in een rolstoel,’ zei Naylor. ‘Waar een wil is… Zomaar een losse gedachte. Een of ander familielid dat heel hard geld nodig had? Euthanasie?’

Annie keek hem van opzij aan. ‘Wel een aparte aanpak, om haar de keel door te snijden,’ zei ze. ‘We zullen die invalshoek echter niet negeren. In hoeverre zou het slachtoffer zich ervan bewust zijn geweest dat het leven uit haar wegstroomde, vroeg Annie zich in stilte af. Misschien was haar lichaam niet in staat iets te voelen, maar welke emoties waren er in die laatste momenten door haar heen gegaan? Opluchting? Afschuw? Angst?

Hoewel de binnenkant van het gebouw even oud en donker was als de buitenkant, en oogde als een statig landhuis met zijn parketvloer, lambrisering, brede wenteltrap, hoge plafond compleet met kristallen kroonluchter en olieverfschilderijen van achttiende-eeuwse hoogwaardigheidsbekleders, ongetwijfeld leden van de familie Mapston, was de computer achter de balie van de receptie tamelijk modern, evenals de uitgebreide traplift. Het was er verbazingwekkend druk: mensen liepen af en aan, verpleegsters holden gehaast rond en zaalhulpen duwden karretjes voor zich uit door de gangen.

Annie en Naylor lieten hun politiepas zien aan de receptioniste, die eruitzag als een afgepeigerd schoolmeisje in haar weekendbaantje, en vertelden haar dat ze informatie kwamen inwinnen over een patiënt. Waarschijnlijk wilde het meisje later met gehandicapten werken en deed ze hier ervaring op, dacht Annie bij zichzelf. Ze kwam in elk geval heel serieus over en vertoonde het enigszins bazige, bemoeizuchtige, passief-agressieve gedrag van een maatschappelijk werker. Op het naambordje op haar shirt stond: fiona .

‘Ik kan u niet helpen,’ zei ze. ‘Ik werk hier alleen maar parttime.’

‘Met wie moeten we dan gaan praten?’

Fiona beet op haar lip. ‘We hebben te weinig personeel. Bovendien is het zondag, en nog Moederdag ook.’

‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Annie.

‘Nou ja, het is een drukke dag voor ons. Bezoekers. De meesten komen in het weekend, ziet u, en de zondagochtend is het populairste tijdstip, zeker nu het…’

‘… Moederdag is. Ja, ik begrijp het,’ zei Annie. ‘Is er helemaal niemand die ons kan helpen?’

‘Wat wilt u precies weten?’

‘Dat zei ik net al. Het gaat over een patiënt van jullie, een mogelijke patiënt.’

‘Hoe heet die patiënt?’

‘Dat is nu net een van de dingen die we proberen te achterhalen.’

‘Tja, ik weet niet…’

‘Fiona,’ onderbrak Annie haar, ‘dit is echt heel belangrijk. Kun je alsjeblieft iemand oproepen die verstand van zaken heeft?’

‘U hoeft niet zo…’

‘Alsjeblieft!’

Fiona staarde Annie even zwijgend aan. Annies hoofd bonkte. Fiona snoof en nam de hoorn van de telefoon op. Annie hoorde haar via de intercom een zekere Grace Chaplin omroepen. Binnen een paar minuten kwam een elegante vrouw in een gesteven wit uniform die ongeveer net zo oud was als Annie kordaat met een klembord onder haar arm naar haar toe benen. Ze liep naar Fiona en vroeg wat er aan de hand was. Fiona tuurde zenuwachtig naar Annie, die nogmaals haar politiepas liet zien. ‘Kunnen we misschien even rustig ergens praten, mevrouw Chaplin?’

‘Zegt u alstublieft Grace,’ zei de vrouw. ‘Ik ben trouwens het hoofd van de afdeling Patiëntenzorg.’

‘Een soort hoofdverpleegster dus?’ zei Annie.

Grace Chaplin glimlachte even. ‘Zoiets, ja,’ zei ze. ‘Loopt u even met me mee; de vergaderzaal is die kant op. Die zou vrij moeten zijn.’

Grace Chaplin draaide zich om en ging hun voor naar een paar dubbele klapdeuren. Annie keek Naylor met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Neus jij maar even rond, Tommy,’ zei ze zacht. ‘Dit handel ik wel af. Praat met de verpleegsters. Ook met patiënten, als je daar kans toe ziet. Gooi je charmes in de strijd. Kijk of je iets aan de weet kunt komen.’

‘Moet ik op zoek naar iets specifieks?’

‘Nee. Loop maar gewoon wat rond en probeer te kijken hoe de boel hier in elkaar steekt. Let erop hoe mensen op je reageren. Maak een aantekening van iedereen die ons van nut zou kunnen zijn of ons juist kan tegenwerken. Je weet hoe het werkt.’

‘Begrepen, inspecteur,’ zei Naylor. Hij wandelde weg door de betegelde gang.

In de vergaderruimte stond een grote, ronde tafel met daarop een karaf water en een blad met glazen. Grace Chaplin vroeg niet of ze iets wilde drinken, maar toen Annie zat, pakte ze een glas en schonk het vol. Hoe meer water ze binnenkreeg, hoe beter.

‘U ziet er een beetje pips uit, inspecteur,’ zei Grace. ‘Voelt u zich niet goed?’

‘Met mij is alles prima,’ zei Annie. ‘Misschien een griepje.’

‘Aha, op die manier. Waarmee kan ik u helpen?’

Annie vertelde haar het een en ander over het dode lichaam in de rolstoel en Grace’ gezicht stond ernstig. ‘Uiteindelijk leek dit een logische plek om informatie te vergaren,’ zei Annie. ‘Enig idee wie het zou kunnen zijn?’

‘Ik vrees van niet,’ zei Grace, ‘maar als u het niet erg vindt om hier even te wachten, kan ik daar misschien wel voor u achter komen.’

‘Dat zou fijn zijn.’

Annie vulde haar glas bij. Door het grote raam zag ze dat Grace terugliep naar de receptie en daar even met Fiona sprak, die er zenuwachtig uitzag. Ten slotte pakte ze een groot logboek, dat ze aan Grace gaf, die de opgeslagen pagina bestudeerde en met het boek terugkeerde naar de vergaderruimte.

‘Misschien hebt u hier iets aan,’ zei ze. Ze legde het boek op de tafel. ‘Hierin worden het vertrek en de terugkomst van alle patiënten bijgehouden. Voor iedereen die het gebouw verlaat in het gezelschap van een vriend of familielid moet worden getekend.’

‘Ontbreekt er iemand?’ vroeg Annie.

‘Slechts één persoon. Normaal gesproken worden er op zondagochtend veel meer mensen mee naar buiten genomen, maar vandaag is het weer zo onbestendig, met het ene moment hagel en het volgende natte sneeuw of storm, dat de meeste bezoekers niet lang buiten zijn gebleven of zelfs helemaal niet naar buiten zijn gegaan met hun dierbaren. We organiseren een speciale lunch voor Moederdag en de meeste mensen blijven daar ook voor.’

‘Wie is degene die ontbreekt?’

Grace draaide het boek om zodat Annie de naam zelf kon lezen: ‘Karen Drew’, om halftien ’s ochtends meegenomen. Bij ‘terugkomst’ was geen tijd vermeld. Naast haar naam stond een onleesbare krabbel, waarvan het eerste deel met heel veel fantasie voor ‘Mary’ kon doorgaan.

‘Weet je zeker dat ze nog niet terug is?’ vroeg Annie.

‘Niet honderd procent zeker. Er worden nu eenmaal weleens fouten gemaakt. Ik kan iemand vragen om in haar kamer te kijken, dan weten we het zeker.’

‘Zou je dat alsjeblieft willen doen?’

‘Ik zal Fiona Mel laten oproepen. Zij is Karens verzorgster. Ik neem aan dat u haar in elk geval wel wilt spreken?’

‘Ja, graag,’ zei Annie, die haar hand opnieuw naar de karaf met water uitstak, terwijl Grace terugliep naar Fiona.

Toen Banks bij The Queen’s Arms aankwam voor een werklunch waren brigadier Hatchley en de nieuwe agent in opleiding, Doug Wilson, daar al en ze hadden een tafeltje met een gebutst koperen tafelblad bij het raam weten te bemachtigen dat uitkeek op de kerk en het kruis. Het was al druk in de pub en op het plein liepen mensen met een bos bloemen of een kamerplant, waardoor het Banks te binnen schoot dat hij zijn moeder nog moest bellen.

De drie mannen hadden nog steeds dienst en stonden zelfs aan het begin van een zwaar onderzoek, dus onder hoofdinspecteur Gervaises nieuwe totalitaire regime was alcohol ten strengste verboden. Eten was echter iets heel anders. Zelfs een agent moet tijdens het werk iets eten. Toen Banks arriveerde, bestelde Hatchley rosbief met yorkshirepudding voor iedereen en ze gingen aan de slag.

Hatchley ging er steeds ouder uitzien, vond Banks, ook al was hij pas in de veertig. De zorgen van het ouderschap hadden rimpels rond zijn ogen gegrift en er wallen onder opgeworpen. Door gebrek aan beweging waren de pondjes eraan gevlogen en die puilden nu over de rand van zijn pantalon. Ook werd het droge, rossige haar boven op zijn hoofd dunner en de pluk die hij vervaarlijk over de kalende plek had gekamd, kon dat niet helemaal verbergen. Hatchley was toch al nooit iemand geweest die zich erg met zijn uiterlijk bezighield, hoewel het treurigst misschien nog wel was dat hij nu zelfs de bangste schurk geen schrik meer zou aanjagen. Hij was echter nog wel steeds een koppige, volhardende agent, hoewel misschien een beetje traag van begrip, en Banks hechtte waarde aan zijn aanwezigheid in het team, wanneer ze hem tenminste konden weglokken van de torenhoge stapels papierwerk bij de cid . Agent Wilson kwam net van de politieacademie en zag eruit alsof hij liever ging voetballen met zijn vrienden.

Hayley Daniels had het druk gehad, zo bleek. Een aantal pubbazen en -personeelsleden had haar herkend van de foto die Winsome van Donna McCarthy had gekregen, hoewel niemand toegaf haar ook te kennen. Ze had deel uitgemaakt van een grote gemengde groep vaste zaterdagavondklanten, grotendeels studenten van de hogeschool. Soms waren ze met hun achten of negenen, soms ook met maar vijf of zes. Hayley had Bacardi Breezers gedronken en tegen het eind van de avond had minstens één pubbaas geweigerd haar nog meer te geven. Niemand herinnerde zich haar de Maze te hebben zien binnengaan.

‘De barjuffrouw van The Duck and Drake herkende haar,’ zei Wilson. ‘Ze studeert zelf aan de hogeschool en werkt parttime, zoals de meesten van hen; ze vertelde dat ze Hayley weleens op de campus had gezien. Ze kent haar echter niet echt.’

‘Verder nog iets?’ vroeg Banks.

‘Ze heeft me een paar namen gegeven van mensen die op zaterdagavond bij Hayley waren. Ze dacht dat het er bij elkaar misschien zo’n acht of negen waren toen zij hen zag. Ze hadden om een uur of zeven bij The Duck and Drake afgesproken, daar een paar rondjes besteld en zijn toen verdergegaan. Op dat moment waren ze nog niet echt luidruchtig, maar het was ook nog vroeg.’

‘Heb je gevraagd of ze heeft gezien of iemand opvallend veel aandacht aan hen besteedde?’

‘Ja. Ze zei dat het op dat tijdstip nog vrij rustig was, maar dat in de hoek een man zat die naar de meisjes zat te kijken. Om eerlijk te zijn, zei de barjuffrouw ook dat ze het hem niet kwalijk kon nemen, want echt veel hadden ze niet aan.’

‘Zijn naam?’

‘Wist ze niet,’ zei Wilson. ‘Ze zei dat hij haar vaag bekend voorkwam en dat ze hem weleens eerder dacht te hebben gezien, maar ze kon zich niet herinneren waar. Ze vermoedde dat hij misschien een winkel had in het centrum en na het werk even iets wilde drinken. Ik heb haar mijn mobiele nummer gegeven, voor het geval haar nog iets te binnen schoot.’

‘Prima werk, Doug,’ zei Banks. Het werd steeds voller en rumoeriger in de pub. Het was niet echt een dag voor toeristen, maar op het marktplein was een bus gestopt en nu kwamen ze allemaal op een holletje met een plastic regenjas over hun hoofd naar The Queen’s Arms, voornamelijk moeders op leeftijd die werden vergezeld door hun zonen en dochters.

‘Goed, Wilson heeft dus één plek gevonden waar ze wat hebben gedronken en ik drie,’ zei Hatchley. ‘Vergeten we nog iets, knul?’ Hatchley wierp een blik op Wilson, die geen verdere aansporing nodig had. Hij schoot overeind uit zijn stoel en liep snel naar de bar om de toeristen voor te zijn.

‘Die gaat het wel redden,’ zei Hatchley met een knipoog naar Banks.

‘Heb je nog iets nieuws over Hayley ontdekt?’ vroeg Banks.

‘Nou,’ zei Hatchley, ‘volgens Jack Bagley van The Trumpeter’s had ze een grote mond, helemaal toen hij weigerde haar nog iets te schenken. Jack kon er niet bij dat zo’n knap jong ding zulke smerige taal kon uitslaan, en hij is toch aardig wat gewend.’

‘Dat komt door de alcohol,’ zei Banks. ‘Ik hou zelf ook wel van een glaasje, maar sommige jongelui van tegenwoordig weten gewoon niet wanneer ze moeten ophouden.’

‘Dat is echt niet alleen iets van nu, hoor,’ zei Hatchley. Hij wreef over zijn neus. ‘Ik zou u een paar rugbyverhalen kunnen vertellen waar u kromme tenen van krijgt. Wat is comazuipen trouwens eigenlijk precies, wanneer je erover nadenkt? Vijf of meer glazen achter elkaar, drie keer of vaker per maand. Zo wordt het door de zogenaamde experts omschreven. Vertelt u mij maar eens wie van ons dat nog nooit heeft gedaan. Toch hebt u wel gelijk. Drinken is momenteel maatschappelijk probleem nummer een en Eastvale hoort voor een stad met deze omvang bij de ergste. Het was gisteren nog St. Patricks Day ook. U weet hoe die Ieren zijn. Een paar glazen, een knokpartijtje, een paar liedjes en nog een glaasje.’

‘Kom, Jim,’ zei Banks. ‘Ik heb hoofdinspecteur Gervaise moeten beloven dat je niemand zou beledigen.’

Hatchley zette een verontwaardigd gezicht. ‘Ik? Iemand beledigen?’

Wilson keerde weer terug, overduidelijk erg tevreden over zichzelf. ‘Blijkbaar zijn ze later op de avond ook hier nog geweest,’ vertelde hij.

‘Heeft Cyril hun nog iets gegeven?’

‘Hij was er gisteravond niet. Die jonge knul aan het eind van de bar wel. Hij zei dat ze zich vrij rustig gedroegen. Misschien een beetje gehavend, maar niemand was zo aangeschoten dat hij vond dat hij hun niets meer kon schenken. Ze namen allemaal een drankje, eentje maar, en vertrokken zo’n halfuur voor sluitingstijd.’

‘Dat moet dan om een uur of halftwaalf zijn geweest,’ zei Banks.

‘Heeft hij gezien waar ze naartoe gingen?’ vroeg Hatchley.

‘Naar The Fountain.’

The Fountain was een pub aan de andere kant van het plein, op de hoek van Taylor’s Yard, en stond erom bekend dat hij tot middernacht of zelfs nog langer openbleef. ‘De anderen hebben Hayley natuurlijk gekalmeerd na dat opstootje bij The Trumpeter’s, omdat ze anders nergens meer naar binnen kwamen,’ zei Hatchley. ‘Ik vraag me af of ze nog naar de Bar None zijn gegaan toen The Fountain dichtging. Sinds ze daar laatst problemen hadden, kijken ze iets strenger naar wie ze binnenlaten en wie niet, maar het is de enige plek in de stad waar je na middernacht nog alcohol kunt krijgen, tenzij je zin hebt in een curry en een biertje bij de Taj.’

Wilsons gsm ging over en hij drukte het toestel tegen zijn oor. Nadat hij een paar vragen had gesteld en een tijdje had geluisterd, verdiepte de rimpel op zijn voorhoofd zich.

‘Wat is er?’ vroeg Banks toen Wilson zijn telefoontje uitzette.

‘Dat was de barjuffrouw van The Duck and Drake,’ zei hij. ‘Ze weet weer waar ze die vent had gezien die in zijn uppie zat. Ze had een paar maanden geleden een scheur in haar leren jack en iemand had haar die winkel op de hoek van Taylor’s Yard aangeraden voor reparatie. Ze zei dat ze niet wist hoe hij heette, maar wel dat hij het was, de man van die leerwinkel.’

Mel Danvers, de vaste verzorgster van Karen Drew, was een tenger jong meisje van in de twintig met reebruine ogen en een in laagjes geknipt chocoladebruin pagekopje. Grace Chaplin was heel beheerst, maar Mel was zichtbaar nerveus en speelde met een ring om haar vinger, misschien wel vanwege de aanwezigheid van haar cheffin. Annie wist niet of die nervositeit iets te betekenen had, maar hoopte daar snel achter te komen. Iemand had ergens een verzameling sandwiches opgedoken, zag ze, en wat volkorenbiscuitjes en een pot thee. Het ging er steeds zonniger uitzien in de vergaderruimte.

Mel keek van Annie naar Grace. ‘Ik kan het niet geloven,’ zei ze. ‘Karen? Vermoord?’

Ze had in Karens kamer gekeken en haar collega’s hadden de rest van Mapston Hall doorzocht voor het geval Karen op de een of andere manier was teruggekomen zonder dat iemand het had gezien, maar ze was nergens te bekennen. Bovendien leek de omschrijving die Annie aan Mel en Grace had gegeven sprekend op Karen. Tommy Naylor was druk bezig haar kamer uit te kammen.

‘Vertel me maar hoe het is gegaan,’ zei Annie. ‘Was jij erbij toen ze wegging?’

‘Ja. Ik heb het haar zelfs nog afgeraden vanwege het weer, maar… haar vriendin stond erop. Ze zei dat een beetje wind en regen geen kwaad kon, en dat het heel lang duurde voordat ze weer kon komen. Ik kon haar niet tegenhouden. Ze was tenslotte geen gevangene of zo.’

‘Het geeft niet,’ zei Annie. ‘Niemand neemt je iets kwalijk. Hoe heette die vriendin?’

‘Mary.’

‘Geen achternaam?’

‘Die heeft ze me niet verteld. Het zou in het logboek moeten staan,’ zei Mel met een blik op Grace. ‘Ze moeten het logboek altijd ondertekenen.’

Annie liet haar de handtekening zien. Mel kneep haar ogen half dicht en schudde haar hoofd. ‘Dat kan ik niet lezen,’ zei ze.

‘Dat kan niemand,’ zei Annie. ‘Ik vermoed dat dat ook precies de bedoeling was.’

‘U bedoelt toch niet… O, lieve god!’ Ze sloeg een hand voor haar mond.

Grace raakte zachtjes haar schouder aan. ‘Rustig maar, Mel,’ zei ze. ‘Je moet sterk zijn. Beantwoord de vragen van de inspecteur.’

‘Ja,’ zei Mel. Ze verstarde en streek haar uniform glad.

‘Klopt het tijdstip? Halftien?’ vroeg Annie.

‘Ja,’ antwoordde Mel.

Goed, dat was in elk geval iets, dacht Annie bij zichzelf. ‘Vragen jullie mensen die een patiënt mee naar buiten nemen om een legitimatiebewijs?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Grace. ‘Waarom zouden we? Wie wil er nu…’ Haar stem stierf weg toen ze doorkreeg waar haar zin naartoe ging.

‘Ik begrijp het,’ zei Annie. ‘Dus in feite kan iedereen hier naar binnen wandelen en een van jullie patiënten meenemen?’

‘Ja, daar komt het wel op neer,’ zei Grace, ‘maar het zijn natuurlijk meestal vrienden of familieleden, of anders maatschappelijk werkers of vrijwilligers, en die nemen mensen mee die er behoefte aan hebben.’ Ze zweeg even. ‘Niet al onze patiënten hebben familieleden die hun bestaan erkennen.’

‘Dat zal wel moeilijk zijn,’ zei Annie, maar ze wist zelf eigenlijk niet goed wat ze daarmee bedoelde. Ze keek weer naar Mel. ‘Had je die Mary al eens eerder gezien?’ vroeg ze.

‘Nee.’

‘Weet je zeker dat het een vrouw was?’

‘Ja, vrij zeker,’ zei Mel. ‘Het was vooral haar stem, ziet u. Ik kon haar gezicht niet goed zien, want ze droeg een hoed en een bril, en ze had een lange regenjas aan met de kraag omhoog, zodat haar lichaam en hals bijna helemaal verborgen waren, maar ik weet het vrij zeker.’

‘Hoe klonk haar stem?’

‘Heel gewoon.’

‘Geen opvallend accent?’

‘Nee. In elk geval niet uit Yorkshire of Noord-Engeland of zo. Neutraal. Ze zei niet echt veel, alleen maar dat ze een vriendin was en dat ze was gekomen om met Karen te wandelen.’

‘Wat is je wél aan haar opgevallen?’

‘Ze was heel tenger. Pezig, weet u wel? Niet heel lang.’

‘Heb je de kleur van haar haren gezien?’

‘Niet echt. Die zaten waarschijnlijk onder die hoed.’

‘Wat voor soort hoed was het?’

‘Dat weet ik niet. Eentje met een brede rand.’

‘Kleur?’

‘Zwart.’

‘Enig idee hoe oud ze was?’

‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik heb haar gezicht niet goed gezien. Vrij oud, dat wel. Zoals ze zich bewoog en eruitzag, zou ik zeggen: eind dertig, begin veertig misschien.’

Annie ging er niet verder op in. ‘Was er verder nog iets bijzonders over haar te melden?’

‘Eigenlijk was ze heel gewoon.’

‘Oké. Heb je haar auto gezien? Ze kan hier onmogelijk lopend naartoe zijn gekomen.’

‘Nee,’ zei Mel. ‘Ik was de hele tijd binnen. Misschien iemand anders wel, een van de andere automobilisten op het parkeerterrein.’

‘Hebben jullie daar cctv ?’

‘Nee. Dat hebben we hier nergens. Het is bepaald niet zo dat de patiënten hier moeten worden bewaakt omdat ze anders weglopen of zoiets.’

‘Hoe reageerde Karen op het vooruitzicht van een wandeling met Mary?’

Mel speelde met haar ring en bloosde. ‘Niet. Ik bedoel, dat kon ze niet. Karen was volledig verlamd. Ze was niet in staat om te communiceren.’

‘Had ze hier vriendinnen?’ vroeg Annie. ‘Mensen met wie ze veel optrok?’

‘Dat is nogal moeilijk wanneer iemand niet kan communiceren,’ zei Mel. ‘Meestal ben je veroordeeld tot een vrij eenzaam bestaan. Natuurlijk zorgt het personeel ervoor dat ze alles krijgt wat ze nodig heeft. Ze praten tegen haar en vertellen haar wat er allemaal gebeurt. Het zijn stuk voor stuk echt fantastische mensen. Verder heeft ze natuurlijk haar televisie. Alleen… Nou ja, het gaat er wel in, maar er komt niets uit.’ Ze haalde haar schouders op.

‘Je kon dus met geen mogelijkheid zeggen of ze Mary herkende of niet? Of ze eigenlijk wel met haar mee wílde?’

‘Nee, maar waarom zou die Mary anders… Ik bedoel…’ Mel begon te huilen. Grace gaf haar een zakdoek uit haar zak en raakte haar schouder weer aan. ‘Waarom zou iemand Karen willen meenemen als ze haar niet kende?’ ging ze verder. ‘Wat had dat nou voor zin?’

‘Tja, ik denk dat we het antwoord op die vraag al weten,’ zei Annie. ‘Iemand wilde haar meenemen naar een verlaten plek om haar daar om het leven te brengen. De vraag die overblijft is: waarom? Was Karen rijk?’

‘Ik geloof dat ze wat geld had van de verkoop van haar huis,’ zei Grace, ‘maar dat was bestemd voor haar verzorging. Ik zou niet durven zeggen dat ze rijk was.’

‘Hoe is ze hier eigenlijk terechtgekomen?’ vroeg Annie.

‘Aangereden door een dronken automobilist,’ zei Grace. ‘Een gebroken rug. Lastige plek. Letsel aan de ruggengraat. Het komt vaker voor dan u waarschijnlijk denkt. Een tragisch geval.’

‘Dan was er zeker ook geld van de verzekering?’

‘Ook dat bedrag, hoe groot of klein ook, is aangewend voor haar verzorging.’

‘Hoe lang was ze hier al?’

‘Ongeveer drie maanden.’

‘Waar zat ze voordat ze hier kwam?’

‘Het Grey Oaks-ziekenhuis vlak bij Nottingham. Dat is gespecialiseerd in rugletsel.’

‘Waarom is ze juist hiernaartoe gekomen? Wat voor procedure gaat daaraan vooraf?’

‘Dat verschilt van geval tot geval,’ zei Grace. ‘Soms heeft de familie van een patiënt over ons gehoord. Soms loopt het via het maatschappelijk werk. Karens verblijf in het ziekenhuis liep ten einde – ze konden daar verder niets meer voor haar doen en ze hebben alle bedden hard nodig –, dus schoot het maatschappelijk werk te hulp en zij dachten aan ons. We hadden een kamer beschikbaar, dus alles was heel snel geregeld.’

‘Weet je hoe de maatschappelijk werker heette die erbij betrokken was?’

‘Dat zou in het dossier moeten staan.’

‘Heeft Karen familie?’

‘Niet dat ik weet,’ zei Grace. ‘Die informatie moet ik in het dossier opzoeken.’

‘Ik wil dat dossier graag meenemen.’

‘Uiteraard. Zeg eens: denkt u echt dat geld het motief was?’

‘Ik heb geen flauw idee wat het motief was,’ zei Annie. ‘Ik ga slechts alle mogelijkheden na. Als we verder willen komen, zullen we zo veel mogelijk over Karen Drew en het leven dat ze leidde voordat ze hier terechtkwam te weten moeten zien te komen. Aangezien niemand blijkbaar in staat is ons in dat opzicht te helpen, kunnen we ons misschien maar beter op iets anders concentreren.’

‘We hebben u alles verteld wat we weten,’ zei Grace. ‘In het dossier zou u meer informatie moeten kunnen vinden.’

‘Misschien.’ Annie keek naar Mel, die zichzelf zo te zien weer onder controle had en op een volkorenbiscuitje knabbelde. ‘We hebben zo snel mogelijk een beschrijving van die Mary nodig. Misschien heeft iemand haar hier in de buurt gezien. Mel, denk je dat je daar samen met een politietekenaar aan zou kunnen werken? Ik weet niet hoe snel we op zo’n korte termijn iemand hier kunnen hebben, maar we doen ons best.’

‘Ik denk het wel,’ zei Mel. ‘Ik heb zoiets natuurlijk nog nooit eerder gedaan, maar ik wil het best proberen. Zoals ik al zei, heb ik alleen haar gezicht niet goed gezien.’

Annie glimlachte bemoedigend naar haar. ‘De tekenaar is erg goed,’ zei ze. ‘Doe maar wat je kunt. Hij zal je wel helpen om de juiste richting te vinden.’ Ze stond op en zei tegen Grace: ‘We zullen een paar agenten sturen om verklaringen af te nemen van zo veel mogelijk personeelsleden en patiënten. Brigadier Naylor komt het dossier ophalen voordat we vertrekken. Ik hoop dat ik op je medewerking kan rekenen?’

‘Dat spreekt voor zich,’ zei Grace.

Annie bleef achter in de vergaderruimte, waar ze een sandwich met paté at die ze wegspoelde met een glas water, totdat Tommy Naylor binnenkwam met de dossiermap. Toen vertrokken ze samen.

‘Wat vind jij ervan?’ vroeg ze aan Naylor toen ze buiten stonden.

‘Ik denk dat ons heel wat werk te wachten staat,’ zei hij, en hij zwaaide met een map van ongeveer twee centimeter dik. ‘Ik heb er even snel een blik op geworpen, maar er staat niet veel in, alleen medisch abracadabra, en er zijn geen familieleden die ons verder kunnen helpen.’

Annie zuchtte. ‘Deze dingen zijn bedoeld om ons op de proef te stellen. Kijk jij of je een tekenaar kunt regelen, ook al klinkt het niet of we er veel aan zullen hebben, dan zoek ik uit of brigadier McCullough en de technische recherche iets voor ons hebben.’